De onverzadigbare lezer II (Over Roberto Bazlen)

Het schrijven

 
Over de Lettere editoriali, ingeleid door Sergio Solmi (Adelphi 1968), hoef ik niet veel te zeggen, ik heb al iets uit brieven van Bazlen geciteerd en daarin komt zijn manier van schrijven wel min of meer uit. De Lettere zijn het zelfportret van een man met een onfeilbaar inzicht in wat blijvend de moeite waard is en wat alleen maar voorbijwaait. Flitsend geschreven, bewonderend, soms kan men zeggen: vurig bewonderend (Sologub, Sadegh Hedayat, Gombrowicz) of schamper en verbaasd over een gebrek aan substantie of over achterhaalde middelen (Robbe-Grillet, Le Voyeur, Kuhn, Structure of Scientific Discoveries), enkele malen voor en tegen afwegend (Musil, met als slotsom: zonder aarzeling uitgeven). Een paar citaten, om sfeer en stijl nog wat beter te laten zien. Marshall McLuhan, The Gutenberg Galaxy: ‘Dit is het boek van een kleine maniak, geobsedeerd door causaliteit, die een lijn probeert te trekken van regelindeling en typografische opbouw naar de intellectualisering van een groot deel van de sociale en culturele verschijnselen van de laatste vier-en-halve eeuw. Mij heeft het nogal verveeld’ etc. Robbe-Grillet (Le Voyeur): ‘Na twee weken al bijna helemaal vergeten’, ‘het probleem van de samenval in tijd en ruimte (wat waarschijnlijk de slogan wordt waarmee Robbe-Grillet gelanceerd zal worden) lukt alleen op het vlak van een onzuivere filmische handigheid’, ‘de enige deugd is de nauwgezetheid van de beschrijvingen’, ‘als substantie lijkt het mij niet meer dan een onbeduidend, en op een beschamende wijze te laat komend, fragment van Dostojevski of de Deense decadenten’. Gombrowicz (Ferdydurke): ‘een van de eerlijkste bondgenoten die er te vinden zijn in de echte revolutie tegen de liefde, de kunst, de onsterfelijke principes en die hele morele krullentrekkerij’. ‘Ik zou zeggen, in de literatuur van deze eeuw ken ik maar twee liefdesgeschiedenissen: die van Ulrich en zijn zuster, van Musil, en die van Marie du Port en haar baas, van Simenon. Daarbij voegt zich nu, lijkt mij […], deze gegarandeerd antiabelardenheloïseaanse geschiedenis van Ferdydurke en Isabel.’ Tenslotte Sadegh Hedayat (De blinde uil): ‘Aan de buitenkant een beetje école du regard […] maar uiteindelijk niet meer dan bij Sologub. Ik heb er eerder, irgendwie, Novalis in gevoeld, de Abschälung van de ene werkelijkheid na de andere […], om tenslotte, en dat is niet novalistisch, die dichtheid [“ottusità”] te bereiken, oeroud, van voor alle weten, van de blinde uil. Onomstotelijk feit: dit is, in vele jaren, het enige boek dat mij werkelijk volledig van mijn stuk gebracht heeft.’ Men bedenke dat al die boeken op dat ogenblik vrijwel of geheel onbekend waren.
Over De blinde uil wil ik nog iets kwijt. Bazlen heeft er twee rapporten over geschreven, en in beide vermeldt hij de manier waarop het boek hem bereikte. Daar weet ik alles van. In Londen had ik de Engelse uitgave in handen gekregen, ik sliep de nacht na het lezen ervan niet, en dacht: Bobi, dit moet meteen naar Bobi toe. Hij was op weg van Milaan naar Londen maar daar was ik net weer weg. Ik stuurde De blinde uil dus naar Ljuba, en het boek was nog niet op de post of ik ontving een in Milaan geposte brief van Bobi, in een koortsaanval geschreven (hij kwam in Londen aan met een zware longontsteking). Ik schrok, dacht: De blinde uil moet hij nu niet onder ogen krijgen, en belde Ljuba op om haar te waarschuwen. Maar Bobi lag al te lezen, koorts of geen koorts. In een begeleidende brief had ik geschreven dat het boek ‘obsederend, troebel, misschien zelfs een beetje sordide’ was en hij antwoordde (10 februari 1960): ‘Thank you very much for: the blind owl. Nicht einmal sordide – denn es ist wirklich so: während der Reise, in einem leichten Fieberdelirium, lange in einer “Karmischen” Schicht, die ich im blind owl (erstes Buch das ich in London las) telle quelle wiederfand.’ Ik had mij voor niets zorgen gemaakt, het boek paste precies in Bobi’s werkelijkheid van dat moment. Eindelijk iets teruggedaan, in de orde van grootte van Robert Müllers Tropen waar Bobi mij op afstuurde! Bobi kwam op De blinde uil in zijn brieven aan vrienden vaak terug. Zelf heb ik het net begonnen Polak & Van Gennep ertoe kunnen overhalen, het verhaal in het Nederlands uit te brengen (de eerste twee jaar adviseerde ik Johan Polak en Rob van Gennep, daarna had ik een beetje genoeg van de pirouettes van Johan en kwam alleen nog maar zo af en toe met een tip). De eerste Nederlandse vertaling (er is nu een nieuwe, rechtstreeks uit het Perzisch), heeft Jacques Hamelink voor zijn rekening genomen, via het Engels en het Frans. Nu ik Hamelink noem, even een terzijde over Bazlen en een paar van mijn Nederlandse vrienden.
Wat Jacques Hamelink betreft, hem heeft Bazlen één keer ontmoet. Ikzelf kende hem ook pas een jaar omdat hij aan Merlyn meewerkte en, Terneuzenaar die Gent beter kende dan Amsterdam, kort voordat Bobi kwam een tijdje bij ons introk. Ik herinner mij van hun ontmoeting niets, behalve dat Bazlen zich voor Het plantaardig bewind interesseerde maar het boek in zijn geheel (in het Frans) pas een half jaar voor zijn dood heeft kunnen lezen. Wel weet ik nog dat hij soms naar hem vroeg, ‘die in brand staande jongeling’, ‘ce jeune homme en feu’ noemde hij Jacques dan. Niet zo gek.
D’Oliveira zag hij natuurlijk vaker, die kwam zowat om de dag bij ons. Eén avond ben ik niet vergeten. Ulli was een analyse aan het uitdokteren van Achterberg’s Depersonalisatie, het gedicht over de Amersfoortse Koppelpoort. Bobi had een aantal Achterberg-vertalingen gelezen in het Frans en het Duits (later ook nog in het Engels, van Jim Brockway, en het Spaans, van Francisco Carrasquer), en hij sprak over hem als over ‘einer der letzten echten Dichter’. Bobi zat erbij terwijl Ulli en ik zaten te delibereren over allerlei details, en soms viel hij in met een vraag of een opmerking. Nederlands kon hij maar heel sporadisch verstaan, toch moet hij meer begrepen hebben dan ik toen dacht, want in de jaren daarna vroeg hij van tijd naar tijd naar mijn ‘talmoedistische’ vriend en al heeft d’Oliveira waarschijnlijk geen notie van de Talmoed, een talmoedist is hij. Hij vult de helft van mijn wezen in, de helft die niet-Bazlen is (vrouw en nageslacht laat ik buiten beschouwing). Het Achterberg-essay werd, d’Oliveira zou niet anders gekund hebben, briljant.
 
