‘Terwijl vader de bijenkoningin in een houten doosje om mijn hals bond,’ schrijft de zoon van de bijenhouder, ‘zodat de zwerm zonder mij te steken op mijn lichaam en mijn hoofd plaatsnam en zich zo dankzij de aanwezigheid van de koningin vreedzaam door L. liet fotograferen, durfde hij mij niet aan te kijken. Mijn vader zag aan mijn gezicht dat ik mij onbehaaglijk voelde. (Ik druk mijn onbehagen altijd, zonder het te willen, uit met mijn gezicht, het staat mij in het gezicht geschreven.) Mijn vader opende het vlieggat en de zwerm stortte zich op mij. Dat ging zo snel dat ik plotseling het gevoel had dat mijn gezicht door een ziekte werd aangetast die tot uitdrukking kwam in allerlei soorten uitstulpingen van de huid, ik had het gevoel alsof de duizenden bijen bij mijn eigen lichaam hoorden. Van afgrijzen had ik meteen mijn ogen dichtgedaan. Roerloos stond ik daar, ik hoorde alleen de bevelen van mijn vader die mij iedere beweging verbood. Vooral mocht ik mijn hoofd niet bewegen, mijn mond niet opendoen en de lucht door mijn neus niet al te heftig uitblazen. Hoe roerlozer ik bleef, des te zekerder was het dat ik niet werd gestoken. Van walging snoerde zich mijn keel dicht. Ik durfde niks te zeggen ook al had ik het gekund. Ik werd al misselijk bij de gedachte dat ik mijn mond zou opendoen. Mijn hoofd met de schijnbaar nieuwe huid en het gezoem van de bijen in mijn oren dat aanzwol tot een gedreun, leek zich in een andere wereld te bevinden. Het hoorde niet meer bij dit huis voor mij, bij mijn vader die met de armen over elkaar L. tot spoed maande, terwijl hij tegelijkertijd rust en kalmte uitdrukte en anderzijds zo opgewonden was dat zijn bovenlichaam heen en weer schommelde. Ik voelde me niet langer verkrampt, mijn spieren ontspanden zich en ik sliep staande in. Als in een droom hoorde ik mijn va der met L. praten. (Hij zei hem de bijenkap af te zetten omdat er toch niets kon gebeuren.) Het volgende ogenblik zag ik in mijn slaap alles voor me. L., vader en mijzelf met de bijen op mijn hoofd. Aan de ene kant was ik degene die met bijen was bedekt, aan de andere kant zag ik de bijenmens die ik was!’
 
 
MICROCOSMOS
 
De vlooienbaas
Als je na een dag totaal kapot bent, praat je niet graag met vreemden. Maar deze was er zo op gebrand ons zijn kunststukjes te vertonen dat wij zelfs half slapend naar hem luisterden en zijn verbazingwekkende dressuurnummers bewonderden. Meteen na aankomst was hij naar het circus gerend, met een koffer onder zijn arm, om zich aan de circusdirecteur voor te stellen. Voortaan trad hij avond na avond, zomers en winters vóór de tent op, toonde ons zijn huppende, springende, wagentjes trekkende, een leger formerende, paraderende, dansende artiesten, die met het blote oog vaak nauwelijks te onderscheiden waren (zodat de vlooienbaas telkens een vergrootglas liet rondgaan) en verheugde zich over de onuitputtelijke belangstelling die wij uiteindelijk voor de vlooien toonden. Tot ik tensiotte op een avond merkte dat een van de artiesten was weggesprongen en met mijn hulp probeerde te ontkomen. Hij ging voorzichtig met mij om, prikte mij alleen als hij van honger niet anders kon, vertoonde zich verder open en bloot op mijn hand, zij het steeds klaar om te springen, want hij kon immers niet weten of ik te vertrouwen was. De voigende dag heerste er echter grote opwinding. Onder aanvoering van de directeur klopten de circusmedewerkers bij ieder huis aan en vroegen naar de ontsnapte artiest. Wat stond mij anders te doen dan hem aan de vlooienbaas uit te leveren?
 
 
Mooi en loepzuiver
Tot mijn verrassing had mijn vader uit de nalatenschap van de plattelandsdokter diens microscoop bemachtigd, die hij mij bij gelegenheid liet zien. Op een serie glasplaatjes had hij hoopjes stuifmeel gelegd en er een druppeltje Oostindische inkt doorheengeroerd. Daar had hij een glaasje overheengelegd zodat er een heel dunne tussenlaag ontstond. Hij liet mij de korrels van klein hoefblad en paardebloem zien die onder het sterke licht schitterden als gele zonnen tegen een zwarte hemel. Maar ook de stuifmeelkorrels van planten die door insecten bestoven worden zoals pompoen, malven of zonnebloemen, en die daarom aan de bovenkant met stekels en andere oneffenheden zijn voorzien om gemakkelijker aan de insecten te blijven hangen. (De pollenkorrels van planten waarvan het stuifmeel door de wind wordt verspreid, zoals de hazelaar, els of grassen, waren echter glad en stofdroog.) Bijzonder boeiend was het stuifmeel van dennen. Aan weerskanten van de eigenlijke polcel was een met lucht gevulde blaas te zien waardoor het zaad de vorm van een halter krijgt en zo licht wordt dat de wind het ver kan meevoeren. Maar ik keek door de miscroscoop als een bij. Mijn 5000 gezichtskegeltjes ontleedden de dingen om mij heen in facetten, ponsten letterlijk stippelbeelden uit mijn gezichtsveld die pas weer in mijn hersenen bij elkaar kwamen. Ondertussen begon mijn vader te vertellen hoe de seizoenen sinds zijn jeugd veranderd waren, wat ik zo vervelend vond dat ik insliep.
 
 
Werktuigen en gereedschap van de imker
De witte jas dient de imker inzoverre ter bescherming dat bijen door een witte, gladde stof het minst tot steken worden geprikkeld. Het pak bestaat uit bloes en broek, het beschermt dus ook de benen. Weliswaar dragen mijn vader en ik bij het werk zelden sluier en handschoenen, toch houden we de beschermende kleding binnen handbereik, want er is altijd wel werk aan de kasten waarbij zelfs de ervaren, aan het steken gewende imker sluier en handschoenen niet versmaadt. Als we de bijen bij het werk rustig willen houden, blazen we zachtjes een rookwolk in de bijenkast. De imkerpijp heeft een eenvoudig kogelventiel dat inademen onmogelijk maakt, Hij wordt van boven gevuld en van onderen aangestoken. Dan wordt de rook zonodig in het volk geblazen. De ‘smoker’ bedienen we met een blaasbalg. Het apparaat wordt met vermolmd wilgehout gevuld, we mengen het met gedroogde munt om te zorgen dat we zelf niet te veel last van de rook krijgen. Bovendien gebruiken we een watersproeier. Door een fijne stofregen komen opgewonden bijen die op rook niet meer reageren, snel tot rust. Ook maken we er gebruik van bij het besproeien van de raten met een suikeroplossing, wat in bepaalde omstandigheden nodig is. Voor de dwarsverbindingen is de ratentang onmisbaar, want anders kun je de raten er niet uit halen. In de lengte gebouwde raten trekken we er zonder gereedschap uit, zonodig maken we ze eerst los met de steekbeitel. Maar beter kun je de zogenaamde raampjestrekker voor bladerkorven gebruiken. De korfbeitel dient voor het losmaken van vastgekitte raten en ramen en voor het afbikken van harde stukken hars of was. Het steekmes is in zekere zin weer een verlengde steekbeitel met een haak aan het uiteinde. Daarmee kunnen we zowel de wildgroei aan de bovenkant van de raten verwijderen alsook met behulp van de haak de sleuven schoonmaken waarin bij de dwarsverbindingen de raampjes hangen. De spatel gebruiken we voor het afkrabben van kithars, voor het schoonmaken van de zonnewassmelter en om verschillende dingen los te maken en te reinigen. Verder hebben we een mes nodig, dat voor verschillende doeleinden onontbeerlijk is. Een eenvoudig mes dat goed in de hand ligt, is voldoende. De bodemreiniger dient om afval en dode bijen van de houten bodem te verwijderen, een werk dat vooral in het voorjaar nodig is. Menig imker gebruikt een bezem om de bijen van de raten te vegen maar ook om de bijenkast uit te vegen. Mijn vader en ik geven de voorkeur aan een ganzeveer. We nemen daarvoor de grote slagpennen van de vleugel nadat we eerst de vlag hebben bijgeknipt. Elk volk krijgt om hygiënische redenen zijn eigen veer. De ganzenvleugel zelf is heel geschikt om bouwsels schoon te vegen. Soms zijn we genoodzaakt de bijenkoningin te vangen, daarvoor gebruikt men meestal een eigen vanger. Maar wij doen het met de vingers, omdat we weten hoe we met de bijenkoningin moeten omgaan. Als men niet handig genoeg is, krijgt de koningin voor de bijen met hun gevoelige reukzin een vreemde geur en dan kan het voorkomen dat ze doodgestoken wordt. Verder hebben we in onze gereedschapskist een hamer, een tang, schroevendraaier en spijkers bij ons.
 
