1

De oudvaderen moeten hun tenten ergens in de bossen rond Lage Vuursche hebben opgeslagen. Blind is de boomstam aan te wijzen waarop God en Henoch soms even uitrustten en er het zwijgen toededen – tijdens hun wandelingen spraken de schepper en de vader van de oudste man ter wereld alleen als zij zich voortbewogen.

Bij God kon je eigenlijk niet vaststellen of hij wel liep. Hij was er vooral. Voor het gemak van zijn metgezel had hij zich een stem aangemeten. Henoch droeg geen wandel-, trekking-, berg- of sportschoenen, hooguit de in bijbelse context schijnbaar onvermijdbare sandalen. Liever ging hij blootvoets, al hadden zwartwitte gangsterbrogues hem vreemd genoeg niet misstaan.

Zowel God als Henoch had zich niet thuisgevoeld in de wereld van het modieuze wandelen – lopen schijn je te horen zeggen – waarin de wandelaar bepakt en bezakt met kaart en kompas een van te voren uitgestippelde route volgt. De almachtige en de oudvader waren meesters in het kuieren.

Bij voorkeur kwam God Henoch ophalen. Hij ruiste door de bosrand en dan wist Henoch dat er op hem gewacht werd. Hij ging altijd alleen. Al sloop Methusalem toen die nog geen honderd was, wel eens achter zijn vader aan. Meestal lieten de twee het ventje maar. Hij was per slot van rekening de aanleiding geweest tot hun wandelschap. Het vrouwvolk had Henoch het bos in gestuurd toen zijn vrouw moest bevallen van zijn eerstgeborene. God had de vijfenzestigjarige rondjes om de oude linde zien draaien en had een praatje aangeknoopt.

Ze gingen nooit ergens heen. Ze kuierden door het bos, kwamen soms langs een akker of een weiland. God wees Henoch hoe de hazelaar erbij stond en Henoch vroeg naar de waterstand in het vennetje. Hij liep vaak met de handen op de rug, het hoofd licht voorover, soms zag hij urenlang niks anders dan zijn groezelige voeten die wolkjes trokken door het fijne grijze boszand. Als vanzelf ontweken ze sparappels en boomwortels. Maar als hij weer eens blind in een verse koeienvlaai stapte, moest God altijd onbedaarlijk lachen. Een boerenpet had hem zeker gepast, maar ook zijn kalende kruin liet hij liever bloot.

Aan het eind van de middag kwam Henoch meestal weer de bosrand uit gekuierd. Of dat nu Gods werk was wist hij niet, maar als de dag ten einde liep, kreeg hij steevast de geur in zijn neus die opsteeg uit de kookpotten en zag hij door de bomen het tentenkamp schemeren van zijn zonen en dochteren. Soms mopperde zijn vrouw wat tegen hem aan als hij weer eens vergeten was de weegbree of de tamme kastanjes mee te nemen waar ze om gevraagd had. Zijn zonen en dochteren waren zo talrijk dat hij alle praktische taken al lang links had laten liggen.

Maar de laatste tijd kwam hij steeds vaker te laat voor het eten. Dan hoorde hij van verre al het geblaf der honden die zich verdrongen om de potten leeg te likken. Er leek geen opzet in het spel en aan het dementeren was hij ook nog niet. Pas toen ze midden op de hei van Hollandsche Rading de opstuivende korhoenders nakeken, had hij gezien dat de zon al bijna onder was. Of God zei iets over de wilgen en hij dacht aan de manden van zijn dochteren en besefte toen pas dat hij uren naar een iets donkerder plek in het gras had zitten staren waar een spreeuw zo nu en dan naar wormen kwam pikken.

Ze kwamen op plekken waar hij nog nooit was geweest. Hij dacht het bos en de hele omgeving op zijn duimpje te kennen, maar soms zou hij gezworen hebben dat ze verdwaald waren, al leek die constatering van geen enkel belang. Even later stonden ze dan toch onder de grote eik. Als jongen had hij, gezeten in de kroon van de eik, vaak uitgekeken over het bos.

Op een heldere ochtend belandden ze al gauw op Henoch onbekend terrein. Het bos werd dunner, er stonden bomen die hij nooit eerder had gezien en aan de rand doemde geen hei of weiland op. Ze liepen met de zon in de rug een droge grasvlakte op met hier en daar een groepje bomen. Er liepen olifanten, bisons, gnoes en blaarkoppen met heel lange horens. Er vlogen roerdompen, lepelaars en rode ibissen met hen mee.

Ze gingen zitten onder een apebroodboom. Ik woon overal, zei God na verloop van tijd, maar hier ben ik het liefst. Henoch zat al een uur te staren naar een grijsgele vlinder die op zijn grote teen was neergestreken en af en toe met zijn vleugels klapte. Je mag hier wel blijven, zei God.

2

Ik wou het verhaal van Henoch weer eens lezen, maar ik was vergeten dat het dat niet was. De oudvader Henoch en de profeet Elia zijn de enigen die nooit zijn gestorven. Hoe de laatste in een storm ten hemel is gevaren, wordt lekker vet verteld in het tweede hoofdstuk van het Tweede boek der Koningen, maar Go Like Elijah, het onweerstaanbaar stuwende nummer van Chi Coltrane uit 1972, zou vandaag de dag wel eens de belangrijkste bron van kennis kunnen zijn over Elia’s ruimtevaart. Vrijwel niemand in mijn omgeving kan mij nog vertellen wie Henoch is. Alleen de zoon van een dominee weet na enig peinzen uit zijn geheugen op te diepen hoe het zat.

