1

Ik zit op het balkon van een flat aan de rand van een kleine stad in de bergen ten oosten van Napels. Onder mij de asfaltweg vol gaten die om het nieuwbouwcomplexje heen loopt, aan de overkant een voetbalveldje zonder gras, daarachter het dal, daarachter een plotselinge heuvel met op de kruin weer een stadje in de ochtendmist. Links zie ik aan de rand van mijn blikveld wat half-afgebouwde huizen, betonnen skeletten waar als punkkapsels bossen roestig wapeningsijzer bovenuitsteken. Ze zijn van de meest kapitaalkrachtige bewoners, die in Zwitserland of in het noorden werken: er wordt in vakanties aan verdergebouwd. Helemaal rechts staat een vele malen groter betonskelet, waar al jaren niets aan wordt gedaan. Dat had het ziekenhuis moeten worden, maar op de een of andere manier is het geld voor de voltooiing verdwenen. Het enige wat eraan gebeurt, vertellen mijn gastheer en gastvrouw, is dat er tegen de tijd dat er gemeentelijke of provinciale verkiezingen plaatsvinden één bouwvakker verschijnt die een ladder tegen het beton zet en een tijd lang onduidelijke handelingen verricht. Mijn gastheer zegt dat de heersende christendemocraten de man sturen om tijdens de verkiezingscampagne te kunnen aantonen dat er aan het prachtige nieuwe ziekenhuis wel degelijk gewerkt wordt. Na de verkiezingen verdwijnt de bouwvakker met zijn ladder spoorloos.

Het stadje wordt wakker. Het begint naar koffie te ruiken en uit een naburige flat barst, alsof er een veldslag begint, een golf van Berlusconiherrie los, kwetterende tekenfilmstemnetjes die over het stille dal galmen.

Er verschijnen twee mannen op de asfaltweg. Ze zijn onder uit de flat gekomen en dragen een keurige tweepersoonsmatras. Wij hebben een onrustige nacht gehad, doordat de logerende oude vader van de bovenburen, een boerse man uit het nog diepere zuiden, geheel onverwachts is overleden. Ik heb de halve nacht rechtop in bed gezeten, uit elk begin van slaap weer opgeschrikt door huilende kinderen, onbedaarlijk jammerende vrouwen, slaande deuren, dreunende voetstappen en de knarsende lift. De mannen, veertigers of vijftigers in zondags pak, leggen de matras aan de overkant van de asfaltweg in de berm, naast de grote vuilniscontainer en de berg plastic zakken die wachten op de vuilnisauto. Iedereen weet dat een matras waarop iemand gestorven is de volgende dag meteen het huis uit moet. De mannen wrijven hun handen langs hun broekspijpen en komen ernstig maar tevreden terug naar de flat.

Mijn gastvrouw en gastheer zullen straks met hun zoon de trap opgaan met pakken koffie, pasta, worst en kaas. Dat is overgebleven van de vroegere gewoonte te koken voor de nabestaanden. Koken is met de moderne voorzieningen niet meer zo moeilijk met een dode in huis, maar boodschappen doen in de supermarkt aan de andere kant van het stadje, dat is lastig als je de hele dag volgens de voorschriften condoléancebezoeken moet ontvangen.

Er zullen stromen bezoekers komen, want het is zomer, vakantie. De paar honderd reguliere bewoners van het stadje zijn aangevuld met honderden tijdelijke bewoners uit het noorden en het buitenland. Mercedessen en Alfa’s staan dubbel geparkeerd in de straatjes. Als je naar de markt loopt, kun je de Europese cultuurschok op kleine schaal maar in alle hevigheid aanschouwen. Het is een stadje van boeren, herders en kleine middenstanders, maar het zwart en donkerbruin van boerse vrouwen en mannen wordt nu opgevrolijkt door de modekleuren van de tijdelijken: kleindochters met gescheurde spijkerbroeken en gewaagde truitjes naast kromme zwarte opoes, een enkele bijna-punk kleinzoon tussen de eeuwig redenerende mannen in de bar. Een bijdehande ondernemer heeft in de kelder van een nieuwbouwcomplexje, waar ‘s winters geparkeerd kan worden, in de zomermaanden een disco geopend voor het jonge volk. We hebben vannacht door het lawaai van het sterfhuis heen tot zeer laat het metalen gedreun gehoord, galmend in het verlaten dal.