 
Schaduwspel
Terneergedrukt door het onvermogen mijn gedachten uit te spreken, overweldigd door de behoefte het te doen, kijk ik naar het vingerspel van mijn handen, die op een luchtige manier met mij praten. Het zijn vreemde zinnen en woorden die ze vormen, niet beïnvloed door mijn wil, zonder dat ik mijn hersenen inspan. ‘Als je met een paraplu het dorp ingaat,’ zeggen mijn vingers, ‘zoemen de heiligenbeelden in de kapelletjes. Twee dikke vrouwen komen op je af, die zich in niets van elkaar onderscheiden. Onder hun zwarte kleren hebben ze dingen verborgen, maar jou ontgaan ze niet. Met snelle schreden loop je op hen af. Uit het verre gebergte hoor je een lawine het dal indonderen, de door de zon schitterende stofsneeuw daalt als een nevel neer over het zomerse landschap. Wanneer je op gelijke hoogte met de vrouwen bent, vallen er ratelend appels van metaal van onder hun kleren op de grond en rollen over straat. Nu pas stel je vast dat de vrouwen een vreemde taal spreken. Hun gezichten zijn rond en rozig zodat ze er niet zo oud uitzien ais ze zich gedragen. Zwetende zwammen dragen ze in hun korven, waar ze vragen aan stellen terwijl van de zwammen alleen maar een snurkend geluid te horen is dat dierlijk klinkt. Uit de bloemen stroomt een fel licht, om het af te weren houd je een arm voor je ogen. Bessen schommelen als druppels geronnen bloed in de wind. Nu pas stel je vast dat je niet beweegt en dat ook de vrouwen zich niet bewegen en merk je dat jij (net als de twee vrouwen) de gedaante van een plant hebt aangenomen, alleen zie je jezelf als plant anders dan je als mens verwacht. De kevers zijn loodkleurige wolken die fluitend over je hoofd heenglijden, en als de aarde zich opent ruik je de lang gemiste geur van cyclamen. Uit het nabije kerkhof, waar geelgeklede vrouwen vogels vangen die ze in lakens op hun hoofd verzamelen, hoor je hoe de kersen in de instrumenten van de blaasmuziek kletteren. Honing stroomt door je bloedvaten, zoete siroop die je verdooft. Maar tussen je tanden knarst kalk of is het een waterig gebed? Terwijl glasscherven om je heen gonzen wacht je op de lente. Jammerend strekken de vrouwen in een regen van ijs hun armen, de hoed van het kind aan hun voeten zwelt als de krop van een duif. Ten slotte verneem je de stappen van de bebrilde apotheker die zich met een loep over je onbeschermde hersenen buigt en met een drankkegel Latijnse namen mompelt. Opeens rijst de kinderschare zingend en roepend uit het gras op en drijft bonte hoepels voor zich uit, ballen zwieren door de lucht, vliegers en houten geweren, begeleid door het knakken van de zaden. ‘s Nachts bladdert er stof van de sterren af en kleurt je groen, je hoort de twee oude vrouwen murmelen: schrobben ze de veren van de eksters? Wat voor bloemen ontspruiten in zo groten getale uit de witte badkuipen, uit de plafonds en kussens, tieren er zo welig op de muren en de parketvloeren? Als je weer tot jezelf komt, lig je in de armen van eeuwige gletschers, uit de stenen dreunt het gelach van de dag.’
(De beweging van de vingers verhindert intussen dat ik de kracht of de aanraking van de aarde voel. Als een razend schaduwspel, dat mijn hoofd verwart, bedelven ze mij onder beelden die ik nog nooit heb gezien.)
‘Met de zegellak in een buidel, die de vorm van een kluit viskuit heeft, spuit de handelaar de inktachtige vloeistof op de witte schorten van de naaisters en het zondagse jurkje van het schoolkind. Er hebben zich steeds meer mensen om je heen verzameld, als op een geheim bevel, maar jij kunt geen genoeg krijgen van het kijken naar de glinsterende brokaten gewaden en de bonte mutsen.’
(Maar nu, aangetrokken door de gedaanten en vormen die mijn vingers in de doofstommentaal tevoorschijn toveren, kijk ik een tijdlang alleen maar naar hun spel en laat ze hun zinnen, woorden en beelden verspelen zonder ze te ontcijferen, zoals ik de regen laat vallen ook als ik weet dat het een taal is die uit een andere tijd op mij neerklettert of zoals ik de wind laat waaien of een hond laat blaffen of de vijver laat bevriezen hoewel ik mij bewust ben dat ik mij alleen maar zou hoeven te openen om deze nieuwe verhalen te kunnen lezen en horen… Opgaand in dit vliegen en zweven van mijn ledematen bevind ik mij plotseling weer midden in de drukte waarvan ik dacht dat ik die al vergeten was, eerst geschrokken dat ze werkelijk bestaat, maar vervolgens des te geruster en vervuld van de zekerheid dat de wereld als een ongrijpbare muur van levende wezens en beelden om mij heen trilt. In dit gesteente van dichte beelden dring ik zonder moeite binnen door mij volledig aan de willekeurige bewegingen van mijn vingers over te geven.)
‘Logaritmische hagedissen richten het woord tot jou, hun huid zijn de heuvels waarover je in matrozenpak loopt, een witte vlag in de hand, eindeloos in het stomme ademen van het licht. Al vliegend lijkt het wel vuur. Kolken van bladeren sleuren je de diepte in waar de circustent door loeiende mussenzwermen in brand wordt gestoken. Daar spuit water uit dampende paradijstuinen, die nevelzacht de stille dag inwaaien. Nooit kraait de haan.’
(Deze pronkende haan – iedereen weet toch dat hij er voor ons anders uitziet dan voor zichzelf? Hij begrijpt en ziet zichzelf anders dan wij, hij neemt zijn leven anders waar. En toch begrijp ik niet hoe zijn lijf, alsof hij met een schaar is uitgeknipt, in de beelden past. Als ik hem zou doodmaken, zou hij handig ontkomen in de beeldenwereld die hem omsluit en ontwaakt daar als bont struikgewas zoals een walvis sterft en weer als melanzane in de kleibruine tuinaarde van ons dorp opduikt.)
‘Maar deze haan, die uitblinkt door kwaadaardigheid en aanvalslust, die Louise overvalt en met zijn klauwen in haar haar verward raakt, fladdert met kletsende zwiepen bovenin de pruimenboom waar hij voorgoed gek wordt zodat je niet meer over hem verbaasd staat.’
(Nu stroomt de tijd anders door hem heen dan vroeger, anders dan hij het gewend is. Waarom voelt hij zich niet lekker? Storten de beelden te snel op hem af? Te langzaam? Hij bevindt zich vanzelfsprekend niet in een andere wereld, hij ervaart alleen de tijd anders dan voorheen. In zijn verwarring begrijpt hij niet meer de tijd van de bliksem noch van de vis, hij kan de tijd van de kerkgangster niet meer van de tijd van de vlo onderscheiden, de tijd van het stervende paard niet meer van de tijd van de buikspreker…)
‘Lachend zitten de dikke vrouwen te broeden op de aanblik van de gekke haan. Je kunt zelf je lachen niet houden… stel je voor dat je bladeren vleugels zouden zijn! Ben je 92? Moeten ze je wassen en scheren? Maken anderen een scheiding in je haar en wassen ze je voeten? Allang walgt iedereen van de geur van je brillantine… Maar jij haat de slurf van de luchtvissen zo krom als een horlogeveer, hun gezicht dat op de beschermkap van een schermer lijkt, het stomme voelen van hun antennes… Je kijkt dwars door de lichamen van regenwormen en vogels, ziet hoe hun monden kauwen in hun slaap, schokkend kloppen hun harten, pulseren hun zaadleiders, trekken hun ingewanden samen. In hun zenuwbanen en hersenen lichten duistere droombeelden op, prikkelen tot moord-‘
(lk kan niet anders zeggen dan dat ik me bij het gefantaseer van mijn vingers goed voel en werkelijk verslaafd begin te raken aan hun magie.)
‘Helder klinken de ijsschotsen van het zaad aan de hemel, wanneer ze op elkaar botsen, als meteoren storten ze naar beneden en raken de vrolijk zingende leerling, die op weg naar het slachthuis vaststelt dat hij vergeten is zijn broek aan te doen. Spotlustige kinderen blazen naar hem met papieren slangen die uit elkaar spatten en veelkleurige rupsen uitstoten. Verbouwereerd stort de eenvoudige leerling ter aarde als er wederom een lawine losbarst waartegen hij zich beschermt door zijn longen uit te spuwen en daaraan de lucht in te zweven als vreest hij de priemende blik van de vleeshouwer niet die hem door zijn brillenglazen volgt.’
(Ondertussen vergeten mijn vingers mijn aanwezigheid zoals men bij het kijken het eigen lichaam kan vergeten, verlamd door de diepte van een afgrond of de schijnbare oneindigheid van een waterval… en verder de vingers volgend merk ik dat het naar deze wereld van andere beelden en verbanden maar één stap is.)
‘Je probeert nu zelf je longen uit te spuwen als rode luchtballonnen, in plaats daarvan komt er een gele tong als een touw te voorschijn die zich om de poten van de haan slingeren, omstrengelt ze en schuift de neef in jou, jij die zo houdt van de smaak van zijn verenkleed, waarna het gele touw zich naar de schommelende, sluimerende vrouwen kronkelt, zich om hun halzen legt en ze wurgt in het geraas van de volgende uitbrekende lawine. Maar aan hun uitpuilende ogen merkje dat ze in de beeldenwereld, die hen letterlijk heeft ingesloten, wegsijpelen, en terwijl jij alleen hun slappe lijven in je armachtige tong overhoudt, zijn zij allang achter de onzichtbare muur opgedoken als de twee oren van een pasgeborene.’
 
