ONDER DE ANNA PAULOWNABOMEN

Hij heeft een papieren zak met voer meegebracht
en kijk eens, hoe de vrede komt
eten uit de gespaarde, bevende hand
van een oorlogsinvalide

te klein om dit een plein te kunnen noemen
staan de Anna Paulownabomen dicht tegen de kathedraalmuur aan
al vol in bloei en hebben de duiven
wanneer ze dalen, die violette toets over zich
hun door de bloesems nagezonden

stadsduiven, in tuinen
en langs uitvalswegen verwilderd, hun snavels
rond de neusgaten als van bovenaf
kalkwit bescheten –

een middag van jaren
geleden, een melkende buurman
roept zijn bijtijds toch
verweduwde doffer zoet roekoeënd terug
naar het plat

alsof ik niet weet dat hoogstens een enkeling uitverkoren is

jong voor jong heeft hij
bekeken, hij vouwt hun vleugels open, krauwt
ze ergens, even, maar legt het merendeel
met de kop op de rand van de vuilnisbak en laat daarna
haast zacht het deksel neerkomen

leven ringt en omringt ons, is uur
en dag, is zwevend licht lood soms, een herinneren
dat als doodsmerk
ooit in ons werd gestanst

de dood klimt, vindt zijn broedplaatsen
hogerop, op windberg en luchtboog, achter
slang en gebroken staf, onthande heiligen, de hele, godganse
lijdensweg, het dierbaarste
en het bespogene

en een kale bloei legt zijn maaswerk
van schaduwen en zonnevlekken
over rulle duivenveren, over kleinere vogels ook
waar goed de schrik in zit –

er is geen schuld, maar vergiffenis
nog minder

 

 

DAGBOEKBLAD

Het is het voorgevoel, achteraf, het is de dag
nog niet waarop de zon zijn doeftonigste ombers brandt
en daarom alleen al vlucht het verleden
verder voor ons uit en gebrekkig toegerust
als wij zijn voor elk en ieder heden
vat wat wij denken te zien vlam
onderweg in de bermen, in het kreupelhout
van onze verbeelding, terwijl de opgeschrikte kauwen
de as meedragen die neersneeuwt
op het vale grijs van hun nek en op hun vleugels
grijzer – maar eens, eens moet het bladeren
tot staan worden gebracht, het omslaan
met tientallen bladzijden tegelijk soms
alsof de laatste regels de ware
toedracht prijs zouden geven en onze tijd zo uit te lezen is –
ik ken de angst van lieverlede
en zoek naar houvast langs de horizonblauwe
lijnen in dit schrift, in het besef
ook dat alle wegen hun eigen gang gaan en mijn schreden
zich nergens van hun schaduw weten te ontdoen
zolang er geen wonder geschiedt
dat het redt tot hier, en met een glans
van eeuwigheid, verschroeiend echt
of enkel op papier

 

 

 ZIJ IS

Nooit zal zij haar haar nog anders dragen
dan zo – een beetje opgestoken, wat losser bij de slapen
en achter in een soort van wrong –
zij is op dit moment, voor dit moment
geschapen, zij kijkt niet terug
als wij haar zien, zij heeft haar ogen
afgewend

zelfs maar de gewoonste dingen
op te nemen, de mensen om haar heen, landschappen
die de hare waren geweest
had zij zich daarin bewogen

langs rietstengels, langs bijna niets
en over fijnvertakte barsten
in de ijsvloer, over de als met schitterend ijzervijlsel
besneeuwde velden, op de donkerende bosrand
toelopend om al het rood
te willen stelpen

geen liefde
is er, in portiek of bed
met haar bedreven, een zichzelf vergeten
dat alsnog, misschien, iets wakker
geroepen had –

steeds zal zij onze blik ontwijken
wanneer wij haar gadeslaan, haar wereld is verlaten, vrij
van achterdocht, bemoeienis

zij is de mist die zich brandt
aan het glas van lantaarns, het driftige
snel wegstervende getik van hoge hakken
onder een brug, een viaduct
of zij zich werkelijk verliezen kon –
dan wordt het stil

zij schudt de sterren van zich af, zij is
een witte regenboog bij nacht