In dat dal kun je trouwens een nog veel grotere cultuurschok ondergaan. De tomatenoogst is in volle gang, en als je over de binnenwegen rijdt zie je groepjes pikzwarte Afrikanen in de velden aan het werk. Honderdduizenden illegale Afrikanen zijn er in het land, schrijft La Repubblica: in Florence heeft hun aanwezigheid in de binnenstad al tot rassenrellen geleid, maar in het zuiden worden ze door duistere mensenhandelaren binnengehaald als goedkope arbeidskrachten.

2

Het is het jaar van het pauselijk bezoek aan Nederland. Niemand droomt zelfs nog maar van het plotseling instorten van de Muur of van enige fluwelen of minder zachte revolutie. Een zomeravond. Ik zit in een flat in het centrum van Praag. Het is warm, de ramen staan open, op stoelen en op de vloer zitten een stuk of vijftig mensen voor de tafel waarachter ze mij hebben neergezet, met een man naast mij die alles wat ik te berde breng alineagewijs in het Tsjechisch vertaalt. Ik ben achter die tafel beland door een verzoek van onze grootste oppositiepartij, hier iets te vertellen over de nieuwe Westeuropese en Amerikaanse literatuur. Mijn gehoor bestaat uit stokers, conciërges, straatvegers en kelners die ooit docent aan een universiteit of priester waren, plus een groep studenten die bijna geen van allen een andere buitenlandse taal dan Russisch beheersen.

Langs ingewikkelde wegen heeft mij de boodschap bereikt dat mijn gastheren en -vrouwen graag willen dat ik iets zeg over Eco’s De naam van de roos, dat hier verboden is maar waarvan een aantal getypte exemplaren in Praag rondgaat. Een voormalige priester heeft mij verteld dat hij met een paar geestverwanten een Eco-leesgezelschap heeft opgericht. Ze kennen de theologische debatten uit het boek vrijwel uit hun hoofd. Ik heb onder in mijn koffer vier exemplaren van de Engelse uitgave meegebracht, die tijdens het gesprek als kleinodiën van hand tot hand gaan.

Ik heb ook vier exemplaren meegebracht van Saul Bellows The Dean’s December. Want ik ken van eerdere bezoeken de bijna kritiekloze adoratie van het westen en ik wil weer eens een poging doen daarin enige nuancering aan te brengen. Ik zeg dat het boek op een imposante manier de duistere kanten van twee systemen tegenover elkaar zet: de problemen van de dekaan aan zijn universiteit in Chicago, Illinois, met een complex rassenconflict, en die in Boekarest, waar hij met zijn vrouw heen gegaan is omdat haar moeder daar op sterven ligt in wat de dekaan noemt ‘this bughouse country’. Mijn beschrijving van de westerse problematiek valt in een ijzig stilzwijgen: men wil nog altijd niet horen dat er misschien wel kanttekeningen te plaatsen zijn bij het Amerika van Reagan of het Engeland van Thatcher. Als ik de strijd van de dekaan en zijn vrouw met de partijbureaucratie in het gruwelijke Poekarest weergeef, wordt de discussie geanimeerd. Zie je wel? Dat is toch een ellende waar niets tegenop kan? En ze gaan toch terug naar Amerika, die dekaan en zijn vrouw?

Ik begin een behoedzaam betoog over de noodzaak vooral de jongeren, die geen enkele ervaring hebben met de democratie, enigszins te wapenen tegen een te groot optimisme – maar ik voel na een paar zinnen al dat de weerstand te groot is. Werklozen in Thatchers Engeland, het zal wel, maar die krijgen toch een uitkering? En die ontevredenheid in het westen, is die niet vooral aan te treffen bij wat zich daar links noemt, hetzelfde soort lieden dat hier verantwoordelijk is voor decennia van onderdrukking? En je hebt in Amerika toch ook rijke zwarten, die het kennelijk hebben kunnen maken in die samenleving die ik als zo genadeloos afschilder? Worden er soms boeken verboden in Amerika, of politieke partijen?

