DRIE AANKOMSTEN
 
1
 
Twee gedecoreerde heren met gezichten
of ze die al jaren hebben blijken bereid
me te vervoeren naar de oceaan.
Palmen grijzen aan de slapen
langs de boulevard, aan het einde
van een pier staan hengelaars te praten
of ze daar dagelijks staan. Niemand
haalt op of heeft zelfs maar beet.
Toen ze uiteindelijk al dat water
tot de einder hadden liggen zijn ze
waarschijnlijk de vissen vergeten.
Maar, werd in tijdnood besloten,
dat heeft ‘ie toch niet in de gaten.
 
 
2
 
Van schoeisel gewisseld in een Stube.
Na de heilbronnen, dennenwouden,
bakstenen boogbruggen en Moezelruïnes
de dagelijkse Duitse realiteit.
Wat hebben ze daar een werk van gemaakt!
Volcontinu verkeerssituaties!
Grasvelden op de raarste plaatsen!
Dans- en percussiegroepen in winkelpromenades!
Kamers met uitzicht op straat!
 
 
3
 
Met ledematen door struikgewas geschramd
lukt het bij duister onverwacht te arriveren
op een plek die altijd uithoek is gebleven:
uitsluitend in trek bij ezels en geiten,
in feite niet meer dan een stenige vlakte
met tegen beter weten in een boerderij.
Verbouwereerd beperkt de eigenaar zich
tot eenvoudige klanken en het presenteren
van een inderhaast georganiseerde sigaar.
Maar diezelfde avond nog slaagt hij erin
muzikaal te onthalen op blaasinstrumenten
en in authentieke kledij van de streek
naast een prijswinnend schaap te paraderen.
En de volgende ochtend al heeft hij een dorp
met een levendig marktplein van de grond
temidden van berghellingen vol wijnranken.
 
 
 
 
DE WAARHEID NADERT
 
Deze dag, waarop elke inwoner zijn angstigst
vermoeden uit zal zien komen, lijkt nog een dag
zonder mij: vertrouwde geuren van houtvuur,
vochtige aarde, dampend voorjaarsgroen. Een vrouw
staat de buitenboel te doen, achter de slaperdijk
oefent een koor. In het hakbos stuiten de honden
lallend op eigen spoor. Door weinigen nog voor
mogelijk gehouden schijn ik niet meer te bestaan
tegenwoordig. Dat gaan ze hier beleven vandaag.
Levensgroot en oorverdovend nader ik het dorp.
 
 
 
 
TWEE HEREN
 
voor Sun Wenbo
 
Door god weet welke ingewikkeldheden
zitten ze plotseling samen aan tafel:
een vriendelijke, goedgeklede Chinees
die Chinees spreekt als geen ander
maar niets anders en een goedgeklede
vriendelijke Nederlander die zijn talen kent
maar geen woord Chinees. Na wat aarzelende
geluiden halen zelfs de eenvoudigste
vragen – hoe heet je, waar kom je vandaan –
hun mond niet meer. Zwijgend als beduusde
rotsblokken kijken ze elkaar aan. Zon
valt door de ramen op hun bereisde handen
die de nerven nagaan van het tafelblad.
Ze lachen, Wie heeft hij tegenover zich
vraagt ieder zich af. Hun welbespraakte
lieftallige levens wuiven van steeds groter
afstand naar de heren waarin ze steken.