1 De vervloekte bouwmeester
 
Toen de ‘patriotten ‘ binnendrongen in mijn half particuliere, half legale, half serieuze alternatieve ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’ die zich vlakbij Belgrado bevond, gedroegen ze zich als dronken ezels. In de war gebracht door grote, magische diagrammen aan de wanden, geschrokken van ongewone tekens en onleesbare hiërogliefen, begonnen ze tekeningen te verscheuren, optische apparatuur kapot te slaan, beeld- en geluidsbanden te vertrappen en de hele geschreven en getekende documentatie te vernietigen, een complete kleine schat die veertien hele jaren lang geduldig bijeen was gebracht. Een paar ontzette ex-studenten die toevallig ter plaatse waren namen het risico in elkaar geslagen te worden en redden tenminste een klein deel van de geschiedenis van de school die ze, beladen met rollen en pakken, naar Belgrado brachten. Tussen deze spullen bevond zich ook iets van bijzondere betekenis, iets wat in ons schooljargon gewoonlijk werd aangeduid als ‘zijn groene doos’.
Dit was een geheimzinnig ding, vervaardigd uit een grote kartonnen waspoederdoos, die men zeer zorgvuldig beplakt had met resten van een donkergroene, leerachtige vloerbedekking. Bovenop had hij een smalle gleuf zo lang als een ansichtkaart, zodat hij zowel deed denken aan een grote kinderspaarpot als aan een kleine brievenbus die – en dat was het ongewone eraan – niet open kon. Hoe absurd hij ook leek, deze doos was toch zinvol. Want als je begint boodschappen aan jezelf te sturen, in het besef dat ze in het niets verdwijnen, dan doe je dat op een heel bewuste manier. Bovendien voel je je ook nog gevleid, omdat je onbezorgd je meest waardevolle eigen gedachten wegstuurt om ze nooit terug te zien. Ik was zelf overigens mijn eigen ideeën al zat, zodat ik me stukje bij beetje plechtig, bijna als in een ritueel, van ze bevrijdde.
Deze uitvinding liet, doordat ze iets mysterieus had, zelden iemand onverschillig. En ik was van mijn kant niet zuinig met woorden bij pogingen er meer van te verklaren dan zich überhaupt liet verklaren. Daarbij kon ik niet vermoeden dat mijn ‘groene doos’ zich tegen het eind van de jaren tachtig met de hoge politiek zou gaan bemoeien. Dat gebeurde aan het begin van de campagne tegen mij, meteen na mijn open brief aan Siobodan Milošević (1987) en na het verschijnen van mijn in 1988 in Zagreb gepubliceerde boek met de titel Mrtvouzice, een woord van eigen fabrikaat dat je zou kunnen vertalen met ‘doodgeboren woorden’; de ondertitel was overigens ondubbelzinnig en duidelijk, die luidde ‘Geestelijke valstrikken van het stalinisme’. Voor de camera’s van een televisieploeg uit Sarajevo of Zagreb, dat herinner ik me niet meer precies, beroemde ik mij, terwijl ik vertelde van mijn werk en mijn levensomstandigheden, ook op mijn ‘groene schat’. Ik hield de toeschouwers mijn toverdoos onder de neus – die zag er in kleur schitterend uit – en probeerde in het kort zijn functie uit te leggen. Door een toeval werd deze uitzending in het programma voor heel Joegoslavië opgenomen, zodat het verhaal over mijn schat over alle televisieschermen in Joegoslavië flikkerde en zich vermengde met mijn naïeve, ook een beetje spottende gebabbel over de oorlogszuchtige bedoelingen van kameraad Milosević. Aangespoord door deze uitzending kwamen bovengenoemde patriotten naar het dorp Mali Popović met de nobele bedoeling mij op patriottische wijze een pak slaag te geven, om zo hun idool zijn verdiende wraak te schenken. Omdat zij mij echter niet aantroffen, reageerden ze hun woede op de al beschreven manier af.
