Tien uur ‘s morgens, eind juni ’83. Daar stapt Bert Schierbeek buitengewoon kwiek voorbij. Waar gaat die zo vroeg naar toe?
‘Hé, Bert!’
Hij draait zich om, zoekt m’n stem, ziet me niet, draait zich nog een slag om, straatdansje om iemand die dichtbij is vlug te vinden.
‘Wat ga je doen?’ vraag ik.
‘M’n 65+ kaart halen.’
‘Je wàt?’
‘M’n bejaardenkaart voor de tram.’
‘Waar dan?’
‘Op het postkantoor.’
We schieten in de lach. Even later zitten we op een terras. Die kaart is echt onmogelijk. De 50-ers hebben geen leeftijd. Die waren met hun onzin nu juist aan dat soort bespottelijke jaartallen ontkomen.
‘Maar ik kan mooi goedkoop met de tram.’
Om hem nog meer aan het lachen te maken vertel ik hem over m’n eerste ontmoeting met Kouwenaar in het begin van de jaren zestig. ‘Ik draag een waarschuwing bloedjas / en ik sta op elba’ of “ATOOMBOM!” Dank u heren!’ we kenden het uit nieuwe griffels schone leien en hoe vaak hadden we dat niet ‘s nachts, soms rollend in de sneeuw, over het Leidseplein geschreeuwd. Toen ik Kouwenaar voor het eerst sprak en hij in gewone taal over vrouwen en drank begon kon ik het even niet geloven. ‘t Was of uit zijn mond ook die vreemde zinnen van z’n poëzie moesten komen, of hij zou moeten spreken zoals hij dichtte, ‘hij huilde uit zijn knieën’, diezelfde mengeling van bravoure en kolder.
‘Hadden we moeten doen,’ zegt Bert, ‘gewoon bij de bakker in dadaïstische wartaal een brood bestellen.’
Ik begin over de dada-tentoonstelling in het Stedelijk en wijs met m’n duim naar dat gebouw omdat we er vlakbij zitten. Eind ’58 moet het zijn geweest. Het eerste nummer van Barbarber was kort daarvoor uitgekomen.
‘Weet je dat ik het toen ook pas voor het eerst zag?’
‘Wat?’ vraag ik.
‘Die dadaïstische dingen.’
‘En jullie waren toch al experimenteel in ’49?’
Hij geeft me een knipoog. Natuurlijk waren ze experimenteel maar hij kende de meeste avant-garde alleen van plaatjes. Pas met die dada-expositie van Sandberg zag hij het in ‘t echt, de golvende beelden van Arp, het koffertje van Duchamp, de plaksels van Schwitters.
Heerlijke tegenstrijdigheden. Er wordt altijd net gedaan of die vooroorlogse dingen zo’n diepe invloed op de 50-ers hadden en nu zegt een van hen dat hij het allemaal pas veel later zag. ‘t Is echt iets voor Schierbeek om zoiets te zeggen. Of de oorzakelijkheid altijd anders in elkaar zit dan wordt aangenomen, al komt Schwitters wel degelijk in HET BOEK IK voor.
‘Het spijt mij dat ik u begrijp,’ zeg ik.
Hij weet wat ik bedoel en grinnikt. Ik vertelde hem eens dat ik HET BOEK IK voor een groot deel nog steeds niet begrijp. Sommige stukken zijn heel eenvoudig. Andere delen zijn niet te vatten en juist die lees ik steeds weer. ‘t Is of je daar rondzwemt in ‘een baaierd van fenomenen’, zoals hij het zelf eens zei, ‘zonder hoofdpersonen, zonder verhaal, zonder clou’. Van al te eenvoudige verhalen denk je soms alleen maar het spijt mij dat ik u begrijp.
Het terras is naast zo’n winkel met serviezen, broodroosters, lampen en andere huishoudelijke artikelen. Een lange man kijkt in de rommelige etalage, wil naar binnen gaan, bedenkt zich, doet een stap terug, kijkt weer in de etalage en maakt zich uit de voeten.
We vermoeden dat de verkoper misschien niet mocht weten wat de klant hebben wilde. Een geheime aankoop, dat zou toch kunnen, voor een geliefde misschien, hij kan het geschenk nog niet over z’n lippen krijgen, niemand mag het weten.
Heb ik Schierbeek al eens verteld dat Jan Hanlo in het van mij geleende exemplaar van De tuinen van Zen met potlood allerlei aantekeningen maakte? Nee, hij weet van niets. Bert had geschreven dat je de wereld voor een doedelzak moet aanzien en daarop moet je spelen. Stapelgek van intelligentie moet je worden om dan als een vis uit een spiegelglad meer te springen, je hapt lucht, je wórdt lucht, een vliegende vogel van éénheid…
‘En wat zei Jan daar dan wel over?’ vraagt Bert.
‘Wat heb ik eraan om lucht te worden, is de lucht meer waard dan ik? Laat de lucht maar proberen om mij te worden!’
Bert lacht nu alle krinkelrimpels in z’n gezicht.
‘En ik ben niet eens een zen-boeddhist, heb er alleen wat boekjes over gelezen.’
Hij staat op en gaat de winkel met huishoudelijke artikelen in. Wat zou hij ineens nodig hebben? Hij moet meteen aan de beurt zijn geweest. Daar stapt hij met een in dik grauw papier verpakt artikel naar buiten. Hij legt bet op tafel.
‘We zaten bij Eylders, eind jaren veertig. ‘t Was een ontzettend kouwe winter en we kregen het erover hoe we het thuis warm hielden. De een met eierkolen die op de zolder van een lastige hospita lagen. De ander had nog zo’n vooroorlogs electrisch kacheltje dat als bet lang aan was ontzettend begon te stinken. We wisten dat Jan op een heel klein kamertje woonde en toch vroeg iemand pesterig waar woon jij eigenlijk?’
‘En?’
‘In een broodtrommel zei hij. En hoe hou je dan dat warm vroeg ik?’
Nu wijst Bert naar het pakje. Ik maak het open.
‘Met een broodrooster,’ kan ik alleen maar zeggen. Dat ding is uit het papier te voorschijn gekomen.
Bert is opgestaan. Hij geeft me een hand.
‘Goed voor de winter,’ zegt hij, loopt de straat in en steekt over, een man op weg naar niet bestaande ouderdom.