Ik geef het op. We praten verder over de golf van historische werken die Europa overspoelt – Duby, Eco, Le Roy Ladurie, Le Goff, Ginzburg, dat vinden ze interessant: Europa is op zoek naar zijn wortels, zijn leven van voor de duisternis. De beroemde dissidente schrijver wil mij na afloop apart spreken. We zitten in de keuken, terwijl in de grote kamer het feest steeds luidruchtiger wordt en af en toe iemand gaat zwaaien naar het autootje van de politie dat aan de overkant geparkeerd staat. De schrijver en ik roken en drinken bier. Hij is net voor de zoveelste keer uit de gevangenis gekomen en heeft zich direct hierheen begeven om mij te waarschuwen. Hij heeft uit betrouwbare bron vernomen dat de paus bij zijn bezoek aan Nederland gevaar loopt: er zal door zogenaamde linkse kringen een aanslag op hem worden gepleegd. Ik hoor hem verbijsterd aan, en probeer hem vervolgens gerust te stellen.

Links Nederland, wat daar ook van over is, is volstrekt niet geïnteresseerd in zoiets als een paus, zeg ik. Ik heb op de televisie de aankomst van die man in Nederland gezien: een leeg plein in de regen, met plukjes oude nonnen die invalidewagentjes voortduwen met bejaarde vrouwtjes erin. Niemand in Nederland stelt enig belang in de paus. De schrijver rookt somber de ene sigaret na de andere en hoort mij hoofdschuddend aan. Hij vindt mij naïef, dat is duidelijk. Hebben ze hem weer zo’n zogenaamde progressieveling gestuurd.

In het nieuwe theatercafé zie ik de volgende dag hoe het westerse ideaalbeeld van de jongeren eruitziet. Het zwartgeldcircuit levert ze de Italiaanse leren jasjes en bandplooibroeken, de laarzen en schoenen en t-shirts die deel uitmaken van hun droom. Ik ontmoet een paar studenten die ook in de flat aanwezig waren, en noteer de platen die ik aan volgende bezoekers moet meegeven: ze kennen de westerse toptien beter dan ik, maar ook de Beatles willen ze nog steeds hebben. Die absolute voorkeur voor de Beatles herinner ik me uit 1968. De Beatlefilm Help! draaide in Praag toen de troepen van het Warschaupact binnenvielen en het grote reclamebord met de titel boven de bioscoop werd vanzelf een dubbelzinnig protest. De studenten die ik toen sprak wilden van Bob Dylan niets weten, omdat hij kritiek had op de Verenigde Staten.

3

Ik stap in Wenen in de nachttrein naar Amsterdam. Het is najaar i 990, de val van de Muur is alweer geschiedenis aan het worden. Als mijn lief en ik de slaapcoupé willen binnengaan, stuit dat op problemen: drie mannen zijn bezig alle bedden vol te stapelen met koffers, dozen en tassen. Je hoeft niet erg bereisd te zijn om te zien dat het Oosteuropese mannen zijn: zulke pakken en schoenen zag je bij ons voor het laatst in de vroege jaren vijftig. Ze schrikken als blijkt dat ze toch minstens twee bedden voor ons moeten vrijmaken, en beginnen vermoeid koffers omlaag te halen en onder de onderste bedden te proppen. Als we langs het stralend verlichte klooster van Melk rijden, waar Eco’s jonge monnikje in De naam van de roos vandaan komt, is er voor iedereen een bed vrij.

Als je aan de kleren van de mannen al niet had kunnen zien dat ze uit Oost-Europa afkomstig zijn, had hun reactie op conducteur en slaapwagenbediende het wel duidelijk gemaakt: ze vertonen het bezorgde gedrag van mensen die gewend zijn dat je zonder papieren niet bestaat, en zijn verbaasd dat niet overal stempels op worden gezet en kijken de slaapwagenbediende die er er met de passen vandoor gaat ongerust na. Ze komen uit Hongarije. De oudste vertelt in voorzichtig Engels dat ze gedrieën negen maanden naar Delft gaan om moderne waterzuiveringstechnieken te leren. Ze zijn alle drie directeur van een waterleidingbedrijf en hebben elkaar vóór vandaag nooit ontmoet. Ze zijn door hun nieuwe overheid uitgekozen omdat ze Engels kennen en omdat de gebieden waar ze verantwoordelijk voor zijn tot de meest vervuilde van Hongarije behoren. Ze hebben taarten bij zich die hun vrouw gebakken heeft, en zakken vol paprika’s, en hoewel ze het niet prettig vinden dat ze zo lang van huis zullen zijn, hebben ze iets opgewondens omdat ze naar het mekka van de moderne techniek en de waterbeheersing gaan. Daar zullen ze alles leren wat ze nodig hebben voor hun bevrijde vaderland. ‘Delft en Wageningen zijn wereldberoemd,’ zegt de oudste vriendelijk glimlachend. ‘Alles kunnen ze daar.’