Het is algemeen bekend dat zich in het gezelschap van de hartstochtelijke patriotten vaak ook politieagenten in burger bevinden. En omdat de politie en elke geheime dienst van deze wereld gek zijn op occulte geheimen, was het niet uitgesloten dat, behalve de praktische taak mij het zwijgen op te leggen, een van de doelen van de inval in de school was zich de ‘groene doos’ toe te eigenen. De een of andere slimmerik had misschien gedacht dat ze daarin de onomstotelijke bewijzen voor mijn wereldomspannende politiek -alchernistische tovenarij en alsmede voor noodlottige samenzweringen tegen de Servische natie zouden vinden.
Redenen voor zo’n verdenking waren er niet. Ik stopte in mijn doos alleen ongevaarlijke briefjes, aantekeningen over mijzelf, over mijn dromen, over de dingen om mij heen, over vogels en over honden. Ik gooide er ook vluchtige miniatuurschetsen van prachtige gebouwen in die ik, dat wist ik heel goed, nooit zou ontwerpen, laat staan bouwen. Ook gooide ik er plechtig titels in van verhandelingen die ik nooit zou schrijven en zeker nooit zou laten drukken. Ik herinner mij dat ik een hele zomer lang massa’s papiertjes in mijn kartonnen schatkist gooide met daarop de fragmentarisch uitgewerkte opzet inclusief illustraties van een archeologisch-architectonische roman over de bouw van de toren van Babel. Ik wil er wel graag aan toevoegen dat aan veel van die plechtig in het offerblok geworpen gedachten en plannen lange, zorgvuldige studie vooraf was gegaan.
Hoewel mijn studenten er geen voorstelling van hadden waar deze ‘groene doos’ voor zou moeten dienen, wisten ze wel dat hij voor mij buitengewoon belangrijk was, zodat ze erin slaagden de indringers te slim af te zijn en de doos samen met de overige stoffige archiefschat naar mijn woning in Belgrado te brengen. Daar waren genoeg kamertjes, hokjes en ongebruikte hoeken waar we de geredde uitdragerij op de een of andere manier konden opslaan. Het groene rituele voorwerp behield nog enige tijd zijn geprivilegieerde functie.
Onze situatie werd van dag tot dag slechter. We hadden geen tijd meer voor gebabbel. Na een paar scherpe interviews met buitenlandse kranten, waarin ik mij tegen de oorlog uitsprak, werden de aanvallen op mij steeds heftiger en gevaarlijker. De patriottistische intellectuelen hitsten de uitvoerende patriottistische organen op, die zich allang lange baarden hadden aangemeten en op hun ezelskoppen mutsen van schapenvel met koninklijke kokardes hadden gezet en iedereen die zich buiten hun geestelijke horizon bevond met messen, bommen en machinepistolen bedreigden. Vanuit een cafetaria tegenover ons hielden ze ons in de gaten en gaven ze telefonisch goede raad: ‘U bent vergeten het licht in de derde kamer uit te doen!’ … Of zelfs heel vriendelijk: ‘Is het geen tijd voor het avondeten?’ … Of: ‘We kunnen hem goed zien (mij dus), we hebben hem in het vizier!’ Wat een domme grap, maar ook een nog dommere waarheid kon zijn. Overigens werd ons huis al gauw volgekalkt met grote, dreigende graffiti die er ondubbelzinnig toe opriepen ons te lynchen. Grote, met dikke zwarte verf getekende pijlen wezen de weg van de buitendeur de trappen op naar onze woning. Paramilitaire patrouilles, die leken op de SA-troepen uit de jaren dertig, doorkruisten de stad. Deze helden leken, althans op het eerste gezicht, door niemand te worden gecontroleerd. In werkelijkheid kregen ze hun opdrachten regelrecht uit het onzichtbare legercentrum, dat formeel onder bevel stond van de chef van de Generale Staf; maar de beslissende stem had Slobodan Milosević.
Het is nauwelijks te beschrijven hoe hardnekkig mijn vrouw en ik onder deze omstandigheden ons best deden onze zelfbeheersing te bewaren en ondanks alle nerveuze spanning rustig ons dagelijks werk te doen. Steeds zeldener gingen wij de deur uit, omdat ze intussen geen genoegen meer namen met dreigend optreden op straat, maar ook probeerden ons huis binnen te dringen. Een van deze pogingen verliep buitengewoon dramatisch. Ze werd verijdeld door het gelukkige toeval dat wij juist bezig waren gasten uit te laten. Mijn vrouw en ik schoven samen met onze gasten in paniek een zware kast tegen de deur, precies op het ogenblik dat die al begon te bezwijken onder de slagen van de indringers. Dit waren kennelijk geen stedelingen, want ze stortten zich alleen op de middelste deur met het naambordje, precies zoals ze het hun waarschijnlijk hadden uitgelegd, maar ze zagen over het hoofd dat onze woning ook nog twee zijdeuren had, die wij in geen geval hadden kunnen verdedigen.