 
Wat zien bijen
Uit verschillende publicaties blijkt dat bijen bij het vliegen, terwijl het landschap als een filmstrook onder hen wegtrekt, beter zien dan wanneer ze zitten. De reden voor deze eigenschap die fundamenteel van het menselijke zien verschilt, is duidelijk: die heeft te maken met de manier waarop bijen werken, dat ze al vliegend zoeken. In elk geval ziet een bij honderd keer zwakker dan de mens, wat voor ons moeilijk voorstelbaar is. Daaruit blijkt zonneklaar dat de bij alleen al vanwege haar heel anders geaarde zintuigen in een totaal andere wereld leeft dan de mens, daar komt nog de snelheid bij die zij bij het vliegen bereikt, waardoor zij ook nog eens een ander tijds- en dus levensgevoel bezit. Bovendien ziet de bij geen rood. Rood is voor haar zwart. Dit feit roept bij ieder verstandig mens de vraag op of kleuren echt bestaan. De wereld zoals onze onderwijzers die zich voorstellen, onderscheidt zich fundamenteel van de manier van doen van elk ander levend wezen, en ook die verschijningsvorrnen hebben onderling niets met elkaar gemeen. Om bovenstaande overweging te bevestigen, dient nog gezegd dat bijen weliswaar geen rood zien maar wel ultraviolet, een kleur die voor ons alleen rekenkundig toegankelijk is. Dat wil zeggen dat 1evende wezens die een ander golflengtegebied van het licht bestrijken dan wij, zich in een andere wereld ophouden, met andere verschijnselen en misschien zelfs wezens. (Daarbij komt nog het verschil in waarnemingsvermogen van geluid, geuren, temperatuur, luchtdruk enzovoort.) Maar de bij ziet niet alleen zwart in plaats van rood, ze neemt ook de kleur wit als blauw tot groen waar, bij voorbeeld is een bloeiende appelboom in haar ogen blauw. Wat raar, zal men denken, maar vanuit de bij en andere levende wezens gezien is de menselijke vorm van optische waarneming even vreemd. Wij kunnen bijvoorbeeld in tegenstelling tot de bijen geen gepolariseerd licht zien (het licht dat door het blauw van de lucht weerkaatst wordt en daar in tegenstelling tot zijn gebruikelijke verschijningsvorm in plaats van alle kanten uit alleen maar op één niveau trilt). Een bij heeft maar een piepklein blauw gaatje in een gesloten wolkendek nodig om de stand van de zon te bepalen waarnaar zij haar koers bepaalt. Wie is dan verbaasd als bijen allerlei levende wezens die wij kunnen zien, niet waarnemen, maar andere weer wel zien van wier bestaan wij op onze beurt niets afweten? En wie zal na deze korte uiteenzetting niet inzien dat door de veranderde waarneming ook het tijdgevoel van de betreffende levende wezens anders is en daarmee hun hele levensloop? Waarom dromen onze schoolmeesters niet?
 
 
De Bij
Wetenschappelijk gezien is elke bijenzwerm een uit ‘vliegende cellen’ samengesteld dier. Wat in de kasten zoemt, wat op een vloeistof lijkt, naar buiten stroomt, alle kanten uit, schijnbaar oplost maar toch telkens weer bij elkaar komt, is een lichaam zonder vaste vorm. Bovendien is het een tweeslachtig wezen. Het ‘mannelijke geslachtsdeel’ (de darren) leeft alleen in de zomermaanden, van mei tot augustus, het ‘vrouwelijke’ (de koningin) wordt daarentegen drie tot vier jaren oud, nochtans moeten de bijenhouders ze, om de volkeren op sterkte te houden, elke twee jaar door een nieuwe vervangen. Het lichaam van dit wezen bestaat uit de onvruchtbare vrouwtjes, de werkbijen, terwijl het verstand de som is van het instinct van alle afzonderlijke bijen samen. Het dier in z’n geheel heet ‘het bijenvolk’, de Bij.
 
 
Tegenvoeters
Niet alleen mijn vader, maar (de laatste tijd) ook ik voel mij aangetrokken door de microscoop met de zwarte kistjes waarin de preparaten opgeborgen worden, zodat wij ons als we tijd hebben zonder iets te zeggen voortmaken om de eerste te zijn die een blik werpt op vergrote waterorganismen, bloemstengels, haren, bloedlichaampjes of kiezelalgen. Ik heb de neiging telkens alle glasplaatjes van een van de houten kistjes te willen bekijken zonder enige onderbreking of mijn vader een blik op de plaatjes te laten werpen, waarna ik uitgeput opsta en de kamer verlaat, terwijl mijn vader net als bij het lezen van de krant, wanneer hij mij na kreten van verbazing of gelach alle artikelen die zijn belangstelling hebben gewekt hardop voorleest, bij elk nieuw preparaat dat hij bekijkt mij uitnodigt er ook naar te kijken. Verrukt over de vormenwereld is hij begonnen de figuren op papier vast te leggen en verschillende delen samen te voegen tot landschappen. Grassen van vleermuisharen, bloeiende tulpen met kelken van de schubben van de pijlstaartvlinder; mensen, die op bladvoetkreeften en watervlooien lijken, laten hun honden uit die eruit zien als raderdiertjes, uit bomen van microscopisch kleine sieralgen kronkelen de pythonlijven van spoelwormen. Ik dring dit rijk van de stilte en de schrille, bijna onhoorbare vioolklanken binnen, en ga op in de veelvoud van niet gelijkende vormen. Vanzelfsprekend ontdek ik ook de overeenkomst tussen roodgekleurde teken en een kreeftachtig dier dat als een Chinese luchtkrab in een voor ons onzichtbare zee microscopische insectenvissen vangt (waarvoor het op zijn beurt een monster is dat dodelijke schrik teweegbrengt), maar met nog grotere aandacht en inspiratie staar ik naar het fijne en doorzichtige netwerk van een taxusblad, doorgesneden en met een rode rand tengevolge van de kleurstof, of de dwarsdoorsnede van een dennenaald met eindeloze slingers van fragiele blauwe versierselen die aan een onontdekt bloemenveld doen denken (zonder dat het dat in de verste verte ook maar is), waarover ik evenwel macht heb als een raadselachtige god. Waarom verwijlt mijn oog zo lang bij de blauw- en geelgekleurde cellen van een hulstblad alsof het in de dwarsdoorsnede van een aardbol kijkt die zich bereidwillig voor hem opent om hem iets van de aanraking van een engel te laten zien? En steeds sterker voel ik mij aangetrokken door deze ongelijke, deze volledig andere, met woorden niet te benoemen wereld, waarvan ik alleen kan vermelden wat zij in mij teweegbrengt. Meestal kijk ik door een onverklaarbare kracht gedreven naar het opschrift van het preparaat (in feite interesseert het mij niet of ik de dwarsdoorsnede van de huid van een klauwkikker of de dunne darm van een muis voor me heb of dat het de alcianblauwe polle van een lelie is die mij aanstaart als een gezicht, een groen geelomrand lichaampje met daarin twee geheimzinnige blauwe vlekken, waarvan ik verneem dat het om de generatieve en de vegetatieve kern gaat, alsof die uitleg ook maar iets zegt. Eerder gaat het, denk ik, om de gedachten en ideeën van voorvaderen, om de kleinste en helderste splinters van hun ziel, waarin het toekomstige leven oplicht en het voorbije tot kristal verstard is. Zo beweeg ik mij – wanneer ik door de microscoop kijk in feite niet in een onbekend landschap, maar bestudeer de hiëroglyfen van verzonken tijden, ingespannen bezig om ze eens te ontcijferen.)
 
 
De darrenslag voor de winter
Als we de opvatting zijn toegedaan dat pas een hele bijenzwerm een dier vormt, dus een dier dat bestaat uit vliegende cellen, dan kan men niet langer staande houden dat bij de zogenaamde ‘darrenslag’ in augustus de vrouwtjesbijen de mannetjes doden. Men zou dit proces als een soort rui kunnen betitelen: het bijenvolk bereidt zich op de winter(slaap) voor. Afgezien daarvan is de aanduiding darrenslag volledig fout. De mannelijke bij, de dar, is namelijk niet in staat zich te verdedigen want hij heeft geen angel. Zijn hele bestaan is, zover deze zaak al onderzocht is, erop gericht de maagdelijke bijenkoningin op haar bruiloftsvlucht te bevruchten, waarvoor de dar uiteindelijk met zijn leven betaalt.
(Op zich iets tegenstrijdigs, want ook de dood van een dar bij de bevruchting is immers alleen maar de dood van een enkele bijencel, dus niet meer dan een haar dat van het hoofd valt.) De dar doet niet mee aan het bijeenbrengen van het voedsel, het schoonmaken van de kast, de verzorging van het broedsel – integendeel, hij wordt door de werksters de hele zomer door van voedsel voorzien. Aan de andere kant mist hij niet alleen de verzameldrift, maar ook de daarvoor noodzakelijke organen, en ook zijn hersenen zijn kleiner dan die van de koningin of een werkster. Hoewel de koningin niet bijster veel darren voor de voortplanting nodig heeft, zijn er vele honderden darren, een werkelijk verkwistende overvloed. Deze darren worden zelfs in vreemde korven opgenomen en gevoerd, zolang er nog zwermen zijn, maar wanneer de bloemen in de zomer minder nectar geven en de koninginnen bevrucht zijn, worden ze anders behandeld: men verjaagt ze wanneer men ze in de kast aantreft. De darren laten zich niet naar buiten duwen en zetten zich koppig schrap. De werkbijen pakken ze met hun kaken bij de poten en voelhoorns, gooien ze eruit en beginnen de darren, zodra ze terugkeren (want de darren zijn buiten de korven gedoemd te verhongeren), te onthalen op beten en steken. De darren laten zich deze verwondingen weerloos welgevallen. (Dit alles is, dat moet er wel bij gezegd worden, tot beter begrip vanuit het gezichtspunt geschreven als zouden de darren en werkbijen toch zelfstandige wezens zijn met ieder zijn eigen lot.) Het zou onjuist zijn voor wat er gebeurt het woord wreedheid te gebruiken, want het bijenvolk gaat het alleen om het overleven. Het is als het ware kleiner geworden. Bestond het in mei nog uit zo’n 70000 cellen, dan zal het in oktober, wanneer het laatste broedsel is uitgekomen, nog maar uit 15000 bestaan, die samenpakken tot een zwerm en elkaar in de koude periode verwarmen. De voorraad is beperkt. Als een log dier kruipt de tros over de raten, de bodem is bedekt met wasdopjes en dode bijen. Zelfs het darrenbroedsel is in augustus, in de tijd van de darrenslag, uit de broedcellen getrokken en door de werksters uitgezogen, daarna lagen de poppenhemden als witte overblijfselen voor de korf Dit proces van uitstoting en vernietiging neemt dagen (zelfs weken) in beslag. Vogels en egels nemen de verzwakten en verhongerden en de overblijfsels mee.
 