Het verhaal van Henoch staat niet in de bijbel. Wat in de bijbel staat is de rudimentaire stamboom der oudvaderen, geschreven in een vaste formulering. ‘Toen A x jaar geleefd had, verwekte hij B. En A leefde, nadat hij B verwekt had, y jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van A x+y jaar; en hij stierf. Toen B p jaar geleefd had, verwekte hij C. En B leefde, nadat hij C verwekt had, q jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van B p+q jaar-, en hij stierf.’ Enzovoort. Zelfs bij Metuselach, zoon van Henoch en beter bekend als Methusalem, de oudste mens, wordt er niets aan toegevoegd.

Het verhaal is het geslachtsregister – alleen bij Adam, Henoch en Noach komt er enige variatie in – maar daarom heet het boek ook Genesis. Adam was het begin en als aangetoond is dat er een directe mannelijke geslachtslijn loopt van de eerste mens tot de tweede vader der mensheid, Noach, dan is de pointe van het verhaal verteld. Vrouwen hebben daar blijkbaar niets mee te maken, zij verschijnen alleen als dochteren, niet als moederen.

Eigenlijk vertellen de geslachtsregisters het verhaal van het Oude Testament. Zij zijn de samenvatting van de heilsboodschap. Tot en met het boek Nehemia, halverwege het OT, vormt het wie-verwekte-wie het refrein van de bijbel en Het Eerste Boek der Kronieken lijkt zelfs te willen zeggen dat de strofen overbodig zijn. De eerste negen hoofdstukken van dat boek bestaan louter uit geslachtsregisters. Pas bij Esther, dat vreemde boek waarin God niet voorkomt, lijkt er op het fundament van het geslachtsregister aan een ander verhaal gebouwd te kunnen worden.

In het eerste bijbelboek is er nog niet zoveel ruimte en dus moet Henoch het doen met slechts zes verzen, Genesis 5: 18-24. ‘Toen Jered honderd tweeënzestig jaar geleefd had, verwekte hij Henoch. En Jered leefde, nadat hij Henoch verwekt had, achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar-, en hij stierf. Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Metuselach. En Henoch wandelde met God, nadat hij Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen. Toen Metuselach honderd zevenentachtig jaar geleefd had enz.’

Ik ben theologisch noch literair-historisch deskundig, maar ik verwed er mijn ziel en zaligheid onder dat een oudtestamentisch verteller hier alleen mee weg komt als de rest van het verhaal al bekend is. Henoch heeft de straf op de zonde, de dood, ontlopen. Hoe hij dat kunstje geflikt heeft, moet iedereen hebben geweten. Oma’s moeten het hun kleinkinderen hebben verteld om hun dochters rustig te kunnen laten werken. Er moeten moppen over geweest zijn. Geen verteller kan dit verhaal hebben laten liggen als hij er zijn publiek nog mee kon verrassen en vangen. Dat het hier zo summier en zonder ophef wordt aangestipt, duidt op de alomtegenwoordigheid van het verhaal.

Dat is in de loop der jaren enigzins veranderd. Blijkbaar is er in die overlevering de klad geraakt en het resultaat is dat wij het moeten doen met die zes verzen en één vers in de Brief aan de Hebreeën: ‘Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag’.

Plus twee verzen uit de Brief van Judas – ik leer ze werkelijk pas kennen nu ik dit schrijf – die doen vermoeden dat het grote verhaal van Henoch vooral de hel-en-verdoemenis gelovigen zou hebben aangesproken. ‘Ook over hen heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Here is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben.’ Ondertussen staaft deze late vondst mijn veronderstelling dat een groot verhaal over Henoch de ronde moet hebben gedaan.

Ons resten nog geen tien verzen. Toch herinner ik mij veel meer. Ergens in het ouderlijk fotoboek moet het beeld zijn terug te vinden van ons voltallig gezin dat zich in de zomerzon op dezelfde boomstam heeft neergezet in hetzelfde bos als waar God en Henoch uit wandelen gingen. Mijn hersencellen hebben volstrekt eigener beweging besloten dat die bossen de omgeving voor de twee wandelaars moeten zijn geweest. Maar voor de rest van het verhaal hierboven kan ik weinig verantwoording nemen.

Ouders, kinderbijbels, predikanten, onderwijzers, kindernevendienstleiders, evangelisten, schrijvers van bijbelse dagboeken, priesters, ik weet niet uit hoeveel gesproken en geschreven bronnen ik dit verhaal ooit heb gehoord, maar stuk voor stuk hadden ze een breder verhaal te vertellen dan die paar verzen uit Genesis (en aan die twee uit Judas is geen van hen ooit toegekomen). Dat Henoch en God gewoon doorlopen tot ze bij het huis van God zijn aangekomen, komt als mijn geheugen me niet bedriegt uit een bijbels dagboek, een verzameling korte teksten bij nog kortere bijbelpassages waarvan er per dag één kan worden (voor)gelezen ter afsluiting van bijvoorbeeld de avondmaaltijd. Het zou me echter niet verbazen als het doorlopen al een veel oudere variant van het verhaal is. Verdwalen is in veel mythen en sprookjes een goede manier om in een andere wereld te belanden.

Die zes verzen uit het vijfde hoofdstuk van Genesis, dat residu van het oude grote verhaal van Henoch, zijn een roman in pilvorm gaan vormen. En blijkbaar spreekt die zo tot de verbeelding dat hele volksstammen dat verhaal in de loop der tijd weer zijn gaan uitbouwen. De zes verzen als het steentje dat in het water viel – als mijn dochter me vraagt wie Henoch is, kan ik haar vertellen over een oudvader in de bossen van Lage Vuursche. Maar de kringen in het water lijken bijna onzichtbaar te zijn geworden en het is de vraag of de man die nooit gestorven is dat overleeft.

naar Hans Kloos: nawoord bij Henoch (uit 2005)