‘Elke dag gaat het beter.’
Bert Schierbeek (1918) kijkt me aan met een blik die dubbelzinnig commentaar levert op zijn optimistische woorden: een ironische mengeling van berusting en onverwoestbare levenswil. Hij eet kleine stukjes gerookte paling en drinkt witte wijn, want het leven moet geleefd worden, altijd en overaI. Eerst het leven, dan de literatuur.
‘Ik zou nog eens een reis willen maken met de Transsiberië-Expres. Treinen hebben me altijd gefascineerd, stóómtreinen. Het ritme van de wielen die over de rails rollen; de reizigers die zich in hun anonimiteit terugtrekken en daar plotseling weer uit te voorschijn komen als je hen een gewillig oor leent; de eenheid van de plek die zich tegelijkertijd verplaatst naar een andere plaats die je nog niet kent; de stemmen van medereizigers, de anderen, die opklinken in de nacht als de trein blijft voortrazen. Dat raakt me, dat rakelt van alles in mij op, het ritme van … Het is de nachttrein van De andere namen.’
Bert vertelt, soms in horten en stoten, vaak onderbroken door een lange stilte waarin hij me aankijkt en zwijgend verder praat over de verdwijningen en verschijningen in zijn beweeglijke bestaan. Waar je niet over kunt spreken, daar moet je over zwijgen en schrijven. Ik hóór het wel.
Sinds twee maanden weet hij dat hij slokdarmkanker heeft.
We zitten vlak bij de loeiende kachel omdat de winter van geen wijken weet. Vrijdag 22 maart is het, in de namiddag. De buurvrouw die onder Bert en zijn vrouw Thea woont op de Amsterdamse Koninginneweg komt viooltjes voor op het achterbalkon brengen. Het is al weer meer dan een maand geleden dat we midden op een zondag op de bovenste verdieping van zijn huis naar de lucht staarden, de vlucht van vliegtuigen naar Schiphol volgden, samen zijn gedicht ‘De val’ (voor beeldend kunstenaar Jef Diederen) lazen, champagne dronken en zo de diagnose stelden: ‘EIke dag gaat het beter.’
Bert blijft praten en zwijgen en verlangen.
‘Of een treinreis van New York naar San Francisco, via Chicago. Lijkt me ook wel wat. Een veroveringstocht. Waarom heb ik zoveel gereisd in mijn leven? Het begon in Parijs, en toen verder. Het begon echt rond 1950 toen ik iemand uit mij weg moest krijgen. Gedonder in de liefde. Ik dacht: wegwezen. Noem het een vlucht. Totdat ik de andere stemmen hoorde, mijn medepassagiers. Wat hadden die stemmen te vertellen, wat had dat allemaal met mij te maken? Ik heb het allemaal opgeschreven, vormgegeven, getoonzet bijna, De ruimte veroveren door zelf ruimte te worden, schreef ik eens bij werk van Jef Diederen. Er zijn velen die de stem maken, maar weinigen die hem horen. Oren open, ogen de kost geven, niet bevooroordeeld zijn en lak hebben aan hiërarchische patronen. Dan kan je van alles aan iemand ontlokken en jezelf geven. Zo kan je de menselijke stem gestalte geven. Want de taal is maar al te vaak programmering, een commandosysteem. Schrijven is geloven in woorden die je wantrouwt. Wat schreef ik midden in Het Boek Ik? “Een reisgids ben ik kinderen / leer mij lezen!!!” Drie uitroeptekens voor de dovemansoren van toen, halverwege de twintigste eeuw, voor de literatuurpausen van toen: Donkersloot, Van Duinkerken, Van Vriesland. Aan het slot de zin die is uitgegroeid tot een credo: “Wij gaan bewogen heen in andere namen.”
De eerste grote, bewogen reis die Schierbeek maakte leidde naar Spanje. Ondanks de alomtegenwoordigheid van Franco’s fascisme was dat land een liefde op het eerste gezicht.
‘Niets menselijks is de Spanjaarden vreemd. Menselijk, wreed, vol passie, open, trots,… De tortilla moet omgekeerd worden, luidt een Spaans gezegde dat ik net gehoord heb van mijn schoondochter, die jarenlang in Franco-Spanje heeft gewooond. Prachtig beeld vind ik dat. Alles dient altijd weer overhoop te worden gehaald. Liever het onzekere dan het voorspelbare. Daarom houd ik van Spanje, van de Spaanse taal.’
Bert wordt moe. Ik spreek met hem af dat ik op 28 maart naar het Letterkundig Museum in Den Haag kom. Daar zal hij, sarnen met Hella Haasse en Cees Nooteboom, de Gabrielle-Mistralmedaille ontvangen uit handen van de Chileense ambassadeur. De medaille, genoemd naar de Nobelprijswinnares van 1945, de dichteres Gabrielle Mistral, is een blijk van waardering van de Chileense regering voor wat Haasse, Nooteboom en Schierbeek voor de Spaanstalige cultuur betekenen.
Bert vertelt me – in flarden en tussenpozen – nog één verhaal, dat emblematisch is voor hoe hij schrijft en waar hij zijn materiaal vandaan haalt.
‘Een paar jaar geleden is het gebeurd, op Formentera, het eilandje bij Ibiza in de Middellandse Zee waar ik al sinds jaar en dag een huisje heb. Op een morgen was de buurvrouw van Eulalia, die al in Door het oog van de wind rondloopt, gaan vissen in de baai. Maar Emanuela kwam niet terug. Ze was op de een of andere manier in zee terechtgekomen. En verdronken. En weer aangespoeld op Majorca. Verdwenen en verschenen. Ze herkenden haar aan haar gouden tanden.
De aanleiding tot het schrijven is voor mij altijd een menselijk drama dat mij raakt. Andere levens die je raken, die je nooit meer kwijtraakt.’