Het was duidelijk dat mijn vrouw Xenia en ik ons moesten voorbereiden op een tamelijk lange belegering. Onze ouderwetse, ruime, ooit behaaglijke woning deed allang denken aan een soort goochelaarswoning; je kon er ook in vredige tijden al verstoppertje in spelen. Toen wij op advies van onze vrienden uit Sarajevo – dat waren onze laatste telefoongesprekken – de rolluiken neerlieten, donzen dekbedden voor de ramen hingen en boekenkasten met encyclopedieën en zware folianten tegen de ruiten schoven, veranderde het zonder enig systeem met boeken en idiote voorwerpen volgepropte labyrint plotseling in een stelsel van catacomben. Als wij elkaar bijvoorbeeld in het halfdonker riepen, antwoordden wij als ontdekkingsreizigers in een onbekend land: ‘Hier ben ik, in de zuidgang’ … of ‘in de kamer aan de noordkant’ … of ‘in de middenkamer, in de oostelijke “ochtendbox” van de bibliotheek’ … of ‘in de tweede, derde eetkamer aan de westkant!’ Eigenlijk probeerden wij grapjes te maken, omdat het aangenaam was er van tijd tot tijd aan te denken dat daarbuiten nog steeds een normale, fysiek meetbare ruimte bestond die in relatie tot de windrichtingen en de baan van de zon ondubbelzinnig gedefinieerd was. Om tenminste in schijn de ons opgedrongen horizon te verruimen hadden wij op een aantal karakteristieke punten van onze woning, als in het wassenbeeldenmuseum van Madame Tussaud of het kabinet van Dr. Caligari, lange, smalle spiegels opgehangen. Ze spiegelden zich van kleinere of grotere afstand in elkaar, zodat je de illusie kreeg de eindeloze reeksen kamers van een overdadig voorziene, vorstelijke bibliotheek te zien. We waren er vast van overtuigd dat er voor het oog en de ziel geen betere troost bestond dan boeken in wonderschone ouderwetse, gelijkvormige banden of bibliofiele uitgaven – en die dan nog vertienvoudigd. Zonder twijfel zouden we hebben genoten van deze verleidelijke illusie, als we niet gedwongen waren geweest ingespannen te luisteren naar de voetstappen voor het huis. Het doffe stampen van de soldatenschoenen en -laarzen kon je door de gebarricadeerde ramen heen horen en, wat nog erger was, elke keer moesten wij op onze hoede zijn.
Een van de vaardigheden die de oudere bewoners van Belgrado tijdens de Duitse bezetting hadden opgedaan was het gespitst zijn op voetstappen. Het dreunen van laarzen was het gevaarlijkst als het plotseling ophield. Onder de nieuwe bezetting golden dezelfde regels. Zo zaten we in de nachtelijke uren tegenover elkaar, probeerden te werken en hielden daarbij onze oren wijd open. Als de doffe stappen plotseling ophielden, hielden we onwillekeurig onze adem in. Tijdens die ondraaglijke momenten hoorden we vaak onduidelijk gemompel onder de ramen, soms begeleid door pogingen met geweld de afgesloten huisdeur open te breken, of besloten door woedende schoppen tegen de deurpost en een paar keer ook door het kapotslaan van de ruitjes in de deur. Hoe vreemd het ook moge klinken, deze schoppen en soms ook de erop volgende vloeken waren voor ons een opluchting, omdat ze aankondigden dat het laarzengetrappel nu snel afgelopen zou zijn.
Twee of drie pogingen telefonisch politiebescherming te vragen leverden niets op, omdat ze ons van de andere kant van de lijn overlaadden met dezelfde vloeken en beledigingen die we net over ons heen hadden moeten laten gaan.
 