 
Over de taal van de bijen
Daar het binnen in een bijenkorf stokdonker is, duikt de vraag op hoe bijen met elkaar praten. In wezen lijkt de taal van de bijen op de doofstommentaal, alleen vindt ze plaats door middel van aanrakingen. De terugkerende bij voert, om de andere bijen zijn ontdekking mee te delen, een rondedans uit, en wel eenmaal naar rechts en dan naar links, waarbij de kringen van de dans de ruimte aangeven waarbinnen zich de voedingsbron bevindt. De andere bijen begrijpen de boodschap doordat ze de dansende bij betasten en haar cirkelbeweging nabootsen. De geur die de betreffende bij door de bloesem gekregen heeft, terwijl ze de nectar opzoog, prent zich bij de meedansende bijen in het geheugen zodat ze de aangeduide plaats in een omtrek van ongeveer zestig meter feilloos vinden. Maar ligt die op bijvoorbeeld honderd meter afstand dan voert de bij een dans uit waarbij zij (op de raat) de vorm van een maansikkel ‘tekent’, waarvan de opening de kant uitwijst die de bijen moeten zoeken. Bij nog grotere afstanden spreekt de bij evenwel door meermalen met als een pendel uitslaand achterlijf kwispelstaartend een rechte lijn te trekken. Deze rechte lijn geeft als een kompasnaald de richting aan waar de nieuwe voedingsbron gezocht moet worden. Aantal en tijdsduur van de keren dat het achterlijf uitslaat zeggen iets over de afstand van de korf tot de voedingsbron. Ik wil me tot het meest wezenlijke beperken, daarom zij hier alleen nog vermeld dat het punt waarnaar de kwispellijn verwijst de zon is, die in de donkere korf met behulp van de zwaartekracht wordt uitgebeeld doordat de bij in een rechte lijn loodrecht naar boven kwispelstaart als ze een vliegrichting van de korf in de richting van de zon aangeeft en loodrecht naar beneden om een rechte weg van de zon vandaan aan te duiden. Toch zijn deze processen in werkelijkheid beduidend gecompliceerder (om welke reden ze mij aan de doofstommentaal doen denken), waarbij ik me evenwel afvraag of het menselijk brein zelfs maar bij benadering de vele betekenissen van de bijentaal kan vatten.
 
 
Onderaardse landschappen
‘Ik ben holenonderzoeker,’ verklaarde de vreemdeling in het pension, ‘en ben van plan een kaart te maken waarop exact de onderaardse gangen zijn aangegeven. Er zijn vele moeilijkheden; ten eerste vanwege de kunstmatige tunnels van de vroegere mijn die nogal eens met de natuurlijke holen samenvallen, en in de tweede plaats vanwege de verschrikkelijke omvang en verwarrende gelijkheid van de vele aftakkingen.’ Hij droeg een verbleekt legerhemd en een manchesterbroek. ‘De gangen hebben door een reeks van tragische ongelukken een treurige roem verkregen.’ Hij trok nu aan de riemen van zijn rugzak die op de bank naast hem lag en waaruit een zacht gerinkel klonk. ‘Hoeveel mensen feitelijk in de gangen zijn omgekomen, weet niemand, toch worden er steeds weer nieuwe slachtoffers door het duister aangelokt, hetzij door de bijzondere geluiden die daar te horen zijn, de ijsconstructies, het meer, of door de druipstenen en de kristallen. Onder de grond slapen is niet voor iedereen weggelegd. Er zijn gevallen bekend dat speleologen gek werden of dreigden te worden zodra ze probeerden in te slapen. Ook is het wakker worden meestal met een plotselinge schrik, soms zelfs met een langduriger angst verbonden. In zo’n toestand is het geen wonder als een holenonderzoeker zijn oriëntatie verliest en de weg naar de centrale schacht niet meer vindt. Maar de aanblik van sneeuwkegels, ijskamers of hoge kathedralen wordt zo aantrekkelijk gevonden dat bepaalde mensen geen risico schuwen en telkens weer de holen opzoeken.’ Zelfs de nuchtersten onder hen, vertelt de holenonderzoeker verder, hebben het idee dat ze in de ingewanden van de aarde klimmen, zelfs de moedigsten hebben steeds weer te kampen met angst. – ‘Kunt u zich voorstellen wat voor dood iemand te wachten staat die verdwaald is?’
‘We weten niets van de holen waar u het over heeft,’ antwoordt de pensionhouder, ‘ook over verongelukten is ons niets bekend.’
 
 
Het gekkenhuis van de kanaries
Alle kanaries die gek zijn, worden door het circus ingezameld en in een grote kooi opgesloten. De katten die er omheen sluipen, steken vaak hun poten door de tralies om een van de huppende gele vogels te vangen, maar meestal gebeurt er niet meer dan dat er een paar veren rondvliegen en de dwaze vogels die in het midden van de kooi samenhokken plotseling beginnen te krijsen. Hoewel de kooi goedbeschouwd weinig bijzonders te bieden heeft, komen alle bezoekers erop af. Heel wat vogels zitten urenlang ineengedoken roerloos op de grond zodat je zou kunnen denken dat ze opgezet zijn, andere blijven almaar dezelfde bewegingen maken, andere storten zich op hun soortgenoten en proberen hun een oog uit te pikken, wat hun maar zelden lukt. Voedsel en water krijgen de dieren genoeg, toch kan men niet beweren dat er iemand echt van de vogels houdt. Wanneer het circus z’n tenten opbreekt, worden de jagers geroepen en de vogels losgelaten (die als een zwerm sprinkhanen allemaal opvliegen). Van louter gekwetter is er dan niets te horen tot de jagers beginnen te schieten. (Het is vrijwel onmogelijk dat er een gekke vogel ontkomt, want al bij het eerste schot strijken veel geschrokken vogels op de bomen eromheen neer.) De veren van de vogels worden gebruikt om hoofdkussens te vullen. Tot aan de avond gaat iedere stap op het circusplein gepaard met opwaaiende veren, zoals wanneer je een glazen bol schudt waarin het sneeuwt. Op de geplukte lijfjes vallen nu de katten aan. Kort daarna schaffen de dorpsbewoners opnieuw jonge kanaries aan om die weer groot te brengen.
 