Genoeg aan terzijdes. Het tweede boekje van Bazlen dat Adelphi uitgaf, is Note senza testo (1970), een bundeling van vier cahiers, vijf half of heel voltooide artikeltjes (over Svevo en Freud bijvoorbeeld) en een soort interview. Het bestaat uit, nee niet ‘aforismen’, nog minder ‘dagboekaantekeningen’, het zijn geen ‘gedachten’, het zijn geen ‘lyrische exclamaties’. Wat wel? Geheugensteuntjes misschien, soms om een situatie voor Il capitano di lungo corso vast te leggen, soms, zo te zien, ‘zomaar’. Het meest lijken deze ‘voetnoten’ op de gedichten van Basho, soms, op de aantekeningen van Wittgenstein en die van Nietzsche een andere keer. Ik vertaal er wat van, als vingerwijzing, meer niet. Onze gesprekken hadden in teneur veel met die aantekeningen gemeen: beiden hadden wij de neiging om tussenstappen weg te laten (hoe vermoeiend, die mensen die alles uitgespeld willen hebben). Dat Bobi en ik het zo goed in elkaars gezelschap konden uithouden, kwam door deze overeenkomst in denkwijze en spreektrant. Ik durf vertaling van de Note zonder aarzeling aan want ze zijn in het Duits geschreven maar in het Italiaans uitgegeven, dus toch al vertaald. De inleiding, ‘Da un punto vuoto’, van Roberto Calasso, komt later ter sprake. Waar Bazlen geen leestekens schrijft, vaak laat hij bijvoorbeeld de punten weg, volg ik hem weer:
 
‘Ik geloof dat er geen boeken meer geschreven kunnen worden.
Daarom schrijf ik geen boeken –
Bijna alle boeken zijn voetnoten die uitgedijd zijn tot boekdelen (volumina). Ik schrijf alleen voetnoten (p 70)
 