Toen na de val van Troje Aeneas en zijn metgezellen vertrokken voor hun epische reis, namen ze ook het Palladion mee, een mystiek voorwerp waarvan men nooit met zekerheid heeft geweten hoe het er eigenlijk heeft uitgezien. (Het Palladion was een Pallasbeeld waarvan het bestaan van Troje afhing, WvT.) Misschien ging het wel om een simpele houten pop met beweegbare ogen! Russische emigranten die hun kastelen vol heerlijkheden en rijk voorziene bibliotheken moesten verlaten, namen vaak volkomen onbelangrijke dingen mee: een gesprongen glas, een glazen kogel, één enkele oorbel, en ik ken ook het verhaal van een oude, hinkende kater die met zijn eigenaars was meegekomen van Odessa naar Belgrado. Het gaat dan om talismans van een persoon of een familie, waarvan iemand die nog nooit gedwongen is geweest overhaast zijn vaderland te verlaten de betekenis maar rnoeilijk kan begrijpen.
Ik herinner mij het vertrek van mijn schoolvriend Luto, die zichzelf later Milo Dor noemde. (Milo Dor is een bekend Oostenrijks schrijver van Joegoslavische afkomst; hij vertaalde de autobiografie van Bogdanović, waarvan deze tekst het begin is, in het Duits. WvT.) Het is iets meer dan een halve eeuw geleden dat ik hem op een sombere, koude avond tijdens de bezettingstijd zag, vóór zijn transport naar Wenen. Hij benutte een kansje om stiekem naar mij toe te komen en afscheid te nemen. Zijn gezicht was misvormd door de martelingen van de speciale politietroepen. Het was zijn vader, een beroemd plastisch chirurg, niet gelukt hem door een aantal opeenvolgende operaties zijn ware gezicht terug te geven. Mijn vriend maakte – wat geen wonder mag heten – een terneergeslagen indruk. Hij liep doelloos in de kamer rond en vroeg mij hem een of andere onbeduidende kleinigheid als souvenir mee te geven. Ik geloof dat hij een verroeste paperclip of zoiets koos, of liever gezegd inpikte. Ik herinnerde mij die verhalen over het afscheid van emigranten en plotseling, vijftig jaar later, bevonden mijn vrouw en ik ons in dezelfde situatie. We geloofden eigenlijk dat dit noodweer niet lang zou kunnen duren; dat geloven we nog steeds, maar moesten toch voor alle zekerheid een paperclip of een hinkende kater meenemen.
In het eerste ogenblik viel de groene doos mij in. Die was helaas lastig te vervoeren en verdacht door de publiciteit, zodat hij al op het eerste gezicht ongeschikt was. Hoe moesten we in de trein of aan de grens uitleggen waarom hij niet open kon en wat erin zat? En toen vergat ik in een ogenblik van heilige toorn het verbod dat ik mijzelf had opgelegd en waaraan ik mij twee hele decennia had gehouden, stapte op de tot dan toe onaantastbare schat af en begon hem uit elkaar te halen. Een waterval van papieren borrelde eruit op, overstroomde dozen met boeken en ik graaide met beide handen naar de papiertjes, liet ze vallen en raapte ze weer op. Sommige van die papiertjes legde ik opzij, draaide ze naar aIle kanten, bekeek ze en probeerde, moe en verward, houvast te krijgen aan een van mijn sporen. Maar tevergeefs. Mijn aantekeningen waren raadselachtig, soms volkomen ondoordringbaar, weliswaar in mijn eigen hand geschreven maar met vreemde woorden, en ze hadden betrekking op iets dat zich ver buiten de boosaardige wereld afspeelde waarin wij ons noodgedwongen bevonden. Ik begon erin te bladeren en legde de nieuwste ‘ansichtkaarten’ opzij. Je kon ze gemakkelijk herkennen omdat ze geschreven waren op roze, tot op dat moment ongebruikte bibliotheekkaartjes. Ik pakte ze bij elkaar, deed er zelfs als bij speelkaarten een bandje om en stak ze in mijn zak. Zo ging het pakje met ons mee op reis. Er gingen ook een paar willekeurig, in alle haast bij elkaar gegraaide schriften mee plus krantenknipsels en uit boeken gescheurde bladzijden. Was dat ons Palladion?
 