Ik wil niet weer spelbreker zijn, zoals ik dat in Oost-Europa al zo vaak ben geweest. Niemand kan mij toch werkelijk verdenken van enige sympathie voor de moordenaarssystemen waar zij net van bevrijd zijn. Ik heb toch echt al over Oost-Europa geschreven toen de meerderheid van mijn vrienden, links of niet, nog meende dat revolutie iets prachtigs was, dat de mensen in de Sovjetunie er toch een stuk op vooruitgegaan waren, en nog bewonderend lazen en schreven over Mao en Fidel, alsof moord en onderdrukking onder rode vlaggen een stuk humaner waren dan onder kolonelsregimes. Maar als de oudste van de wateringenieurs maar doorgaat de lof te zingen van de westerse techniek die alle problemen zal oplossen, kan ik mijn mond niet houden. Ik zeg behoedzaam dat de problemen in Nederland en de rest van West-Europa ook waarlijk niet gering zijn. Dat de specialisten grote problemen verwachten met de drinkwatervoorziening door de vervuiling van het water, dat de helft van de Nederlandse bossen op sterven na dood is en dat er miljarden nodig zullen zijn om de gifbelten op te ruimen die een ongecontroleerde groei heeft opgeleverd. De mannen kijken mij geschokt aan. Ik moet denken aan de schrijver in de Praagse keuken. Ook deze mannen denken kennelijk dat ik een enge rode rakker ben, die erop uit is het paradijs in een kwaad daglicht te stellen.

‘Daar zijn technische oplossingen voor,’ zegt de jongste dan glimlachend. ‘U beschikt over zoveel moderne techniek. Delft University is world famous.’

‘U hebt de schoonste benzine van de wereld,’ zegt de tweede. ‘En volgend jaar zijn bij u katalysatoren verplicht.’

‘Maar dan nog zijn er te veel auto’s,’ zeg ik. ‘We weten al sinds de jaren zestig dat we niet zo kunnen doorgaan met energie gebruiken. Maar we zijn hardleers. Als er niet een ramp gebeurt, gaan we als verwende kinderen door met grondstoffen en energie opmaken.’ ‘U heeft een Nationaal Milieubeleidsplan,’ roept de jongste triomfantelijk. ‘Dat stond bij ons in de krant. Nederland bekleedt een voorhoedepositie.’

Er wordt een doos opengemaakt en we krijgen stukken taart bij de koffie die de bediende heeft rondgebracht.

‘Een ramp,’ zegt de oudste glimlachend. ‘Zal ik u eens wat vertellen over een ramp? In het gebied waar ik verantwoordelijk voor ben, liggen honderdvijftig dorpen en gehuchten. In dat hele gebied is het water zo vervuild, dat het nergens bruikbaar voor is. Niet voor de industrie zelf, niet om de was te doen, laat staan als drinkwater voor dieren of mensen. Ik moet al jaren lang al het water voor de streek met tankwagens uit andere gebieden halen. Zo is het bij ons. Wij moeten in Delft leren moderne waterzuiveringsinstallaties te bouwen. En als we dat kunnen, moeten we actieve kool hebben voor de zuivering. We hebben zelf geen geld om fabrieken voor de produktie van actieve kool te bouwen. Dus moet het westen ons kool leveren. Gratis, omdat we niet kunnen betalen.’