“De mens zonder dood: de kleinburger – de communist.
De dood van de kleinburger – ontslag of licensie” [in de zin van “vergunning”].
De dood binnengesmokkeld in het communisme: vervolging van de bourgeoisie, oorlog -’ (p 29)
 
‘Lao Tse, de enige die niet doodgaat, hij gaat weg.’ (p 30)
 
‘Socrates de Sancho Panza van Plato en Alcibiades. Don Quichote kan van een Sancho Panza voorzien zijn. Ook heeft de Ridder zijn schaduw. Maar wee de ridder wiens schaduw Sancho Panza is.’ (p 41)
 
‘De westerse mythologie geeft de personnages van het drama, niet het drama.’ (p 45)
 
‘Psyche – Ratio (valse tegenstelling)’ (p 48)
 
‘Mechanisme van de Tao (waarbij de mens niet verdwijnt):
– in het middelpunt:
een psychologie van het “onbezielde”’ (p 48)
 
‘Hoe de legende stolt in geschiedenis, en hoe (en waar) de geschiedenis opnieuw oplost in legende.’ (p 69)
 
‘Hiërarchie van de thema’s [de inhoud] (in plaats van esthetica van de vorm) (p 72)
 
‘Vastgebonden luisteren naar het gezang van de Sirene: daar begint het vermijden van risico door de kleinburger’ (p 79)
 
‘In alle wanhoop zit een bestanddeel coquetterie.
“Zuivere” wanhoop zou de dood zijn.’ (p 86)
 
‘In een wereld van het onbekende de voortzetting van het bekende ontdekken – maar, in een wereld van het bekende, het avontuur lezen van het onbekende…’ (p 87) [Een sleutelzin, jjo]
 
‘Odysseus en de Sirene: zo wordt de kritiek geboren. Al gauw komt aan het licht dat de sirenen van X slechter zingen dan die van Y, de sirenen komen dat te weten, zij willen nog mooier zingen en zo zijn tenslotte alle sirenen ontstemd.’ (p 87)
 
‘De overdreven verering van de intelligentie stamt nog uit de tijd dat het moeilijk was om intelligent te zijn -’ (p 96)
 
‘De ervaring leert ons dat de ervaring geen waarde heeft’ (p 96)
 
‘Hij was zo intelligent dat hij zijn huisknecht niet begreep.’ (p 116)
 
‘De intelligentie is een instrument – en dat instrument is uiteindelijk in handen gekomen van de domoren’ (p 118)
 
‘Ik heb geen oor voor muziek – ik slaag er alleen in stiltes van elkaar te onderscheiden.’ (p 119)
 
Ik merk dat het met dit citeren net zo gaat als met het praten over Bazlen: het wordt anecdotisch. De anecdote was een middel dat Bobi zelf vaak gebruikte maar dat was dan de anecdote die een wegwijzer is, niet de anecdote die verkleint, reduceert. Mijn keuze uit wat al een keuze was, van het toeval en van Roberto Calasso, kan niet anders dan reductief zijn. Bazlen wordt er een Zen-toerist door in plaats van wat Calasso noemt een ‘taoïst van nature’. Volgend boek dan maar (en volgende reductie).
 