 
Mijn kinderjaren
(Geschreven in opdracht van afdelingsarts S.)
Als door een ijslaag zijn de kinderjaren in de herinnering van latere jaren gescheiden. De gedachten en gevoelens uit die tijd rusten onder deze ijskorst als slapende karpers. Als ik mijn herinneringen samenvat, zou ik mijn indrukken het beste met de uitdrukking ‘schending’ kunnen aanduiden. Nooit werd mij nadien op een wredere en genadelozere manier geweld aangedaan. (Toch zou ik willen beklemtonen dat mijn kinderjaren de allergewoonste, meest doorsneeachtige zijn geweest die men zich kan denken, ervan afgezien dat ik geen moeder heb gehad, wat mij vast en zeker nog gruwelijker en uitzichtlozere ervaringen heeft bespaard. De kinderjaren van ieder mens die probeert herinneringen op te halen kunnen dus niets anders geweest zijn dan één grote bevoogding, onderdrukking en verkrachting, in één woord een hel.) Ik ga ervan uit dat ik al in mijn eerste levensjaren een mens vol begeerten, wensen, dromen en gevoelens was, die metterjaren eerder zijn afgezwakt. Nooit heb ik een vrouw meer begeerd dan in de tijd dat ik voor het eerst naar school ging, nooit heb ik de verschrikking van het geweld indringender ervaren en nooit heeft mij elke leugen duidelijker voor ogen gestaan dan toen. Ik beweer dat de fabel van de onschuld van kinderen niet meer is dan louter verzinsel. Ze dient alleen maar om de omgang met hen een ander aanzien te geven dan de behandeling van geesteszieken. (In zijn kinderjaren leert de mens in één woord de gele kant van het leven kennen doordat hij, volledig in het bezit van zijn geestelijke vermogens, behandeld wordt alsof hij zijn verstand kwijt is.) Er is geen twijfel aan mogelijk dat deze levensfase alleen gebruikt wordt om de opgroeienden de tegenstrijdigheden en schijnmoraal van het zogenaamde volwassen leven in de vorm van een hersenspoeling in te prenten. Goed mogelijk dat dat niet onjuist is, onjuist is wel de veronderstelling van volwassenen dat een kind van nature goed is, dat een kind in wezen ongevaarlijk en argeloos is. Nee, een kind is ongeveer het tegendeel van deze veronderstelling, het is – niet uit onwetendheid, maar uit brandende nieuwsgierigheid – geneigd tot het kwade, het meest gruwelijke en wrede, het is een slachtoffer van de hartstochtelijkste gevoelens en levendigste gedachten, en in zijn hoofd branden de meest duivelse wensen. (Er is niet één kind dat niet uit nieuwsgierigheid gesnakt heeft naar de dood van een van zijn naasten, dat niet een verstikkend verlangen heeft ervaren om met een tante of zuster, een oom of broer gemeenschap te hebben, dat niet gewenst heeft dat het macht heeft over leven en dood.) De kinderjaren zijn de landkaart met witte plekken die er net zo onschuldig uitzien als witte wolken. De vergissing ligt voor de hand maar heeft vérstrekkende gevolgen. Want er is geen kind dat niet een smeulend, geheim leven leidt dat (vergeleken met het vaak eenvoudige tweede leven van volwassenen) werkelijker is dan het leven dat feitelijk wordt geleefd. Ik durf te beweren dat een kind, waar het zich ook bevindt, tegelijkertijd ergens anders is. (Zoniet dan zou het voor een kind totaal onmogelijk zijn te bestaan. Als het echt zou leven zoals het schijnbaar doet, dan zouden we inderdaad met een idioot te maken hebben. We hebben evenwel een geraffineerd, berekenend, sluw wezen voor ons dat ons doorziet, beliegt, bang voor ons is, dat even intens kan haten als van zich kan laten houden en liefdevol kan zijn.) Ook is elk kind vervuld van gevoelens van walging die in het verborgene wachten om een keer tot uitbarsting te komen en die hun oorsprong in bepaalde voorstellingen uit de ervaring hebben. Overigens is ook de veronderstelling volkomen verkeerd dat het nodig is om een kind schuldgevoelens bij te brengen. Voordat een kind beseft dat een handeling verboden is, voordat het zelfs maar een verboden handeling ten uitvoer heeft gebracht, duiken de meest terneerdrukkende, verpletterende schuldgevoelens op die alles overtreffen waartoe zo iemand later aan berouw in staat zal zijn. Maar ook het grofste leedvermaak, het plezier in de vernietiging en het ongeluk van anderen maakt zich van het kinderhart meester en prikkelt het tot de meest wellustige dromen van een wereld vol wonderen. Want wat het kind werkelijk wenst is het ongeluk van anderen (de omgeving) zonder dat het zelf daarvan last ondervindt. Een huis dat in brand vliegt, een aardbeving of een hagelbui vervullen hem met een heimelijke, nauwelijks te verhelen vreugde (als het eigen leven of het leven van geliefde mensen en dieren maar gespaard blijft). Maar tegelijk is het ook een wereld van verschrikkingen die overal op de loer liggen: achter elke halfopen deur, in het hoge gras, ‘s nachts, in een kast, op zolder. Als men dat weet, is het niet zo verbazingwekkend dat kinderen uitermate wreed met elkaar omgaan. Er is nauwelijks een kind dat er geen genot in vindt de zwakkere te zien lijden, nauwelijks een dat niet voortdurend bezig is in gedachten een ander kwaad te doen, onder druk te zetten of te vernederen. Kinderen zijn geboren folteraars, de meest onbarmhartige en afschuwelijke. Daartoe worden ze niet door hun onwetendheid verleid, maar door de bevrediging en de gevoelens van geluk die ze daardoor bij zichzelf oproepen. De sterkste pikt er juist de zwakste uit om te slaan (omdat hij op hem met het minste risico zijn lusten kan botvieren). En bestaat er een groter geluk voor een schoolklas dan een weerloze, wanhopige, weglopende, snikkende met z’n allen te verachten, te vernederen, op te wachten, beentje te lichten en angst aan te jagen? Omdat de angst voor kinderen iets alledaags is, iets dat onverbrekelijk met het leven verbonden schijnt, is ook de kwaadaardige wens iemand juist angstloze angst in te boezemen voortdurend aanwezig. (Het is overbodig te vermelden dat zelfs de manier waarop kinderen met dieren omgaan een vorm van in bezit nemen is en uiteindelijk heel wreed is, ook al ziet het er heel anders uit.) De meest typerende karaktereigenschap van kinderen is evenwel de afgunst. Wie kan zich niet de wanhoop en het verdriet herinneren die ontstonden doordat een ander werd voorgetrokken? Het geluk van de een is letterlijk het leed van de ander. De wens om iets aan deze achterstelling (of gebrek aan aandacht) te veranderen, is zo sterk dat kinderen er geen enkele moeite mee hebben zichzelf dood voor te stellen en degenen die straf verdienen door verdriet overmand bij hun graf. (Vanzelfsprekend is het kind zich de wreedheid van deze straf bewust, en vanzelfsprekend zou het – als het daartoe de mogelijkheid had – er niet voor terugschrikken.) De idee van een wereldgeschiedenis die in handen van kinderen zou liggen kan wedijveren met de meest fantasierijke visioenen van Hieronymus Bosch. (Het is alle en het feit dat kinderen in het algemeen fysiek zwakker zijn dan volwassenen en dat ze bepaalde vaardigheden missen om de wereld mechanisch en economisch te sturen, waaruit men abusievelijk afleidt dat ze in het geheel genomen weerloos en onschuldig zijn.) Daarbij komt nog de eigenliefde van volwassenen (in zekere zin de liefde voor het bezit en de wedergeboorte) die het zicht op kinderen vertekent en vervaagt. Kinderen kunnen prettig, verfrissend speelgoed zijn, met hun poppengezichten kunnen ze vreugde verschaffen (meer nog dan kanaries, jonge katten en honden), maar in hen leeft de geest van wellust en wreedheid (meestal verbannen naar de fantasie) zoals bijna geen volwassene kent. Wat zijn kinderen anders dan de toekomstige slagers, onnozele halzen, bedriegers, moordenaars, soldaten en hoeren? (Wat zal er anders worden van deze wezens die schijnbaar vredig in kinderwagens en k1eine bedjes sluimeren?) Wat mijn eigen kinderjaren aangaat, kan ik niet vaak genoeg benadrukken dat ze volgens de gangbare mening gelukkig waren, en iedereen die mij als kind gekend heeft zal over mijn woorden verbaasd staan en mij tegenspreken (heeft men geen lekkere hapjes voor mij klaargemaakt? Heeft men zich niet over mij ongerust gemaakt? Heeft men mij niet verpleegd toen ik ziek was? Heeft men mij niet het avond- en morgengebed geleerd? Heeft men mij niet bij alle mogelijke gelegenheden cadeautjes gegeven?), mijn eigen kinderjaren waren dus gevangenis en gekkenhuis, slachthuis, jungle en bordeel, ze betekenden vervolging, vlucht en wanhoop. Ik voelde me steeds door een hoge muur van de volwassenen gescheiden, aan wie ik niets meer durfde te vertellen. Maar zelfs wanneer ik van plan zou zijn mijn kinderjaren in detail te beschrijven, dan liggen ze voor mij zozeer in scherven dat ik mij er geen voorstelling van kan maken, en alleen de (als door een verrekijker) vergrote momenten uit die periode nodigen mij soms uit te proberen door het ijs in het water te turen in de hoop de schaduw van een voorbijflitsende vis te ontdekken.
 