Later, als iedereen slaapt en welverlichte rijke Duitse dorpen door de donkere ramen voorbijflitsen, denk ik aan wat ik nog allemaal had kunnen zeggen als ik de moed had gehad. Dat er ook nog een derde wereld is, die we collectief dreigen te vergeten nu de nood dichterbij, in het nieuwverworven extra Europa, zo groot blijkt te zijn. Maar de derde wereld zal de drie slapende mannen een zorg zijn, de derde wereld betekent voor hen zwarte studenten die door hun dictatuur werden binnengehaald om de socialistische solidariteit te bewijzen, en die door het merendeel van de bevolking werden verafschuwd. Nergens heb ik zoveel minachtende uitingen over onze gekleurde broeders gehoord als in de voormalige socialistische landen. Nee, ze vinden dat het westen, dat hen sinds het interbellum in de steek heeft gelaten, ze nu een soort Marshall-hulp verplicht is om het weer goed te maken, zodat ze snel weer deel kunnen gaan uitmaken van de Europese broederschap. Ik durf niet te zeggen dat ze die Marshall-hulp volgens mij niet zullen krijgen omdat het westen een periode van cynisch bottomline thinking doormaakt en zelf op allerlei fundamentele voorzieningen aan het bezuinigen is om de groei erin te houden.

Het is licht en zonnig als we de Nederlandse grens passeren. Iedereen is gewassen en geschoren en heeft koffie gehad van de slaapwagenbediende. Ik probeer met de opgetogen kinderogen van de drie mannen naar het vlakke groene landschap te kijken. Wat een schoon en geordend uithoekje van Europa zijn we toch. Keurig geordende nieuwbouwwijkjes bij elk dorp dat langskomt, de ene autoweg na de andere vol glimmend gepoetste dinkytoys, blinkende vaarten en sloten tussen rechthoeken vetgemest groen vol koeien. Ze kijken mij goedkeurend aan, de drie mannen, alsof ik het allemaal zelf heb gemaakt. Ze schrikken even als we Amsterdam binnenrijden en elk muurvlak in het uitzicht van onder tot boven vol grafitti gekalkt blijkt te zijn, maar ze zijn geheel bereid dit verschijnsel als een van de speelse kanten van de welvaart te accepteren. We kijken neer in de negentiende-eeuwse arbeiderswijken, in straten en op pleintjes vol winkelende mensen. Ik wil net de lof gaan zingen van de sociaaldemocratische traditie die ervoor gezorgd heeft dat de Amsterdamse stadsvernieuwing ook volkswoningbouw in de binnenstad heeft opgeleverd, iets wat deze stad nu eens gunstig onderscheidt van Londen en Parijs, als de jongste Hongaar geschokt naar beneden wijst en roept: ‘Look, Arabs!’ Hij heeft tussen de voetgangers een Turks gezin ontwaard, de man in een lang gewaad, de vrouw en twee meisjes met hoofddoekjes. Voor het eerst lijkt hij te twijfelen aan het westerse paradijs.

4

Maar nog niet zo erg als de Praagse taxichauffeur, die vertelde dat hij zodra hij de kans kreeg was gaan kijken in het westen. In Amsterdam, want daar had hij zulke prachtige verhalen over gehoord. Hij had al zijn clandestien vergaarde dollars en marken meegenomen. Toen hij uit het Centraal Station kwam, was hij midden in een groep jongens en meisjes met zwarte kleren en kettingen en groene en rode hanekammen beland. Hij was zeer geschrokken en had zich op goed geluk de stad in gespoed. In een smalle straat met veel cafés had hij gezien hoe de politie een stel zwarte jongens op een rij met hun handen tegen de muur zette om ze te fouilleren, als in een Amerikaanse gangsterfilm. Hij vond het niks, Amsterdam; hij had er wat elektronika gekocht en was twee dagen later teruggegaan. ‘Dat u daar wilt wonen,’ zei hij misprijzend, midden op een van de Moldaubruggen. Hij zette zijn auto aan de kant en vroeg of ik misschien wilde wisselen, want hij had harde valuta nodig om nieuwe banden voor zijn auto te kopen. ‘Als wij dat allemaal hier maar niet krijgen,’ zei hij. ‘Ik heb alleen maar rare mensen gezien.’