Donderdag 28 maart zit Bert naast Hella Haasse, grande dame van de Nederlandse Letteren, in een overvol zaaltje ergens in het Haagse Letterkundig Museum te luisteren naar de loftuitingen van de Chileense hoogwaardigheidsbekleders. Hij geniet. Hella Haasse spreekt, ook namens Bert, een elegant dankwoord uit.
De dag ervoor is hij nog in het ziekenhuis geweest voor een laserbehandeling omdat hij geen adem meer kon krijgen. Vandaag is er weer lucht, zegt hij in het voorbijgaan tegen me.
Om zijn nek is een hele lange vuurrode das gedrapeerd. Met zijn handen steunend op de wandelstok die hij tussen zijn benen heeft geplant luistert hij en kijkt hij.
Later, bij de borrel in een van de zaaltjes van het Letterkundig Museum, zie ik dat Berts gigantische rode sjaal wonderwel past bij de kleurige, vitalistische wandschildering van zijn oude vriend en literaire kompaan Lucebert.
‘Lees eens voor,’ zegt hij als ik een hand op zijn schouder leg en naar de schildering vol menselijke beweging en korte teksten wijs. ‘Of je lacht of huilt, je bent onderweg.’
‘Ja, precies, zo is het,’ luidt Berts commentaar, en hij geeft een klein rukje aan de rolstoel waarin hij het zaaltje binnen is gereden. ‘Lucebert en ik hebben veel lief en leed gedeeld. In het leven en in de literatuur. Tegen mij zeiden de literatuurpausen vroeger, en later ook, dat ik moest oppassen met het overschrijden van de grenzen van poëzie en proza. Oppassen? Dat woord hoort niet thuis in de literatuur. “Er is een lyriek die wij willen afschaffen,” schreven wij, de Vijftigers, eens. Bij wijze van spreken, want het ging om de verstikkende, behoudende literaire mentaliteit die wij kwijt wilden. Oppassen, meelopen … Nooit heeft Lucebert tegen mij gezegd dat ik in mijn werk moest oppassen. Hij las en schreef, net aIs ik, tot ver over de grens. Hij zeurde er nooit over, hij wist waar ik mee bezig was, stond vrij tegenover de mogelijkheden van het ik. Het ik dat vele gezichten kent. Of je lacht of huilt, je bent onderweg. Beweging, daar gaat het om.’