 
Ziekte van de geest
Geachte dokter: u bent bezig met een onderzoek naar mijn ziekte en daarmee, zegt u, hebt u niet alleen mijn aanvallen op het oog (u noemt mijn bewustzijnsstoornissen ook ‘toestanden’, zoals ik gehoord heb). Voor zover ik uit schertsende opmerkingen van het verplegend personeel kan opmaken, brengt u bij uzelf net zulke bewustzijnsstoornissen teweeg met behulp van drugs, en dat bij uw volle verstand – maar ik wil me niet met uw gewoonten bemoeien. Wat mij meer interesseert, is waarom u erop uit bent uw eigen bewustzijn te verstoren… Daar breek ik mij uiteraard mijn hoofd niet over. (Zoals u zult begrijpen, is mijn vraag een soort aanklacht, al beoog ik geen veroordeling.) U bestudeert dus mijn innerlijk alsof het met het uwe – tenminste wat mijn ziekte betreft – niets te maken heeft. Ik kan u dat niet beletten, want ik ben degene die is opgesloten en u bent degene die zich in vrijheid bevindt en over mij kan beschikken. (Ondanks alle vooruitgang moeten we onszelf niet wijsmaken dat men in de inrichting niet volgens de grondbeginselen van een gevangenis tewerkgaat.) Stelt u zich, zeer geachte dokter, eens voor dat de situatie zou zijn omgekeerd. Op zekere ochtend wordt u wakker op een afdeling van de inrichting en ik buig mij over uw gedachten en opvattingen als een laborant die onder een microscoop bloedlichaampjes telt. Uw eerste vraag zou ongetwijfeld zijn om welke reden u om zo te zeggen uit de circulatie bent genomen. Hebt u iemand kwaad gedaan? – Nee. Hebt u zichzelf iets aangedaan? – Ook niet. U bent bang dat het zou kunnen gebeuren? Hand op het hart, dokter, hebt u daar nog nooit aan gedacht? Nee? – U bent te benijden… Nu schudt u uw hoofd en glimlacht. Uw lachje – staat u mij toe dat ik het interpreteer – is het Kaïnsteken van uw denken, als u begrijpt wat ik bedoel. Kijk, u geeft zich wat uw denken betreft als een zwemmer over aan de heersende stroming of u klimt, liever gezegd, als de winde braaf langs iedere bonenstaak die men voor u in de grond plant. Ik daarentegen probeer zelf te denken. Ik spring niet in rivieren en klim niet langs bonenstaken, als dat niet perse hoeft. U zult begrijpen dat mijn houding moeilijk en met pijn en moeite gepaard gaat. Want terwijl u zich in veiligheid bevindt, omdat u gebaande wegen begaat, staan mij stilstand en eenzaamheid te wachten. Wat ik het duidelijkst heb vastgesteld is het feit dat ik niet mag zijn wie ik ben. Ik mag mijn gedachten niet uitspreken noch zien wat er te zien is en al helemaal niet de conclusies trekken die mij op grond van mijn ervaring juist lijken. (Strikt genomen verbiedt niemand mij mijn gedachten, de moeilijkheden beginnen pas met het uitspreken ervan.) Maar, beste dokter, onder ons gezegd en gezwegen: mag u toegeven wie u werkelijk bent? – Ik bedoel, kunt u beweren dat u tenminste voor uzelf degene bent die u blijkbaar bent? Is het niet uw wens dat er niets vreemds meer aan u kleeft, en bent u niettemin telkens weer een vreemde voor uzelf? (Als u uw eigen vreemdheid toegeeft – als u daarvoor uitkomt – zou dat de basis voor uw vrijheid kunnen betekenen.) Om te overleven, om niet op te vallen, distantieert u zich daarentegen van gedachten, wensen en handelingen die om wat voor reden ook in uw ogen verachtelijk zijn. Wat u in werkelijkheid zoekt, is geen inzicht, maar vergetelheid. U bent een meester in het vergeten. Waarom hebt u zojuist geglimlacht? Waarom hebt u gedaan alsof u mij begrijpt, terwijl alleen al uw houding u van mij scheidt, en die zult u zeker niet opgeven? Waarom geeft u mij niet gewoon gelijk? Omdat de wereld anders over u heen zou vallen? Is de wereld zo slecht? – Laat u mij dan de vraag stellen om welke reden u een medeplichtige van deze slechte wereld bent? Wie heeft u waarmee gecorrumpeerd? Ik beschouw u niet als een lafaard. Maar u bent beslist ook geen held. U bent een doorsnee handlanger van de dagelijkse stompzinnigheid en schijn die je overal aantreft. Laten we er niet langer omheen draaien: u beschikt over het vermogen u in twee of meer personen te splitsen, van mening te veranderen, uw zwakheden te maskeren en u zich op uw voordeligst voor te doen. (Ondertussen klaagt u luidkeels over het verlies van waarden en gebrek aan idealisme.) Als ik het goed zie, bent u eigenlijk de gespletene. De arglistige bent u, u hebt een gespleten tong en een gespleten hart, uw denken wordt bepaald door het voordeel waarop u voortdurend loert en waar u op uit bent, om welke reden u ook de ene keer deze en de andere keer iemand anders bent. Er is ook niets mis aan uw gedrag, ik denk ook niet dat ik u beledig wanneer ik het met de algemene uitdrukking ‘geestelijke gezondheid’ aanduid. Maar ik:, die alleen maar mijn innerlijk kan uitdrukken, dat wisselvallig is als het weer en onberekenbaar als een bliksemschicht, ik: ben ziek. Ik ben in tegenstelling tot u niet berekenbaar. Het komt er dus in het algemeen op aan, berekenbaar te zijn, Het is uw taak mij te genezen, dat wil zeggen berekenbaar te maken. Maar om dat te begrijpen, moet ik eerst berekenend worden. Net zo berekenend als u, iemand die zijn geheimen verzwijgt om een ander beeld van zichzelf voor te spiegelen. Uiteindelijk wilt u mij alleen maar zover brengen dat ik net als anderen mij oefen in het veinzen. Als u nu in de loop van ons gesprek, dat, zo wil ik wel toegeven, eenzijdig verloopt, constateert dat ik weliswaar inzie hoe de verhoudingen liggen, maar niet de kracht opbreng mij – zoals vereist is – een twee drie anders voor te doen, dan schrijft u mij een kalmeringsmiddel voor, terwijl u degene bent die zich over mij ongerust maakt. Waar ik daadwerkelijk onder lijd, zijn de misverstanden en de haat van mijn omgeving, die ik mij op de hals haal doordat ik onophoudelijk degene moet zijn die ik ben. Ik benijd u niet om uw macht en uw beroep, beste dokter, ik zou net zomin in uw huid willen kruipen als u in de mijne. Het enige waarom ik u benijd is uw vrijheid, maar juist die onthoudt u mij. In plaats daarvan wilt u inzage krijgen in wat ik schrijf – ik ben ervan overtuigd dat u zich daar allang een beeld van gevormd heeft, nog voordat u een eerste blik op de bladzijden geworpen hebt. Waar u op uit bent, zijn bewijzen. Bewijzen voor uw oordeel vooraf, dat wil zeggen voor uw vooroordeel. Vast en zeker zult u mijn aantekeningen verward of minstens verwarrend noemen. En bovendien zult u naar denkpatronen speuren die in uw ogen significant zijn. U legt er allerlei sjablonen overheen en de oorspronkelijke tekening kunt u niet zien. Dat is voor u bewijs genoeg… Nee, ik heb geen zin u uit te leggen wat ik geschreven heb. Ik vind het beschamend dat ik u mijn schrijfsels moet laten zien. Ik heb geen zin met u te praten. Ik heb helemaal geen zin om met wie dan ook te praten, omdat ik toch alleen maar leugens, halve waarheden, banaliteiten en bepaalde commando ‘s zou horen. Dan zwijg ik liever zoals vroeger.
 
 
SPROOKJES
 
De betoverde roep
‘Lange tijd geleden vluchtte de boze geest in een karper en zou zich daarin verborgen hebben gehouden als niet een visser het dier gevangen en opgegeten had. De visser, een man die last had van onrustige dromen, voelde plotseling een nieuwe begeerte in zich, stond op en ging (als onder dwang) naar zijn buurman, bedronk zich en vergreep zich bij het invallen van de duisternis aan diens minderjarige dochter, die vervolgens alle tekenen van bezetenheid vertoonde. Ze dacht dat ze kon vliegen, het schuim stond op haar mond als ze schreeuwde en ze stootte de vreselijkste vloeken uit. Om haar van alle blaam te zuiveren, besloten de ouders zeven graankorrels in haar schede te planten. Na deze daad volbracht te hebben bonden zij het kind vast aan een notenboom en gingen aan het werk, want het was zomer en het hooi moest worden binnengehaald. Wanhopig probeerde het kind zich van de boeien te ontdoen, maar het lukte haar niet. Daarop kreeg de boom medelijden met haar en zei: “Als je drie keer de roep van de koekoek nadoet, mag je drie wensen doen.” Het kind dat de roep van de koekoek goed kende, deed haar mond wijd open en wilde de vereiste roep van de koekoek laten horen, maar uit haar mond kwam alleen driemaal het krassen van de raaf. “Ach, als je het krassen van de raaf laat horen, dan moeten er drie mensen sterven,” zei de boom, waarop de boer zich ophing, zijn vrouw van de keldertrap viel en de buurman in een visgraat stikte. Maar het kind liet, hoewel het de lippen vormde voor de roep van de koekoek (doordat het de tong tegen de achterkant van het gehemelte drukte en er met alle kracht een “oe” uit perste), telkens alleen maar het “krah-krah” van kraaien horen. Uit de zeven graankorrels was intussen een groot korenveld gegroeid, waardoor niemand het meisje meer zag en haar te hulp kon komen.’
De vierennegentigjarige patiënte had meer dan zeventig jaar geleden haar minnaar gedood, omdat hij haar verlaten had met als reden dat hij gek was.
 
 
De handloper
‘Lange tijd geleden, toen het circus nog in ons dorp overwinterde, liep een man, witgeschminkt en in het uniform van een k.u.k-postmeester, als een machine in paradepas over de landweg om het circus aan te kondigen en omdat hij niet anders kon (hij was ziek). Omdat hij de circusdirecteur niet langer wilde gehoorzamen (want hij was er niet beter aan toe dan een dier), maar dat niet durfde en niet wist hoe hij het moest aanpakken, zocht hij een oude vrouw in het bos op die hem, nadat ze hem had aangehoord, de raad gaf zich de veren van een koekoek en een Vlaamse gaai op zijn muts te steken en een zeldzame zwam – een “Kroezende Kloek” (de zwam ziet eruit als een stel herfsthersenen) – te zoeken en op te eten. De arme man deed wat hem werd opgedragen. Hij vond de veer van een Vlaamse gaai en een koekoek en stak die op zijn muts, vond de “Kroezende Kloek” en ook nog een klein mooi bosje cyclamen, dat hij in een waterglas op een stoel in zijn slaapkamer zette. Toen hij na de paddestoel te hebben opgegeten naar bed ging, droomde hij dat hij in werkelijkheid de wereld omgekeerd waarnam en alle andere mensen haar zagen alsof hij op zijn handen liep. De volgende morgen kleedde hij zich snel aan en probeerde op zijn handen te lopen, en kijk eens aan, na enkele pogingen lukte het hem. Hij was zo ingespannen bezig dat hij vergat naar het circus te gaan en toen hij na enige tijd – hij had op zijn handen leren lopen zoals een ander op zijn voeten loopt – weer in het circus kwam (natuurlijk liep hij op weg naar het circus op zijn handen), was de circusdirecteur ten zeerste in zijn nopjes en nam hem als artiest op in zijn programma, alleen gaf hij hem het bevel nooit meer op zijn voeten te lopen. “Ik kan helemaal niet anders,” antwoordde de automatenman, “want ais ik op mijn voeten zou lopen, dan zou ik, zoals ik weet, de wereld omgekeerd zien.” De circusdirecteur begon te lachen en noemde hem een idioot die zich door elke dommigheid liet beetnemen. “De wereld is zoals jij haar ziet,” zei hij, “en wanneer jij haar op je handen lopend ziet is ze omgekeerd. Maar loop je op beide voeten door het leven, dan zul je haar niet op haar kop zien staan.” Verdrietig wandelde de handloper (op zijn handen) naar het bos en vond daar de oude vrouw die bessen aan het zoeken was. Hij vertelde haar wat er gebeurd was, waarop zij antwoordde: “Waarom heb je die cyclamen geplukt en naast je bed gezet, nu ben je er voor altijd toe verdoemd de wereld omgekeerd te zien, of je op je voeten loopt of op je handen.'”
Als de handloper ons het verhaal verteld heeft, loopt hij als een wiel op handen en voeten over het gazon, zo snel hij kan, tot hij tegen een muur van de inrichting knalt.
 