5

Welk Europa? Wat hebben twee Italiaanse mannen die een matras naar buiten slepen te maken met een Praagse taxichauffeur, met een stoker in een vervallen flatgebouw die stiekem een getypte kopie van De naam van de roos leest naast zijn berg cokes, met een schrijver die bang is voor een aanslag op de paus – om het nog maar niet te hebben over de Oostduitser die zich in zijn rokende Trabant naar het westen heeft gehaast om te ontdekken dat je van de honderd mark fooi die hij daar heeft gekregen geen televisietoestel kunt kopen, of over de Poolse grenswacht die tot zijn verbijstering nu ineens aan de oostgrens de één miljoen Russen moet tegenhouden die volgens zijn nieuwe regering klaar staan om van honger en ellende de nieuwe Poolse democratie te overspoelen?

Om het helemaal maar niet te hebben over de groepjes in het zwart geklede boerenmensen die ik zie voortschuifelen door de smalle vluchtstrook van de autoweg onder Coimbra, in Portugal. Ik drink koffie op het terras van een fris, modern wegrestaurant en kijk naar die mensen met de verbazing die orthodoxe gelovigen van elke snit in mij oproepen, of ze nu gereformeerd zijn en ronddansen op een landdag van de eo, of mohammedaans zijn en een moskee in Amsterdam-West verlaten, of vroom katholiek zoals deze pelgrims naar Fatima, of orthodox joods in Williamsburg, New York. Het meest fanatiek in deze groepjes zijn de oude vrouwen, van wie sommige zich lijken te hebben voorgenomen de hele weg op hun knieën af te leggen. Ze hebben daartoe lappen om de knieën gebonden, of er met riempjes stukken autoband om gesnoerd. Ik kan nauwelijks naar ze kijken. Ook ik weet niet wat ik moet beginnen met het gapende zwarte gat aan het eind van een mensenleven, en vaak er middenin, en oude vrouwtjes waar ook ter wereld breken sowieso mijn hart, of ze nu hier langs de weg kruipen of in Zuid-Italië met een takkenbos op hun rug een bergpad opstrompelen, of op een kruispunt van wegen in het niets op Kreta op een keukenstoel zitten en de ene toerist per dag die langs hen rijdt hun zelfgeborduurde beddelakens aanbieden – al het leed van de wereld zie ik in ze, hun in de oorlog gedode mannen en zoons, de koude winters, de honger, ik kan wel janken als ik ze zie. Maar ik ben zo ouderwets dat ik een fatsoenlijke bejaardenwoning, hulp door frisgewassen gezinsverzorgsters en betaalbare medische voorzieningen hoger aansla dan middeleeuwse bezweringsrituelen, druipkaarsen, zwarte of andere madonna’s en wolken wierook.

6

Wat ze gemeen hebben, wat hun landen althans gemeen hebben, is wat je niet ziet, omdat ik de camera verkeerd heb gericht. Als ik die draai, zie je de snelle bmw waarmee twee jongemannen net het parkeerterrein zijn opgekomen. Ze steken goed in de zomerkleren en hebben uitstekende koffertjes bij zich. Ze zouden in Amsterdam niet opvallen. Ik schat dat ze in kleding of schoenen of computers doen. Ze zijn het nieuwe Europa, en als ze het voorbijschuifelende oude Europa al een blik waardig keuren, dan is het er een vol meewarigheid. Je ziet ze overal. Ze handelen in de dingen die voor de hongerig uit Oost-Europa of Afrika naar deze vreemde etalage van de welvaart starende achtergeblevenen het beeld van West-Europa bepalen: kleding, elektronica, auto’s, vakanties, luxe, de doorgedraaide machinerie van het produceren om het produceren.