2 De oorlog in mijn droom
 
Pas toen ik al tweeëneenhalf jaar in Wenen was, kon ik voor het eerst besluiten mijn pak ‘speelkaarten’ uit Belgrado te openen. Ik was verrast toen ik zag dat ik op de roze bibliotheekkaartjes, die ik door een toeval sinds het uitbreken van de oorlog gebruikte, heel ordelijk, acribisch, bijna manisch mijn dromen had opgeschreven, een wonderlijke behoefte in een tijd aarin de werkelijkheid deed denken aan een loodzware droom, zodat je tussen de kwellende droombeelden en het nog verschrikkelijker prentenboek buiten nauwelijks een duidelijke scheidslijn kon trekken. In welke mate die grens onduidelijk was, laat de volgende aantekening zien:
 
‘Ik zei tegen mijzelf dat de oorlog niet in deze kamer zou binnendringen. Maar voor de ochtendschemering, terwijl ik benauwd droom hoe ik de vermolmde glazen deur naar het terras probeer te stutten, zie ik boven de verdroogde bloemen, boven het onkruid, zie ik boven de daken een rood schijnsel ergens in de verte … De dood als vuur!’
 
Onze woning in Belgrado, beter gezegd onze catacomben in Belgrado, konden slechts ademen en gelucht worden via enkele verstopte, smalle ramen in de ruimtes ernaast en via het genoemde terras, dat ingesloten lag tussen twee hoge uitspringende muren en aan de open zijde werd afgesloten door de nok van de gevel van een bouwvallig belendend huis. Het deed meer aan een hol denken dan aan een terras. Toch hielden we ervan. Jarenlang voerden we in het voorjaar uit het dorp verse aardkluiten aan, waaruit later zelfs een onidentificeerbaar boompje groeide, dat met zijn takken een soort afdak vormde, tot de weelderige klimplanten het van aIle kanten omstrengelden en verstikten … Tijdens de vreselijke jaren die daarop volgden kreeg deze tot dan toe onbetekenende hoek van onze woonruimte onverwachts een belangrijke functie. In de zomer kon je voorzichtig uit ons donkere rijk naar buiten sluipen en ongemerkt de miniatuurjungle binnenglippen. Dat leverde ons waardevolle momenten van ontspanning in de frisse lucht. Zo wisten we tenminste dat we als dieren in het struikgewas in elk geval veilig waren voor de blikken uit de huizen om ons heen. ‘s Winters kon het kaal geworden tuintje alleen dienst doen voor haastige nachtelijke uitstapjes en voor onze ellendige maar noodzakelijke gymnastiekoefeningen in het diepste duister.
In ons verduisterde ‘landschap zonder uitweg’ (nog een aantekening uit de groene doos) was het terras een ambivalente metafoor, een symbool zelfs, een punt waarin de twee werelden met elkaar in aanraking kwamen. Maar terwijl wij de ons opgedrongen wereld in geen geval konden verlaten, drong de buitenwereld genadeloos binnen en beroofde ons met haar ondraaglijke boodschappen van onze adem.
 