 
De taalschepper
Een jonge knaap vond het niet genoeg dat hij kon lezen en schrijven, hij wilde een taal uitvinden die alle mensen zonder haar te hoeven leren konden verstaan. Zo legde hij zijn oor in het bos te luister en op het veld, maar de vogels verstonden de vissen niet, de vissen de hazen niet, de hazen niet de boterbloemen, de boterbloemen niet de wolken, kortom niemand verstond veel meer dan zijns gelijken. Het verlangen van de jonge knaap nam daardoor alleen maar toe en werd zo sterk dat hij begon te gloeien. Zijn hele gestalte werd doorstraald van een verblindend licht alsof hij niet van deze wereld was, en toen hij een potlood in zijn hand nam, verbrandde het tussen zijn vingers en het papier op tafel ging in vlammen op, en zelfs de tafel begon te branden zodat hij hem uit het raam moest gooien. Het was nacht en met zijn vurige handen schreef hij in het donker wat zijn woeste kracht hem ingaf. Hij schreef een boodschap aan de dieren en de rivier, de grassen, de insecten en vogels en aan de doden in de graven. De hele nacht lang schreef hij de tekens die uit zijn hart kwamen, schreef ze met woeste bewegingen in de lucht waar ze langzaam uitdoofden. ‘s Morgens ging hij met roodomrande ogen aan het werk – hij was mulder -, en het licht rond zijn lichaam was uitgedoofd, en de hele dag lang was hij een gewoon iemand zoals ieder ander. Maar nauwelijks was hij met zichzelf alleen of het idee van de nieuwe taal maakte zich weer van hem meester en weer begon hij te gloeien, en hij klapte zijn zakmes open en sneed in zijn hand en schreef met het vurige bloed dat eruit stroomde een bericht aan alle levenden en doden om hem heen, tot hij van uitputting in elkaar zakte. De volgende dag werd hij badend in het bloed wakker in zijn bed waar hij zich heen had gesleept. Het kussen, het laken, zijn hemd en de beddenhoes zaten onder de bloedspatten alsof er iemand vermoord was. De jonge knaap haalde het linnengoed af, verving het door nieuw en spoelde het bloedige wasgoed schoon in de beek. Nu pas zag hij wat voor grote verwondingen hij zichzelf had toegebracht. En weer moest hij vaststellen dat zijn schitterende licht verbleekt was en dat muggen alleen maar zoemden, de vogels alleen maar kwetterden, de wind alleen maar ruiste, zonder dat hij ze kon verstaan, en ook zij zouden hem nooit begrijpen. En alle mensen in de huizen in de hele omgeving verstonden hem niet en wilden hem niet verstaan, want zij hadden zich volledig aan de lasten en kwellingen van het dagelijks bestaan overgegeven, dat ze weliswaar vervloekten maar niet kwijt wilden, want het bood hun een thuis zoals de klokkekast aan de onrust. De jonge knaap ging weer aan het werk, knapte zwijgend zijn karweitjes op en ging thuis naar bed. Daar kwam – het was nog dag – een vlinder aangevlogen en ging op zijn borst zitten en keek hem aan. ‘Wat wil je, vlinder?’ vroeg hem de jonge knaap. Het was een ‘Colias edusa’ of Grote Posthoorn zoals hij ook heet, en roodgeel gekleurd. De vlinder antwoordde hem ook, maar zoals hij kon vaststellen door zijn vleugels te openen en te sluiten en zijn voelsprieten te bewegen. En wat kon dit openen en sluiten anders betekenen dan ‘kom, kom’ en was het spel van de voelsprieten niet zoiets als een naar boven gekromde wijsvinger die hem wenkte? De jongeman stond op en sprong de vlinder door het raam op de begane grond achterna naar buiten en volgde hem door de maïs en door de boomgaarden, en opeens begreep hij de taal van de vlinder, en hij antwoordde hem door met zijn armen heen en weer te slaan, tot een vogel zich uit de hemel omlaag liet vallen en de vlinder opvrat. Toen deed de jonge knaap het gekwetter van de vogel na, en hij werd weer lichtgevend en zijn handen straalden. ‘Wil je tegen ons praten? Wil je ons verstaan?’ hoorde hij de vogel roepen. En telkens weer hetzelfde, telkens weer: ‘Wil je tegen ons praten? Wil je ons verstaan?’ En hij kon hun met niets anders antwoorden dan met dezelfde geluiden: ‘Wil je tegen ons praten? Wil je ons verstaan?’ Het was een boekvink waarmee hij urenlang deze zinnen uitwisselde, een ‘Fringilla coelebs’, zoals het volk hem noemt. En plotseling sloeg de boekvink zijn boek open door zijn veren te spreiden, en in dit boek zag de jonge knaap het bos en het mos en kevers en korstmos en paddestoelen, en alles hoorde bij elkaar en was één, en hij las in dit boek dat hij moest zwijgen. Alleen wat hij met zijn bloed schreef werd begrepen. Toen sneed hij zich vrolijk met zijn mes in zijn arm, bedankte de boekvink en haastte zich van huis tot huis, waar hij met zijn lichtende bloed de heilwensen van het universum aan de zondige mensen overbracht.
Dit sprookje is afkomstig van een pyromaan die tot zijn tachtigste levensjaar tweeëndertig boerderijen, zagerijen, kerken, stations, woonhuizen en kapellen in de as legde.
 
 
De insectenkenner
‘Een leraar die insecten verzamelde (zijn vader, eveneens leraar, werd het slachtoffer van mieren), slaagde erin insectengeluiden te vertalen. Weliswaar vond hij voor de afzonderlijke geluiden passende woorden, toch was hij niet in staat de woorden zinnig met elkaar te verbinden. Hij vergeleek zich daarom met hiëroglyfenonderzoekers en las – als hij iemand nieuwsgierig genoeg had gemaakt – vaak fragmenten voor uit zijn aantekeningen. Eerst zette hij zijn bril op, rommelde wat in een koffer met aantekenschriften, haalde er een uit, bladerde het door en bootste bedrieglijk echt bijen, sprinkhanen, muggen of vliegende herten na om vervolgens deze geluiden in menselijke begrippen om te zetten. (In zijn notitieboekjes vindt men voor de insectengeluiden een soort notenschrift dat hij heeft uitgevonden en als enige kan interpreteren. Onder het notenschrift staat dan de vertaling.)
13 Augustus, 12.40, op de hofstede van hereboer K.: Zaagbok (Prionus eoriarius):
‘De tand is in de bron van de eiken. Open de koffer en ge vindt gebitten van bedronken boomklever ‘. De gele aders zijn zonnebloemen tussen de rails van de transplantaardige spoorweg, sprekend speelgoed van het kerstfeest in de meelkelder,..’
13:04, op dezelfde plaats Rode populierboktor (Melasoma populi):
‘Driehonderd eieren met het geknak van brandend hout bevroren in de wortels van de slangen, ten prooi aan het brandend geklop van het gebladerte, de eerste larvenmoord in de kindertijd, die een kwalijk riekende vloeistof afgeeft, opgevangen in oude brandweerhelmen…’
13:27, op dezelfde plaats, boomwitje (Aporia crataegi):

‘De sneeuw van gif boven donzen wolken op fruitbomen en de onderkant van appels wiegt de groene poppen in de septembers van de bijbels…’
16:11, H.-H.-Plas: horzel (Haematopodapluvialis):
‘Plet – verstikkig – letterig – stikkig – etterig – wurgende spinnen pisbloemen – in het gestikte doodshemd kale tafelblad vijlen en bloedende nagels, de roest van spitse schuren bedekt met bliksemafleiders.’
Met deze aantekeningen leefde de insectenverzamelende leraar heel tevreden. Een keer schreef hij aan zijn superieuren, teneinde de aandacht op zijn specialiteit te vestigen, een brief in de stijl van de gewone kamervlieg (Musca domestica), dat wil zeggen dat hij vastlegde wat deze vlieg rondzoemend aan praatjes ten beste gaf. (Hij wilde eigenlijk alleen maar een brief aan de inspecteur van onderwijs schrijven, waarin hij van plan was hem vooral op zijn onderzoekingen attent te maken, maar hij volgde een ingeving en liet liever de zaak voor zichzelf spreken.) De brief luidde:
‘Zeer geachte inspecteur, niet alleen ik maar ook de insecten van ons district verheugen zich op uw bezoek. Laat een eenvoudige kamervlieg hardop uitspreken wat zij denkt: “Aan de horizon van perzikpitten excrementeel vergeeld vol zilverpapier en bloeiende beestendrek verschijnt rottend vlees in het gespetter van het afwaswater de zacht luchtige bries koffie, een spiegelbeeld in de herfstige gierkuil en vet met glazige vleugels, stront van de huwelijksspleet in echtelijke bedden in de afvoer van verbleekte bloemen.” Met de meeste hoogachting -‘
De inspecteur, hoe kon het ook anders, was hoogst verontwaardigd over het schrijven en dacht bij zichzelf: ‘Die kerel zal ik eens wat laten zien.’ Toen hij op de dag van de inspectie aan elk van de leraren werd voorgesteld, keek hij de insectenverzamelaar diep in de ogen en wilde als eerste bij hem een les bijwonen. Verrukt ging de leraar hem voor en gaf een lesuur over tweevleugeligen, in het Latijn Diptera, in het bijzonder de langpootmug (Tipula oleracea), dat buitengewone insect met zes reusachtige, dunne poten en doorzichtige vleugels, dat vaak met muggen wordt verward, maar meer weg heeft van een sierlijke vliegende spin. Alles aan haar is zacht. Zacht zijn de tweemaal geknakte poten, zacht de vleugels, zacht is het libellenlijf. (Haar verschijning doet denken aan de houten constructie van een vliegtuig, voordat de mens in staat was zich in de lucht te verheffen, maar ze is een gewichtloos wonder der natuur.) Toen de leraar zijn voordracht beëindigd had, zei de inspecteur, ‘Ja, dat is allemaal goed en wel, maar u hebt mij niet laten horen wat deze langpootmuggen zelf te vertellen hebben…’, en hij nam zijn blikkerende bril van zijn gezicht en begon die met een zakdoek te poetsen. De kinderen lachten hem uit omdat hij zo dom was en de langpootmuggen niet verstond en zij deden het geluid van de langpootmug na en zeiden vervolgens in koor: ‘Muren en kalkwitte wolken voor het haarnet van vioolgeurige schilderijlijsten, beschermd door de rabarber van het gezalfde vergisbestek, volgens de eeuwige wet van de biernessen en zangboeken maakte poederige dauw de sluier weer van nut.’ Daarop stond een kind op in de voorste bank en riep: ‘Kool geribbelde afdruk van de vlammen aan de avondhemel voor paddewratten uitgemaakt.’ En de andere kinderen antwoordden: ‘Bemest met zwaluwzwaaien van koperen pompzwengels, goudomrand en met melkbeslag in het tranendal der vorken.’ – ‘Slapend zout en porseleinwitte vissen vermoedelijke waterstenen leeggebloed?’ vroeg de leraar met lage stem. En luid klonk uit aller keel het weerwoord: ‘Parasitaire mantels regent het knopen van verbleekte zielen in de schaduw van de schaapsschoven en keukenschorten musiceren slakkenhuizen.’ En de schoolinspecteur geloofde zijn ogen niet toen leerlingen en leraar in langpootmuggen veranderden en op reusachtige poten door het klaslokaal rondstapten, waar hij huilend op de grond lag.’
Dit verhaal van de gek geworden schoolinspecteur vond weinig gehoor daar men hem gearresteerd had toen hij gedurende een inspectie een leraar en zijn leerlingen tijdens de les zonder reden om de oren had geslagen.
 