Als ik opzij had gekeken in Zuid-Italië, had ik ze daar ook kunnen zien. Daar handelen ze in Afrikaanse arbeidskrachten die in stallen slapen, en in beton voor nooit-afgebouwde ziekenhuizen. Hetzelfde beton waarmee ze op Kreta elk begaanbaar stukje kust volbouwen met appartementen-monsters, die als onverwoestbare ruïnes van deze consumptie-eeuw het landschap nog zullen verpesten als een doodvermoeid toerisme zich ervan afgekeerd heeft, op jacht naar nog verdere, nog exotischer kusten. In Praag had ik ze ook kunnen zien. Daar deed, lang voor de val van de Muur, het in het centrum van de stad aan de Moldau-oever afgemeerde luxe hotelschip waar ik verbleef, dienst als disco en centrum voor de zwarte handel in kleertjes, platen, drank en andere westerse artikelen, en verschenen in het holst van de nacht snelle auto’s op de kade met hetzelfde type nieuwe Europeanen aan het stuur. Deze Europeanen had de nieuwe Poolse president, ook al zo gek op Thatchers en pausen, waarschijnlijk op het oog toen hij bij zijn ambtsaanvaarding zei dat Polen een land van bezitters moest worden. Wat hij niet wist en liever ook niet wilde weten, deze Walesa, was dat dezelfde Thatcher die op zijn scheepswerf in Danzig vlammende woorden sprak over het recht op werk van de haar toejuichende arbeiders, net in Engeland zo ongeveer de laatste werf had gesloten.

7

Je moet vrezen dat de politici die we elke dag horen kraaien over het Europa van ’92 exclusief het Europa van de snelle jongens in de bmw’s bedoelen, het Europa van een door niets geremde groei, waar alles wordt uitgedrukt in termen van verhandelbaarheid. Het geluid van degenen die vinden dat het gesprek over Europa op een ander niveau gevoerd zou moeten worden, is verstomd tot een vaag gemompel in de achterkamer, waar zich de bezorgden hebben verzameld die door de aanbidders van het postmoderne snelheidsdenken steeds meewariger worden afgedaan als ouderwetse zeurpieten, moralisten en doemdenkers. Daartoe behoren niet alleen degenen die vrezen dat onderwijs, cultuur en sociale voorzieningen zullen worden platgewalst door de nieuwe Tüchtigkeit waarin bij ons ineens de socialisten vooroplopen, maar ook degenen die denken dat al die groei aantoonbaar ten koste gaat van wat vroeger de derde wereld heette en van (je durft het woord haast niet meer te gebruiken) het milieu.

Nu al beginnen uit kringen van de groeiapostelen minachtende geluiden over milieuproblemen te komen die ze vijf jaar geleden niet hadden durven voortbrengen. De Schiphollobby verklaarde onlangs op hoge toon dat het gezeur van de milieudeskundigen nu maar eens afgelopen moest zijn. Als Schiphol een ‘mainport’ wilde worden, moest het ongebreideld kunnen groeien, moest er door de charterbazen dag en nacht gevlogen kunnen worden en moest het wegennet drastisch worden uitgebreid om dit centrum van onze economie bereikbaar te houden. De milieu-effecten moesten we dan maar op de koop toe nemen, anders werden we het Brugge van Europa. Hetzelfde geldt voor de Rotterdamse havens. Op ongeveer dezelfde toon verklaarden de lieden die Amsterdam groot willen maken, dat het toerisme in deze stad verveelvoudigd moest worden om de corrurrentie met de andere Europese hoofdsteden aan te kunnen.

Niemand heeft het erover in wat voor stad we nou eigenlijk willen leven. Een stad waar een dolgedraaide toeristenindustrie een groot pretpark van mag maken, waar elke schreeuwlelijk zijn patsersauto op de stoep mag zetten of ermee door rood mag rijden, waar we niet weten wat we met groepen Turkse en Marokkaanse jongeren moeten doen en waar zeer in het algemeen de stuurloosheid hoogtij viert?
Niemand heeft het erover in wat voor Europa we nou eigenlijk willen leven. Een werelddeel waar soberheid en beheersing een deugd zijn, waar techniek wordt toegepast om de uitwassen van de techniek te beheersen, of één waar de snelle jongens ongebreideld hun gang kunnen gaan, niet verder vooruit denkend dan tot volgende week – en waar we steeds meer een vesting van zullen moeten maken om de stromen hongerigen en vergetenen buiten de deur te houden die op het lawaai en de schittering afkomen. Steiner vreest, in het in dit nummer gepubliceerde artikel ‘De toestand van Europa’, dat de keuze als we niet oppassen gesimplificeerd zal worden tot die tussen knoet en cheeseburger. Hoewel ik een optimistische aard heb, vrees ik soms dat we zelfs die keuze al voorbij zijn. Dat de schuifdeuren voor de achterkamer gewoon dichtgaan en dat er niks meer te kiezen valt.