‘Steden en chimaeren neem ik in mijn droom waar en ik probeer erom te lachen. Waarom niet steden en harpijen, waarom niet harpijen zonder steden? Bijvoorbeeld: de roofvogels vliegen boven de dode steden! Plotseling (nog steeds in mijn droom) had ik de indruk dat ik het terras betrad, dat ik ontzet, geschrokken een geur opsnuif: ruik ik daar niet de geur van harpijen. .. Dan, bijna wakker; vraag ik me al is het mogelijk dat de verwelkte bladeren stinken, of brengen de regens de lijkenlucht van het Font in Syrmië hierheen?’
 
Stap voor stap drong de oorlog niet alleen door op ons verborgen terras, maar op alle terreinen van ons dagelijks leven. Hij drong door de poriën van de muren, door scheuren in het hout van ramen en deuren, liet zich zakken in de schoorsteenkanalen die al tientallen jaren niet gebruikt waren, verdampte door de waterleidingen, sloop onze dromen binnen om ons op een raadselachtige, kabbalistische manier van betekenisoverdracht als in een gebroken prisma van zijn aanwezigheid op de hoogte te stellen.
 
‘ … Een droom. Maar misschien ook geen droom. Het is zo benauwd, benauwder kan niet. Het kleine Servie, de kleine kamer en ik klein in die kamer. Net als bij die houten Rusische poppetjes. Je maakt de ene open: Kijk, het kleine Servië. Je maakt de tweede open: Kijk, een nog kleiner Servië. Je maakt de derde open: Kijk, het kleine kabinet van Dr. Caligari. Je maakt het kabinet open: Kijk, de kleine Bogdan-Caligari, piepklein, oud, helemaal krom, versuft… En dan zie ik mijzelf in de droom. Ik sleep mij voort, hink, struikel over mijn eigen voeten, zwaai als een dronkaard.’
 
Of:
 
‘Als de oorlog niet in de laatste pop zit, dan zit hij onder de tafel, ik heb het gevoel dat hij in mijn kuiten bijt, hij zit op de vloer, in de hoeken, in het donker, in de uithoeken van de woning. Ik merk in de droom dat ik, net als in de werkelijkheid, zware fauteuils en tafels verschuif, ze van de ene plek naar de andere verplaats en daarbij in de droom net als in de werkelijkheid mijn knie, mijn scheenbeen, mijn onderarm stoot… Ik vlucht voor de zwarte hond als de vader van Andrej Bolkonski.’
 
In de wereld van zwartgrijze schaduwen deed ik in mijn ‘kabinet’ zonder ramen misschien werkelijk aan Dr. Caligari denken, maar toch in geen geval aan vorst Bolkonski. Misschien struikelde ik ook in de werkelijkheid elk ogenblik over mijn eigen voeten. Twee jaren zonder behoorlijke beweging konden zoiets ten gevolge hebben. In de vroege jaren vijftig, toen ik zonder speciale aanieiding, puur voor mijn plezier, Belgrado van het ene eind tot het andere doorkruiste, werd ik door goede vrienden begroet met ‘Hallo, Caligari’. Ik had een wonderlijke muts, was meestal niet geschoren en droeg een ouderwetse bril met een zwaar, zwart montuur. Veertig jaar later, ten tijde van de politieke en oorlogszuchtige pest, kwam mijn oude bijnaam uit de diepten van het vergeten bovendrijven alsof mijn dromen zich bedienden van een vorm van bijtend sarcasme. Wiens dromen? Ik weet dat het heel absurd is wat ik nu ga zeggen: ik had de laatste jaren soms de indruk dat de opstandige beelden en situaties waren begonnen mij te dromen in plaats van ik hen. Je wist niet meer wie de baas was over wie.
In alle andere perioden van mijn leven leefde ik met mijn dromen in een soort overeengekomen harmonie. Soms hielden wij zelfs van elkaar. Zij zagen kans mij, als ze wilden, te verbazen, te begeesteren, verliefd op hen te maken. Soms brachten ze mij in verwarring. Zelden, maar ook dat gebeurde af en toe, hadden ze er zin in mij aan het schrikken te maken. Maar toen de werkelijkheid van de oorlog zich mengde in de fijne en gevoelige mechanismen van de droom, raakte de machine in de war, begon schoksgewijs harder te draaien dan normaal, te knetteren, te rochelen, buitensporig heet te worden, zodat de groteske beelden die ze uitspuugde je steeds onbegrijpelijker en absurder uit het donker aangrijnsden.
 