 
De man die zijn ogen niet geloofde en de man die alleen maar geloofde wat hij zag
‘Een blinde kon met zijn handen zien. En alleen wat hij met zijn handen kon aanraken en zodoende zag, geloofde hij. Hij wantrouwde geluiden en geuren, hij wantrouwde lichamelijke gewaarwordingen zoals warmte en kou, want te vaak hadden zij hem misleid. In dezelfde plaats woonde een jager met zo’n scherpe blik dat hij als hij niet oplette ogen kon doorboren en dieren kon doden. Hij kon zo ver kijken als een adelaar, en niettemin was hij er almaar niet zeker van of zijn ogen zich niet 1ieten bedriegen. Beide mannen werden op zekere dag uitgekozen om de oprukkende turken tegemoet te snellen en ze – er gebeure, wat wil – tegen te houden. Ze reden er heen en de jager zag achter de volgende bergketen dat het woud in brand stond. Hij geloofde zijn ogen echter niet en zo reden ze verder in de richting van het woud, tot ze zelf door het vuur werden ingesloten. De blinde greep nu een vlam vast, rukte haar uit de grond en onderzocht haar. Toen riep hij: “Het bos brandt!” en spoorde de jager aan weg te rijden. Snel velde de jager met zijn scherpe blik de brandende bomen en door de brandgang lukte het hen aan het gevaar te ontkomen. Nu lagen de Turkse legers in een keteldal voor hen. “Koeroetsen!” riep de jager. De blinde geloofde hem echter niet en antwoordde: “Ik zie niets” en gaf zijn paard de sporen. En ze reden recht op de Turken af die hen eerst verbouwereerd hun gang lieten gaan. Maar toen de jager hun met zijn blik de ogen doorboorde, grepen ze hun wapens en riepen hun paarden. De jager was sneller dan zij en weldra waggelden groepen soldaten met doorboorde ogen door de omgeving en brulden van pijn als een kudde vee. De blinde evenwel die nu dacht dat ze zich midden tussen koeien bevonden, pakte een van de Turken beet, betastte hem en riep ontzet uit: “Koeroetsen!” en beval de jager om te keren. Op dat moment trof hen een pijl die een soldaat, die door het alarm was heengeslapen en nu pas uit de tent naar buiten stormde, op hen had afgeschoten. Beide mannen stortten ter aarde en ontwaakten in het paradijs. De jager overweldigd door de schoonheid van de hemelse tuin, knielde neer en zei: “We zijn in de hemel, beste vriend,” – “Dat geloof ik niet,” zei de blinde die met zijn handen rondtastte en niets onbekends in zijn vingers kreeg. Op dat moment opende de grond zich onder hem en hij stortte andermaal ter aarde. (Want wie in de hemel komt en daaraan twijfelt, moet terug naar de aarde.) Vlug sprong de blinde op zijn paard en reed terug naar het dorp. Daar bracht hij verslag uit van wat zich had voorgedaan. (Wat zijn ontwaken in het hiernamaals betrof, verzweeg hij; hij sprak slechts van geluk en toeval, terwijl de jager ondanks zijn scherpe blik zijn leven had moeten laten.) Een joodse handelaar kwam vele jaren later in het dorp, hoorde over de blinde, vernam zijn geschiedenis en zocht hem op. En aangezien de bezoeker een aanzienlijk man was, vertrouwde de blinde hem toe dat hij in het paradijs geweest was. “In het paradijs?” zei de joodse handelaar verbaasd. “En hoe ziet het er daar uit?” De blinde antwoordde: “Niets, ik kon met mijn handen geen verschil vaststellen. Daarom moest ik ook terug. Maar nu, vele jaren later, verbeeld ik mij dat er toch een verschil geweest zou kunnen zijn. Ja, het zand, de stenen en het gras voelden anders aan, aardiger.’ De joodse handelaar wreef zich in de ogen en zei het spreekwoord: ‘Wos lejnher a blinder lebt, alz mer set er.’
Een recidiverende bewoner van een inrichting viel de arts die hem onderzocht aan tot men de politie haalde. Sindsdien weer in de inrichting weigert de patiënt zijn ogen open te doen, daar een mens die de vrijheid heeft gezien, zijn blik niet in de vrijheid kan laten rondwaren.
 
 
De scheur in de wereld
Er was eens een kind dat alles kapotmaakte wat het in handen kreeg Het scheurde kranten, boeken en tafellakens stuk, brak het servies en de keukenklok en trok katten als ze hem te na kwamen hun staart uit en een hond zelfs de kop van zijn lijf. Verder was het een lief kind dat van zijn ouders en broers en zusters hield, hoewel het zijn vader z’n baard uittrok, zijn moeder de jurk van het lijf en de broers en zusters de haren uit hun hoofd. Hij werd groter en ging naar school. Nu sloeg hij de klerenkast en het bed aan diggelen, ramponeerde met een hamer de kachel, de ramen en kippenkoppen, waarvoor men hem in hechtenis moest nemen. Maar ook in het geïsoleerde vertrek met tralies voor de ramen trapte hij de deur in, verboog ijzeren stangen en scheurde jassen en uniformen aan flarden. Aangezien hij evenwel nog altijd een kind was, strafte men hem niet maar liet hem voorgeleiden aan de generaal die in de buurt een slot bewoonde. Nauwelijks zag het kind de generaal, of het liep op hem toe, scheurde zijn laarzen en zijn broek aan stukken en stortte zich op zijn ereorden. Men hield hem op het laatste moment tegen, bond hem op een stoel en liet hem de volières zien. De vogelkooien met de exotische vogels wonden hem echter zodanig op dat hij zich losmaakte en de netten vernielde en (voordat men hem kon overmeesteren) enkele exotische vogels (waaronder een sprekende papegaai) aan stukken reet. De generaal, verder een moedig man, verliet zonder een woord te zeggen de zaal en gaf bevel het kind in de slotvijver te verdrinken. Men gooide hem daarom met stoel en al, waaraan men hem weer had vastgebonden, in het water, toch slaagde hij erin zich opnieuw te bevrijden en vissen aan stukken te scheuren tot hij door het bos ontvluchtte. Hij kwam in een van de omliggende dorpen en ging bij een slager in de leer. Deze raakte zo ontzet over de manier waarop het kind het vee slachtte en uit elkaar nam – zonder gereedschap -, dat hij weldra bang begon te worden en het wegstuurde. Het kind liep een maïsveld in, trok de stengels uit de grond en gooide ze in een beek, vervolgens trok het de bladeren van een boom tot het van uitputting in slaap viel. Het werd echter nog voor de ochtend wakker naast een landloper (die in het gras was gaan liggen), en meteen scheurde hij hem de keel open en vluchtte, toen het zag wat het had aangericht, naar de hoogste berg die het aan de horizon zag. Toen het bij sneeuwvelden kwam, scheurde het die open en zag de bloemen daaronder. Men vond het toen het rotsen stuk aan het beuken was en lawines losschopte en bracht het tierend en in ketenen naar het dal, waar het de bisschop werd voorgeleid want men was tot de overtuiging gekomen dat het van de duivel bezeten was. Het kind slaagde er evenwel in ondanks de boeien het gouden habijt van de bisschop aan stukken te scheuren zodat hij in z’n blootje stond en een kreet van schrik slaakte. En wederom vluchtte het kind, toen versperde hem een klein mannetje de weg en keek hem zo vreemd in de ogen dat het kind zwak en willoos werd en hem volgde. Het mannetje leidde hem naar een hoge muur van basalt. De muur had een kleine, nauwelijks waarneembare spleet, waarop het mannetje het kind attent maakte en het er doorheen liet kijken. Het kind deed wat hem gezegd werd, maar viel ogenblikkelijk van schrik op de grond. “Nu heb je de scheur in de wereld gezien.” zei het mannetje. “Maar nu zal ik je ook laten zien hoe je door die scheur kunt heenglippen.” En het maakte zich zo dun en was zo behendig dat het aan de andere kant verdween en na enige tijd weer terugkeerde. Het kind gedroeg zich uit angst voor het mannetje zo behendig als hij maar kon en het duurde niet lang voordat het eveneens heen en terug wist te glippen; het dorst evenwel niet aan de andere kant zijn ogen open te doen. “Je zult leren die blik te doorstaan,” zei vervolgens het mannetje en verdween.
Met starre blik vertelde de beroemde boeienkoning dit verhaal, van hem wordt gezegd dat zijn hersenen beschadigd zijn nadat hij zich geboeid in een rivier had laten gooien en hij er niet in slaagde zich te bevrijden. Meer dood dan levend, zo vertelt men, heeft men hem boven water gehaald.