Il capitano di lungo corso / Der Schiffskapitän is niet samen te vatten, er is geen verhaal. Niet alleen omdat het boek zoals wij het kennen zó incompleet is dat het eerder om een aantal fragmenten gaat dan om een verhaal (er is slechts één min of meer afgerond deel, van zowat vijftig pagina’s, uit 1944), maar meer nog omdat de lijn steeds afbreekt en door een nieuwe vervangen wordt. Zelfs de grenzen van het boek, ‘roman’ durf ik het niet te noemen, zijn niet vast te stellen. De tweede helft van wat Calasso bijeengezet heeft, bestaat uit notities die zich in stijl en denktrant niet onderscheiden van de Note senza testo.
De kapitein vertrekt steeds weer, zijn vrouw wacht hem op en maakt in die tijd kleren voor hem, die zij steeds weer in stukken snijdt om opnieuw te beginnen, of zij voegt zich bij De Eenoog, De Houtenbeen, De Kreupele, De Pokdalige, De Burgemeester in het café van De Waard. Op zee zijn er naast De Kapitein alleen De Stuurman, De Scheepsjongen en De Sirene. (Ik gebruik hoofdletters, zoals Bazlen zelf, om aan te duiden dat het om een soort archetypen gaat.)
Op zijn, soms jarenlange, tochten (aan het eind weten wij zelfs niet of hij nog wel naar huis terugkeert) heeft de kapitein wel een richting maar geen doel. Hij leidt schipbreuk, wordt opgeslokt door een walvis, die hem zoals behoort later weer uitspuwt, en daarna gaat hij terug naar zijn vrouw, of, want dat staat er ook: hij zwemt naar een koraaleiland en komt nooit meer thuis. Gaat het om alternatieven waartussen Bazlen nog kiezen moest? Of zijn het beide ‘ware’ gebeurtenissen die elkaar uitsluiten? Dat is niet te bepalen, de uiteindelijke samenstelling van de tekst is perslot niet van Bazlen maar van Calasso. Maar in de eerste vijftig bladzijden, het afgeronde gedeelte van 1944, wordt al naar de twee gescheiden verhaallijnen verwezen. Ik neig dus tot: een wereld van tegenstrijdigheden, temeer omdat dubbelheid ook op andere, minder centrale, punten te vinden is.
Een parafrase heeft geen zin. Ik kan alleen maar wat om het boek heenlopen en een paar eigenschappen signaleren. Het is een ramp dat Bazlen in 1946, 1947 een manuscript van meer dan vierhonderd bladzijden vernietigd heeft. Wat hij daarvan aan vrienden voorgelezen heeft, doet vermoeden dat hij op dat moment nog niet de volstrekte weerzin tegen samenhang en uitwerking had, die hem later het schrijven vrijwel onmogelijk gemaakt heeft, al is het wel zo dat hij tot aan zijn dood bezig is gebleven met Il capitano.
 
De lezer heeft, ik twijfel er niet aan, de Odyssee al herkend. Er staan net zoveel verwijzingen als bij Joyce naar dat ‘oerboek’, waarop Bazlen, waarom weet ik eigenlijk niet, gebeten was. Il capitano is daardoor een ‘anti-Odyssee’ geworden, personages en gebeurtenissen van Homerus worden gebanaliseerd, Odysseus als kleinburger (de kapitein is voor de helft zijn echo, voor de helft zijn tegenbeeld), Penelope als zinloos slovende huisvrouw (zoals, weer voor de helft, de Vrouw van de Kapitein). Wij hebben dat ook al gezien in de twee notities over de Sirene in Note senza testo, die wat hun inhoud betreft zonder bezwaar in Il capitano opgenomen hadden kunnen worden. Weliswaar betreft het geen gebeurtenissen binnen maar reflecties op het verhaal, maar dat komt ook voor in het gedeelte waarvan zoiets als een eindversie bestaat. De kapitein zwom en zwom en zwom, lezen wij ergens, ‘en daar begint voor de verteller een moeilijkheid: zelfs van een monologue intérieur is geen sprake bij zo’n doodvermoeide zwemmende kapitein’ (ik verkort een beetje).
 
Een zeker familieverband vertoont Der Schiffskapitän met René Daumals Le mont analogue, met Alfred Kubins Die andere Seite, met Kafka (vooral diens dagboekaantekeningen en ‘klein proza’), met Hedayat (vanwege de synchroniciteit), in Nederland misschien met De God Denkbaar Denkbaar de God (om de obsessieve herhalingen). De kapitein bevindt zich in een bordeel en rent daar steeds harder in een kring rond, zijn ritmische stappen weergalmen in de uitdijende ruimte – die scène komt ook bij Hermans voor.
Men spreekt bij zulke boeken wel van een droomsfeer, maar is het niet eerder het tegengestelde daarvan? In de droom vloeit de dagelijkse werkelijkheid de subliminale wereld binnen en krijgt daar irreële trekken, in deze romans dringt het irrationele, het onlogische, het mythische, door in de werkelijkheid. Er is één boek waaraan Il capitano mij hier en daar nog meer doet denken dan aan de andere die ik noemde: The Crock of Gold van James Stephens, voorzover ik weet nooit in het Nederlands vertaald. De Drie Wijzen uit dat boek, dat Bazlen een winter lang tegen de haat, die hij soms tegen Engeland en de Engelsen koesterde, heeft beschermd, handelen en spreken net als de Kapitein, de Waard, de Vrouw van de Kapitein. Nog een geluk dat Bazlen The Crock of Gold pas tegen het eind van zijn leven heeft leren kennen, anders zou hij misschien die paar bewaarde brokstukken ook nog in het vuur gegooid hebben.
Een vast perspectief is er, dat hoef ik niet meer te zeggen, in Bazlens verhaalfragmenten niet. Mensen worden soms als door een omgekeerde verrekijker gezien, klein als insecten, dan weer uitvergroot tot angstaanjagende proporties (denk aan Hermans en zijn Afschuwelijke Baby). De kapitein is nu eens willoos overgeleverd aan de Umwelt, dan weer gedraagt de hele werkelijkheid zich naar zijn stemming, een solipsistische aanpassing van de kosmos aan de mens, die expressionistisch genoemd kan worden.
De eenvoudigste manier om het ‘archetypische’ van Bazlens verhaalwereld aan te geven, is de vaststelling: niemand zou het in zijn hoofd halen om zich af te vragen, welke personen in de werkelijkheid model hebben gestaan voor de figuren, net zo min als het zinnig is om te vragen: aan wie dacht Carroll bij De Lelijke Hertogin (Alice, nog zo’n boek waarmee II capitano een paar trekken gemeen heeft). Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen elementen uit Bazlens dagelijkse bestaan in het boek terecht zijn gekomen, allicht wel. Ik heb bijvoorbeeld vermaakt een opmerking van een van mijn dochtertjes, vijf jaar oud, teruggevonden: ‘Twee jaar geleden, toen ik nog klein was.’
 