‘En nu een onhandige, vertwijfeld onhandige amateurdroom: mijn bibliotheek ligt vol smerige sneeuw. De sneeuw ligt op het parket en onder de boeken … Ik geloof (ook in de droom), dat zoiets mij een jaar geleden (zelfs niet in een droom) ook al was ingevallen. En dan was er ook nog een raaf – hoe was die nou binnengekomen? – een natte, stinkende raaf op het hoofdkussen van de rode bergère … “Rood en zwart;” zeg ik en probeer minachtend te glimlachen.’
 
De door de oorlog op hol geslagen en vergiftigde dromen herinnerden zich Stendhal, de lievelingsschrijver van rnijn vroege jeugd. Die verwijzing moest zelfs in mijn diepste droom als een wrede spotternij met de afschuwelijke werkelijkheid klinken. Een tweede vraag is hoe mijn weinig overtuigende zelfverdediging eruit zou kunnen zien … Als het de eigenaar van de dromen, die zich van hem hebben losgemaakt en nu in op stand komen en hem bespotten, op de een of andere manier lukt in zijn droom te lachen, zogenaamd superieur, dan weergalmt zijn eigen gelach onheilspellend alsof het omhoogklinkt uit de onderwereld.
 
‘Een korte episode uit de droom van vannacht, een soort door de oorlog te sterk aangezette fabel. Ik probeer hem in verband te brengen met de gebeurtenissen van overdag. De domme haan/ezel met zijn camouflage-uniform geniet komisch-hartstochtelijk terwijl de vampier/jakhals zijn rug krabt, hem doet inslapen en zijn bloed uit hem zuigt. Een obsceen droomscherzo of wie drijft de spot met wie? De dromer met de domme droom, die hij droomt en waar hij in de droom om lacht, de droom met de dromer, die niet in staat is zich los te maken van de domme grap die gruwelijke werkelijkheid wordt genoemd.’
 
Of iets wat erop lijkt:
 
‘Een vermoeiende, veel te lange droom met veel te lange episoden en abrupte veranderingen van beeld. .. Ik besluit nog in de droom hem meteen te verdrijven zodra hij komt. En de droom komt en komt, ik verdrijf en verdrijf. Eindelijk is hij afgelopen, maar het lukt mij niet het slotbeeld te verdrijven: ik kijk uit het raam alsof het niet door boeken is afgesloten. Aan de overkant van de straat bungelt aan de reusachtige lindenboom voor restaurant “Moldau” een hele rij gehangenen … Als op een tekening van Jacques Callot uit de Dertigjarige Oorlog… Ik word plotseling wakker; alsof het lachen uit de onderwereld mij heeft opgeschrikt.’
 
Enige op elkaar volgende kaartjes suggeren dat ik mij soms terwijl ik sliep (in een zeer bepaalde zin) zo goed als ik kon verdedigde, en mij van de ondraaglijke dromen – dat geloofde ik tenminste – bevrijdde.
 