Maandagochtend 22 april, bijna een maand later. Bert is rond de Paasdagen naar Noord-Frankrijk geweest waar hij een huis heeft. Terug in Amsterdam eet en drinkt hij steeds moeilijker. Hij moet een hele dag in het Amsterdamse amc blijven waar via zijn slokdarm een buisje tot vlak boven zijn maag is aangebracht.
‘Walgelijk.’
Het is het enige woord dat Bert aan die lange dag wil besteden.
Meteen nadat ik Camiel en Daniël, mijn tweelingzonen van vijf, naar school heb gebracht, fiets ik naar hem toe. Bert zit bij de kachel, die nu uit is. Achter hem op een bijzettafeltje liggen twee boeken waarin Bert aan het lezen is: een Spaans-Engelse editie van de Selected Poems van Gabrielle Mistral, opengeslagen op het gedicht ‘Una Mujer/A Woman’, en Bloomiade van Ulysses-vertaler Paul Claes, waarin de citatenlust van James Joyce en Paul Claes wordt uitgeleefd.
De taal blijft een houvast. Over de nabije toekomst spreekt hij niet. Bert schrijft af en toe, niet in onbewaakte ogenblikken maar ‘s ochtends vroeg als er nog plaats is in zijn hoofd. Thea laat zien wat hij een paar uur geleden heeft opgeschreven: ‘Als je doodgaat / ontmoet je het licht van voor / de schepping’.
Ik lees het Bert voor. Aan deze woorden [achteraf blijkt het een door Bert vastgelegde observatie te zijn van een monnik die Fons Elders in een gesprek met Bert navertelde; de schrijver blijft strandjutter – GB] valt niets uit te leggen. Zoals altijd in Berts werk gaat het over grensoverschrijdingen. En als iemand hier een religieus gevoel in ziet? Het is een hoopvol beeld, niet meer maar zeker ook niet minder.
Nog meer lees ik voor, alsof wat Bert die ochtend, alleen in zijn slaapkamer, heeft opgeschreven onderdeel van een stilzwijgend gesprek wordt:

de dag valt
omhoog uit de
nacht
alles wordt zichtbaar
ik zie het einde
van mijn weg
mijn afgrond
ben bang
voor mijn nacht
die ik al in mij
draag en dan
zie ik mij vallen.

Er valt niets te analyseren. De woorden zijn glashelder, als in zijn poëziebundel De deur. Wie heeft ooit beweerd dat Bert Schierbeek een duistere schrijver is?
’s Ochtends is er nog een beetje ruimte in mijn kop, heel vroeg als ik niet meer slapen kan en het hoofd leeg lijkt. Want in een vol hoofd is geen plaats meer, toch? Noem het mijn dagopeningen. Dominee Spelberg spreekt voor de VPRO-radio: “En nu, geachte luisteraars…” Als het maar blijft rammelen in mijn hoofd. Een leeg hoofd heeft maar kleine klopjes nodig om hol te klinken. Heb ik een paar ochtenden geleden opgeschreven. Het hoofd levert de woorden, het lichaam geeft de geest. Hier.’
Hij geeft me zijn aantekenboekje met enkele volgeschreven vellen in zijn handschrift. Ik lees, ik lees voor:

