Over de bijbel als literatuur kan ik het met geen mogelijkheid hebben. Verleden, heden en toekomst spannen samen om te verhoeden dat ik de bijbel (ik doel op de Tenach) zie als een stuk literatuur. Voorzover de bijbel ‘auteurs’ had, beschouwden zij zich als dienaren Gods, als het volk Israël, of als de politieke of religieuze factie, welke dan ook, waartoe zij behoorden. Schrijven was een instrument om uitdrukking te geven aan goddelijke openbaring en joodse singulariteit. Dat gold ook voor schrijfgerei, handschrift, muzieknotatie en voordrachttechniek. Deze elementen hebben, anders dan literatuur, althans een plaats in de joodse wet of traditie. Het Hebreeuwse woord voor literatuur – sifrut – is een doorzichtig neologisme afgeleid van sefer, boek. Als historicus die probeert de waarden van de culturen die ik bestudeer te respecteren, lijkt het me verstandiger om de bijbel te bestuderen als inkt op perkament dan als literatuur.

Als niet-gelovige jood in een wereld waarin die status problematisch is, leg ik het tegen de bijbel af. Hij stelt condities voor mijn bestaan waaraan ik nooit kan ontkomen. De ernst waarmee andere mensen de bijbel omringen, door hem ongevraagd in verband te brengen met mijn leven en lot, sluit mij in. De rest van mijn leven zal ik mij moeten verontschuldigen in speciale termen, tegenover mijzelf en anderen, voor het voedsel dat ik eet, mijn gedrag op gewijde dagen, mijn houding ten opzichte van andere joden, van Israël, van niet-joden, soms zelfs van ‘joodsheid’. Die dingen begrijp ik zelf niet en zou ik net zo lief negeren. Maar daartoe ben ik niet gerechtigd. Dit zijn triviale zaken waarin ik mij minder vrij voel dan niet-joden in de christelijke en joodse omgevingen waarin ik verkeer. Andere zijn minder onschuldig. Ik loop een veel grotere kans dan niet-joodse Nederlanders om persoonlijk danwel door banden van familie en vriendschap geraakt te worden door politiek of raciaal geweld. De bijbel is een ernstige en tragische aangelegenheid, geen staaltje van literatuur.

De bijbel werpt een sluier over de toekomst. Als jongen van acht maakte ik tegelijkertijd kennis met het Hebreeuws en de bijbel. Het onderricht in die derde klas yeshiva begon met Genesis 12:1: ‘De heere nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal.; en Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen; en Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.’ Mijn klasgenoten en ik besteedden een zeer inspannende week aan die passage, die we opvatten en in ons opnamen als een letterlijke beschrijving van het lot van ons volk. Ons werd verteld dat hij betekende dat wij als individuen in New York in 1948 speciaal waren en anders en gezegend door God. Dat geloofden we. Ons werd verteld dat Palestina, waar onze ooms en neven zich op dat moment verdedigden tegen de schurkachtige aanval van verdoemelijke Arabieren, het land was dat God Abram wees. Ook dat geloofden we. Ons werd verteld dat de hele wereld om ons draaide, dat de rest van de mensheid voor haar gevoel van eigenwaarde afhing van ons. God vergeve ons, maar zelfs dat geloofden we. De meeste van mijn klasgenoten hebben die overtuigingen nooit opgegeven. Onder hen waren jongens met de mentaliteit van Meir Kahane en Baruch Goldstein, die zonder de bijbel niet slechter geweest zouden zijn dan normale, gezagsgetrouwe reactionairen. Het geweld dat zij predikten en voltrokken, de dood en het verderf die zij aanrichtten bij anderen en zichzelf, kwamen misschien niet in de eerste, maar stellig niet in de laatste plaats voort uit het lezen van en het geloof in de bijbel. Als joden en Palestijnen erin slagen om te voorkomen dat ze elkaar uitroeien of een wereldoorlog veroorzaken, zal dat niet zijn dankzij de bijbel. De bijbel is het boek van de joden die zich bezighouden met sabotage en afbraak en archeologie en architectuur en dierslacht met als doel de bouw van een Derde Tempel op de Haram al-Sharif en het herstel van de wetten en offerriten waar het in de bijbel allemaal om draait.

Als ik maar wist hoe, zou ik proberen om de mensen de bijbel te laten vergeten. Ik zou mijn predicatie allereerst richten tot hen die zo gelukkig zijn dat ze in deze wereld een positie hebben die niet van hen eist dat ze de bijbel moeten verdisconteren in hun eigen geloof of familie (van de meesten van die van mij heeft de bijbel me vervreemd), hun eigen leven, of – jawel – dat van hun volk. Degenen die de bijbel christianiseren of hem islamiseren hebben redenen om dat te doen – ongelukkige, met verderfelijke consequenties, maar sterke en misschien onvermijdelijke redenen. Voor niet-gelovigen die de bijbel fetisjeren, sentimentaliseren, of als literatuur bestuderen (met een hoop Genesis en Job en geen Leviticus) is er weinig excuus. Zulke grote literatuur is het niet. Wie de bijbel als literatuur bestudeert speelt willens en wetens met het risico een fellow traveler naar Armageddon te worden.