Bert Schierbeek: wat de wereld niet weet is dat hij een keer voor mij heeft gevochten. Lang geleden, op een avond, op dat stukje Leidseplein vóór Café Reijnders waar nu al sinds mensenheugenis terrasjes zijn ingericht. Het moet in 1950 zijn geweest, op een zomeravond na sluitingstijd. Ik had Bert leren kennen door het tijdschrift Braak, dat Remco Campert en ik hadden opgericht, in sommige opzichten nog een continuering van het schoolkrantje waar we allebei in hadden geschreven, tot Lucebert en Bert Schierbeek er bij kwamen.
Waar de vechtpartij over ging weet ik niet meer. Ik herinner me alleen nog dat Bert toen daadwerkelijk heeft gevochten, echte vuistslagen gevend en incasserend, na het uitspreken van de woorden: ‘Wie aan Rudy komt komt aan mij!’ waarbij zich van mij een hevige ontroering meester maakte. Die is nu, 46 jaar later, nog niet verminderd. Ik was toen 20, hij 31.
Schierbeek, Lucebert – en Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar met wie wij toen ook kennis maakten, waren van een eerdere lichting dan wij; het verschil was dat zij als volwassenen de oorlog hadden meegemaakt. Ze hadden schrijvers gelezen die toen op de middelbare school nog apocrief waren; zo maakte ik dankzij Lucebert kennis met Hans Arp en Kurt Schwitters en dankzij Bert Schierbeek met James Joyce en Kenneth Patchen. We lazen Finnegans Wake en luisterden naar de stem van James Joyce op een grammofoonplaat.
In dat jaar verhuisde ik naar Frankrijk. We woonden in de rue de Duras in een huis waar het spookte en waar Bert nog meermalen heeft gelogeerd. Later zag ik hem niet veel meer, er was dat vreselijke autoongeluk, hij zat vaak in Spanje en omstreeks die tijd begon ook het vreemde verschijnsel van het steeds sneller gaan der jaren, hele decennia vlogen om of het bladzijden waren in een boek waarvan ik de inhoud ben vergeten. Ik had hem graag nog eens willen herinneren aan zijn rol in die vechtpartij, hem bedanken en nog een paar zulke dingen meer, maar daarvoor is het nu te laat.
Wat mij een beetje troost is dat ik in die tijd grote stukken van Het boek Ik voor hem heb uitgetypt en meer nog: twee keer heb uitgetypt. De toedracht daarvan was als volgt: toen Bert en Lucebert tot de redactie toetraden werd besloten Braak niet meer te stencilen maar over te gaan op een soort offset-druk. De teksten en tekeningen dienden daartoe met een speciale inkt te worden aangebracht op zinkplaten, hetgeen onder andere geleid heeft tot het prachtige door Lucebert met de hand geschreven en geïllustreerde derde nummer. Ook grote delen van Het boek Ik zouden worden opgenomen, maar die moesten worden getypt.
De kwestie was alleen dat niemand een voor dit doel bruikbare schrijfmachine had, d.w.z. groot genoeg voor zo’n zinkplaat. Nu had ik net wat geld gekregen: we gingen naar een veiling, die als ik me goed herinner werd gehouden in de toen nog niet afgebroken Gallerij, dus op de plaats waar zich nu het Gedrocht van Duintjer verheft, en daar verwierf ik voor vijf gulden een Hammond Multiplex, een prachtige antieke machine – een aspect dat mij toen al wel aansprak, maar de hoofdzaak was toch de practische bruikbaarheid, en het opwindende feit dat je op eenvoudige wijze (door het lettersegment te verwisselen) woorden in de tekst kon cursiveren. Het is als ik me niet vergis deze zelfde machine die ik later met nog twee andere aan W.F Hermans cadeau heb gedaan.
De volgende complicatie was dat Bert zelf niet foutloos kon typen; ik bood aan het te doen, en zo gebeurde het dat ik Het boek Ik op die zinkplaten heb zitten typen – dagen, ja wekenlang in mijn herinnering, want ik tikte met één vinger en bovendien vergeefs: de aanslagen op een Hammond worden bewerkstelligd door een hamertje dat van achteren tegen het papier tikt, en op die zinkplaten bleek dat niet goed te werken. Ik had nog wat geld over, daarmee hebben we toen een moderne machine gehuurd, en daarop heb ik de hele tekst nog eens opnieuw getypt. Vandaar dat ik het gevoel heb een heel uitzonderlijke en persoonlijke band te hebben met Het boek Ik. Het merkwaardige is dat ik niet alleen de passages ervan die nog in mijn hoofd zitten in dat speciale Groningse accent van hem hoor, maar ook als ik Ulysses of Finnegans Wake lees hoor ik zijn stem en niet die van James Joyce.
De derde herinnering vertel ik met schroom, omdat het eigenlijk over iemand anders gaat; maar altijd als ik aan Bert Schierbeek denk komt mij deze episode voor de geest, het hoort onherroepelijk bij mijn herinneringen aan hem.
Het speelt in de tijd dat ik in het Veertiende woonde; je had toen nog twee keer per jaar een soort kermis langs de Boulevard St. Michel, met kraampjes met een groot rad van fortuin waar je een biljet van de Loterie nationale kon winnen, schiettenten, stalletjes met frites en pommes d’amour, en ook een kraampje waar je met pijl en boog kon schieten op papieren schijven, aan vierkante paketten geperst stro bevestigd. De man die deze tent exploiteerde leek op Bert Schierbeek – niet een beetje, maar precies. Hij was misschien iets groter en zwaarder maar verder was de gelijkenis zo frappant dat ik altijd gefascineerd naar hem bleef kijken.
Op een keer wandelde ik langs die kermis in het gezelschap van Remco Campert, die ook in Parijs was. Let op, zei ik toen we de boogschutterskraam naderden, nu zul je iets heel merkwaardigs zien. Ik zeg nog niet wat het is, zien of het jou ook opvalt. Welnu, dat deed het. Berts dubbelganger scharrelde in zijn kraam, legde de bogen recht, trok pijlen uit het stro, hing nieuwe schietschijven op. We bekeken hem zwijgend. Hé Bert, zei Remco zachtjes op een moment dat de man met zijn rug naar ons toe stond, wat doe jij nou hier?
Het effect was onmiddellijk en raadselachtig. De man keerde zich om en keek afwezig om zich heen, alsof hij van heel ver geroepen werd. Zo bleef hij nog even staan, daarna hervatte hij zijn besognes tussen de balen stro.
Deze herinnering was het eerste waar ik aan dacht toen ik hoorde dat Bert Schierbeek was gestorven – alsof ik mijzelf wilde overtuigen dat er sprake moest zijn van een vergissing: nee, het is Bert niet, het was iemand anders.