terugvallend
op mijn laatste
ademtocht
ga ik heen
waarheen

de volksverhuizingen
in het bloed
verlichten de horizon
tot een nieuw land

nooit weet men
waar men komt
leven is er
en daar is …

Het laatste woord kan ik niet lezen, alsof Bert twee woorden over elkaar heen heeft geschreven.
‘Vul zelf maar in,’ zegt hij. ‘We doen niets anders in ons leven.’ Dan lacht hij geluidloos en breekt zijn hele gezicht één ogenblik open in een grijns van rimpels. ‘Als herfstbladeren is het geslacht der mensen. Wie zei dat ook al weer? Homerus? Plato?’
De verpleegster komt binnen om hem te verzorgen. AIs zij klaar is met het aanleggen van een nieuw verband om zijn voet, hebben we het plotseling over de oorlog. De oorlog? Over die periode heb ik zelden met Bert gesproken, en dan niet langer dan een tussenzin, een zin tussen neus en lippen door. In De Groene Amsterdammer is een nogal opgewonden artikel verschenen van Tonnie Luiken over Willem Frederik Hermans. Diens roman De tranen der acacia’s – geboren uit de nooit gepubliceerde oerroman Argeloze terreur – zou aanvankelijk door uitgevers geweigerd zijn omdat Schierbeeks romandebuut Terreur tegen terreur, dat zich rond dezelfde verzetsgroep C-6 afspeelt als Argeloze terreur (volgens Luiken), net was verschenen. Luiken suggereert in zijn Groene-stuk dat Bert Schierbeek meer weet over Hermans en CS6.
Bert hoort dat voor het eerst. Hij heeft Hermans nooit ontmoet tijdens de oorlog, daama weI een paar keer toen hij op de Amsterdamse Bloemgracht 8 woonde en hem via een apotheker op de Prinsengracht, die met Hermans bevriend was, wel eens ‘toevallig tegen het lijf liep’.
‘CS6 was een verzetsgroep rond Leo Frijda, Jan Verleun, Reina Prinsen Geerligs en Hans Kalma die liquidaties ging uitvoeren. Daar had ik niks mee te maken. Ik hoorde zeker niet tot de harde kem van CS6. Op Emmastraat 1 , waar ik woonde, vergaderden ze weI eens en werden er plannen gesmeed. Mijn activiteiten? Ik had een vriend, Jan Pape, die een melkfabriek in het Overijselse Boekelo, de plek van mijn jeugd, had. Jan kreeg van de boeren bonkaarten. Die haalde ik op en verdeelde die dan over verschillende onderduikadressen, in de stad. Ik was een boodschappenjongen, meer niet. CS6 is verraden door een joods meisje dat ik maar Irma zal noemen. Die is opgepakt en doorgeslagen. Iemand deed een briefje bij mij in de bus waarin stond dat ik niet naar de Cornelis Krusemanstraat, waar meen ik Hans Katan zat, moest gaan. Ik ging toch even stiekem kijken, om de hoek, en zag de SD. Alles over C-6 staat in Karin Evers’ boekje over mij, een soort literair-biografische schets: De andere stemmen. Portret van Bert Schierbeek (1993). Daarin staat zelfs wat Hermans over mijn romandebuut Terreur tegen terreur heeft geschreven. En dat verraad van de CS6-groep? Moet je het iemand kwalijk ne men dat hij doorslaat? Ik heb niet zo’n stellige opvatting over wat nu precies goed of fout was, en is. Als ze mij de duimschroeven aanzetten, zou ik niet weten hoe ik zou reageren. Ik hou niet van grootspraak. Ach ja, iedereen was na de oorlog communist.’
Een ironische glimlach speelt rond zijn lippen.
Dan horen we gestommel op de trap en komen twee verplegers van het AMC met onderdelen van een ziekenhuisbed de kamer binnen.
‘Zal ik je een keer in de auto meenemen naar restaurant De Viersprong in Vinkeveen? Gerookte paling eten en wijn drinken?’ vraag ik bij het afscheid.
‘Ja, De Viersprong, dan kan je nog alle kanten uit.’