Wij hadden hem een paar maanden eerder al eens opgezocht. Hij zat in een stoel bij de kachel, die een tropische hitte veroorzaakte, met ‘zijn kop vol kreukels’ (‘maar een geweten zonder rimpel,’ schreef een I7e-eeuwer), en had net een gedicht geschreven, dat hij ons onmiddellijk voorlas. Dat gedicht ging zeker niet over de dood die hem in bezit begon te nemen, maar, zoals altijd, over de ruimte in het leven, geschreven bij een beeld van André Volten.
Bert had een goeie dag. Hij was helder en alert, scherp en wijs, en als altijd geestig. Hij roddelde zelfs een beetje. Toen we weggingen, zeiden we dat hij er goed uitzag. ‘Ja,’ zei hij, ‘maar het is niet goed.’ Meer heb ik hem over zijn naderende dood niet horen zeggen. Hij was ongetwijfeld opstandig, natuurlijk wilde hij het niet accepteren, maar hij wist ook dat het een niet te ontlopen fase in het leven was, de laatste.
Toen werd hij slechter, veel mens en wilden hem nog zien, de dokter vond het wat te druk allemaal en zo goed kenden wij hem nu ook weer niet. Het toeval wilde dat wij hem opnieuw bezochten op de dag dat hij zou sterven. ‘Toeval?’ zou Bert zeggen met de woordspelerigheid van zijn generatie, ‘maar het valt je toe!’ En zo was het: nooit heb ik iemand zo indrukwekkend, want zo onnadrukkelijk, in een soort filosofische dagelijksheid, zien sterven, waarmee ik niet het moment bedoel maar de gang ernaartoe.
Bert zat wederom in een stoel – ‘want in bed ga je maar dood’ – , in een van zijn mooie kleurige hemden, kin op de borst. Die kin kon hij niet meer optillen, dus wij zonken op onze knieën om hem te begroeten. Hij keek ons aan, herkende ons, knikte, en wij zaten beurtelings bij hem en hielden zijn handen vast. Intussen deed Thea verslag van de stand van zaken, we babbelden wat over van alles en nog wat, net aIs de vorige keer – Bert gaf desgevraagd te kennen dat hij ons wel zo’n beetje kon volgen – en al vrij snel vond Thea dat er maar eens wat gedronken moest worden. Tijdens het geredder met de glazen en het openmaken van de fles hoorden we Bert ‘glaasje’ zeggen. Natuurlijk, hij wilde een beetje water. ‘Wil je water, Bert?’ riepen wij, maar hij schudde zijn hoofd. En wij begrepen het, en Thea’s dochter sprak het hardop uit: Bert wil ook een glaasje wijn. Drinken kon hij eigenlijk niet meer maar er werd een glas aan zijn lippen gezet en hij nipte ervan. Hij wilde bij het leven blijven tot op het laatste moment, maar toonde zichzelf tegelijkertijd, op humoristische wijze, in zijn laatste hulpeloosheid. Levenswil en doodsberusting vielen op Zen-Boeddhistische wijze samen in het woord ‘glaasje’. Je zou er een koan van kunnen maken. ‘Meester,’ vraagt een leerling, ‘hoe moet ik sterven?’ ‘Drink de wijn.’
Wij hielpen nog even met hem op bed te leggen en namen afscheid door luid te roepen dat we gauw weer een keer kwamen. Hij draaide zijn hoofd iets en wij hoorden dat hij zei ‘Bedankt dat je er was,’ maar een zweempje van zijn bekende guitige oogopslag verraadde dat hij eigenlijk zei ‘welbedrankt’, want dat zei hij altijd. Zijn hoofd draaide terug, de scherp gesneden oogleden hingen weer zwaar neer, als op het portret van een Vlaamse primitief, en zo lieten wij hem achter in de schemerende kamer.
lk heb de afgelopen maanden opvallend vaak aan Bert Schierbeek moeten denken en ik vraag me af waardoor dat komt, want hij was tenslotte geen oude, dierbare vriend van mij. Het heeft ermee te maken, denk ik, dat met de dood van Bert Schierbeek het leven zelf iets van zichzelf is kwijtgeraakt. Het is net of bepaalde energieën die in hem hun brandpunt hadden, onzichtbaar zijn geworden. Het licht brak in hem als in een prisma, vertoonde zijn pracht, en is nu weer gewoon het licht geworden. Zoiets. Bert was voor mij ook wel de stem van zijn generatie, maar vooral was hij de gestalte van die stem, de incarnatie van haar spreekwoordelijke vitaliteit. Als ik Bert sprak, werd ik onmiddellijk vrolijk. Alles was ruimte om die man. Niets zat vast of op slot maar alles stond open naar alles en was altijd in beweging. Altijd maakte hij grapjes en altijd waren ze ernstig, die grapjes. Nu echt voor de laatste keer herhaal ik een van de indrukwekkendste omdat hij Bert Schierbeeks wijsheid in de kern samenvat. Of noem het boerse nuchterheid, of Boeddhistische aanvaarding. lk vroeg hem een keer of hij daar nou niet chagrijnig van werd, van die stok waarmee hij moest lopen. ‘Waarom?’ zei hij, ‘dan ben je ook nog chagrijnig.’ Het is bijna een koan. Satori!