‘Ik schijn boos te zijn, ik laat mij niet door de dromen voor de gek houden en mij door hen in beslag nemen, ik ben van plan met hen af te rekenen, ik houd een lezing, lijk met krijt iets op het bord te schrijven, overtuigend, scherp, apodiktisch:
 
walvissen – moordenaars
bijen – moordenaars
intellectuelen – moordenaars
 
Ik herhaal het geschrevene plechtig, werk mijn bewering uit, stel een these op en probeer die retorisch te toetsen: hoe voelt een killer whale zich eigenlijk, hoe een moordende hoornaar en hoe zou een intellectueel zich als moordenaar kunnen voelen?’
 
En toen leek ik, te oordelen naar de volgende aantekening die waarschijnlijk betrekking heeft op de voortzetting van dezelfde droom, plotseling in te storten. Ik probeerde mij te bevrijden van de nieuwe beelden van de vreselijke droom of ze tenminste de rug toe te keren.
 
‘Wat een reusachtige berg doden vannacht. De pleinen zijn met lijken bedekt, lijken liggen in de etalages, lijken zitten op bioscoopstoelen … En ik maak mij er, hoewel ik verschrikkelijk moe ben, van los, pak mijn diaprojektor, draag hem mee naar de gehoorzaal, stel hem daar op, ga zitten, keer de groenachtige gezichten van mijn studenten de rug toe, spreek, betoog, predik, over mijn schouder, zonder hen aan te kijken …’
 
Mijn geblader door de rode kaartjes, het ordenen en indelen ervan, het raden wat de ‘kaarten’ zeggen, doet mij denken aan patience en misschien aan tarot. Ik verwerp nog een tiental opgeschreven dromen, die wat hun sfeer en het sarcasme van hun mededelingen betreft verwant zijn aan de al geselecteerde. Ik leg er twee apart die wat abstracter zijn en ook wat barrnhartiger tegenover mijzelf. Ze zijn schijnbaar lyrisch, maar niet minder tragisch. Ik duid ze aan als – ik weet dat het een beetje eigenaardig klinkt – een soort de balans opmakende, autobiografische referenties. Als men bij iemand die slaapt en droomt überhaupt kan spreken van een zekere vrijheid bij de keuze van beelden en van gelijktijdige concentratie op de door hen overgedragen betekenis, dan gaat het om een mededeling over het eigen ik die van heel ver komt, en die symbolisch herinnert aan alles wat ik tot dan toe gedaan en gebouwd heb, wat ik heb getracht te begrijpen, wat ik heb onderzocht om het te begrijpen en lief te hebben, het gaat dus om alles wat ik getekend en opgeschreven heb om het wezen der dingen althans tot op zekere hoogte te begrijpen en voor mijzelf en anderen te verklaren.
 
‘Vannacht schijn ik in mijn eerste droom te zeggen: ach, wat ben ik moe!… En dan voeg ik eraan toe: ik ben moe in deze droom, waar ik misschien al half uit weggegaan ben. Ik zal proberen nog dieper te slapen en niets meer te dromen, noch in deze eerste en echte droom. noch in de droom over de droom, noch in de droom waaruit ik zogenaamd al ben ontwaakt. En toch droom ik: Deze droom bevat geen beelden, hij is dus nog maar een aanzet, maar het idee ervoor is heel duidelijk, duidelijker kan niet: Morpheus voert mij, in tegenspraak met de etymologie van zijn naam (morphe=gestalte, vorm) door vormeloze steden, steden van antibeton, van antistaal, antisteen, draagt mij door voltooide, volmaakte steden vol leegte …’
 
Ten slotte nog een authentieke aantekening die klinkt als een soort katharsis of requiem:
 
‘Zijn er in de groene doos sporen van vooroorlogse dromen die verschrikkelijk waren? Zijn er dromen over de vernietiging van mijn bouwwerken die noch in de hemel noch op aarde bestaan? Het zou ongelooflijk zijn als die er niet waren … Hoe dat ook zij, je hebt, in de droom in elk geval, heel weinig nodig om ijskoud uit jezelf weg te gaan als uit een vernietigde stad.’