De koans in De tuinen van Zen begrijp ik zelden, behalve die van die stok, die ik, heb ik net gemerkt, verkeerd onthoud, wat ik graag zo wil laten: Als je geen stok hebt, pak ik hem af en sla je ermee. lk begrijp echter heel goed wat Bert met het Zen-Boeddhisme had: herkenning, Wat hij voor zichzelf, in andere vorm weliswaar, al had verworven in en door Het boek ik, een boek dat allang begonnen was voor het begint (‘ … want de tijden waren vol geworden’), en nog doorgaat als het eindigt, dat las hij ineens bij Zen: ‘Sla de spiegel stuk. Sla god “ik” stuk. Doorbreek het harnas van denkbeelden en voorstellingen waarbinnen u is grootgebracht. Zij zijn de kurk op de fles van het leven. Laat u hem erop zitten dan komt het leven er niet uit.’ Het ging Bert, vermoed ik, niet om de opheffing van het lijden dat het Boeddhisme beoogt, maar om ‘de ruimte van het volledig leven’ (het woord ‘vol-ledig is bij de Vijftigers een trefwoord), waar alles bij elkaar hoort en niets gescheiden is, én om de innerlijke ruimte, begrepen als de leegte die noodzakelijk is voor het scheppingsproces, een leegte die ook weer vol-ledig is: je moet je leeg maken om vol te stromen. Je moet niet zoveel willen. Je moet je concentreren op het materiaal- i.c. de taal – , dat wil zelf al genoeg. ‘Een schot moet vallen als een blad van de boom,’ zegt Zen tegen de boogschutter. Of je de roos raakt doet er niet toe. Het gaat om het proces niet om het doel. Het gaat vooral ook om de mogelijkheden. Je moet openstaan voor wat er nog niet is, de dichter is een vinder. Je moet natuurlijk niets.
Over dit en andere zaken leze men Een broek voor een oktopus, een boek dat rechtstreeks is aangesloten op het Zen-Boeddhisme, en dat niet alleen de poëtica bevat van Bert Schierbeek maar van iedere dichter, in zoverre iedere dichter weet dat er om te beginnen meer te vinden is dan te maken, dat je in de leegte van je hoofd maar een beetje afwezig moet luisteren naar het ruisen van de taal, totdat je hand wat opschrijft: dan moet je aan het werk en is de vinder wel degelijk ook een maker.
De dichter geeft de stem een gestalte, de dingen een andere naam. Dat is wat de dichter doet. Bert Schierbeek deed dat zo radicaal als niemand voor hem. Omdat het ook nog proza was, stelde hij het geduld van de meeste lezers fataal op de proef. ‘En ik voerde met het woord alles vlot in de ankerkuilen van mijn ziel en wierp kluivers uit en wierp zalmzegens om mij heen, maar het mes dat ik altijd draag in iedere lach sneed zwaaiplaatsen open binnen een dicht huis de blinde muren van mijn hart.’ Zo’n tekst, uit De andere namen, zou als gedicht weinig problemen opleveren, maar 200 pagina’s ervan tarten het geduld en ze wekten de hoon van de gewoon-doeners waar dit land vol mee is.
lk geloof ook wel dat Bert zijn leegte uiteindelijk iets te veel had volgegoten met literatuur in plaats van werkelijkheid. In ieder geval zette de dood van zijn vrouw Margreetje hem keihard op de grond en moest hij een totaal nieuwe taal ontwikkelen om een gestalte te vinden voor zijn pijn. Dat leverde een van de mooiste gedichtenbundels op in de Nederlandse taal, De deur. Toen hij zich later weer tot zijn vertrouwde stiel wendde, bleek hij veranderd te zijn en natuurlijk ook weer niet. Binnen Bert Schierbeeks ‘proëzie’ zijn Weerwerk, Binnenwerk, en Betrekkingen een hoogtepunt. Ze zijn doordesemd van het experiment dat hun vader was maar lopen over van de warmte van moeder aarde, waar alles is, meer vol dan ledig. Mensen komen binnen en gaan weer weg. We drinken wat en babbelen wat – we leven het leven – en daarin sterft een geliefde, die wij zeer betreuren, omdat hij zo aardig was, omdat hij het leven zelf zichtbaar maakte, omdat hij ons deed oplichten in onze dagelijkse dag.
 
PS. Bert, ik zweer ‘t je, hierboven stond eerst ‘geliegde’. Dat deed jij toch altijd: liegen tot het gedrukt werd?