Ik stop met de Capitano. Er zijn nog vier andere ‘teksten’ die ondermeer door Carotenuto en Foà genoemd worden. Ten eerste de gedichten, enkele honderden, bijna allemaal in het Duits. Er is er geloof ik maar één gepubliceerd. Bazlen heeft mij een aantal laten lezen, maar ik bezit ze niet, op dat ene na, en kan noch wil er over schrijven. Zij zijn mij dierbaar maar ik weet niet of ze voor anderen dan Bobi’s vrienden zichtbaar zijn.
Ten tweede, en bovenal, zijn er de brieven aan Ljuba, duizenden pagina’s, ongetwijfeld het compleetste dat Bazlen ooit geschreven heeft. Soms denk ik: ik zou ze willen lezen, dan weer: dat mag onder geen beding.
Tenslotte liet Bazlen twee uitvoerige dagboeken na, die hij bijhield tijdens zijn analyses, de eerste door de freudiaan Weiss, de tweede door Ernst Bernhard, dus jungiaans. Vooral dat laatste kon wel eens het meesterwerk zijn waarop iedereen heeft zitten wachten. Bernhard had evenveel achting voor Bazlen als Bazlen voor Bernhard. Beide dagboeken heeft Bazlen vlak voor zijn dood aan een goede vriendin, de (jungiaanse) psychiater Silvana Radonga gegeven, zij moest ze vernietigen als er iets met hem zou gebeuren. Dat heeft zij niet gedaan, had zij tenminste twintig jaar geleden nog niet gedaan, omdat Bobi ze naar haar overtuiging zelf wel verscheurd zou hebben als hij dat echt wilde. Maar ze zijn ongepubliceerd gebleven: het dilemma Kafka-Brod.
 
Over Bazlen en Jung moet iets gezegd worden. Bobi had eerbied voor Freud maar stootte zich aan diens neiging tot reductieve rationalisering. Bij Jung vond hij, door zijn ontmoeting met Ernst Bernhard vermoed ik, de psychologie die hij zocht en hij is dan ook degene geweest die ervoor gezorgd heeft dat de hele Jung in Italië uitgegeven is. Maar was hij ‘jungiaan’? Dat zou ik niet durven zeggen. Hij herkende in het mythische denken, waarop Bernhard de nadruk legde, in de aanvaarding van de irrationaliteit als een niet omzetbaar element van de ervaringswereld, in de belangstelling voor oosterse filosofieën (vooral Tao en Zen), een manier van kijken die aan de zijne verwant was. Hij experimenteerde veel met de I Tjing, hij voerde astrologische berekeningen uit en was daar zelfs bedreven in, allemaal net als Jung. Maar de systematiek, die noodzakelijkerwijs Jungs strategie bleef bepalen, was hem vreemd. Eerder geestverwant dan adept dus.
Ernst Bernhard heeft in Bazlens leven een beslissende rol gespeeld, maar welke precies kunnen wij, zonder de dagboeken, niet vaststellen. Door de dood van Giorgio Settala en Piero Quarantotti Gambini was Bobi al van zijn stuk gebracht, de latere verdrijving uit via Margutta 7, maar niet minder de dood van Bernhard, ongeveer tegelijkertijd, is hij niet te boven gekomen. Hij had hartproblemen, maar die waren niet zo ernstig dat hij ze, zonder deze schokken die zijn diepste innerlijk bereikten, niet te boven had kunnen komen.
 
Ik kan de vraag niet ontlopen: wat zocht Bazlen, in de literatuur en in het leven, waarvan Luciano Foà terecht opmerkt dat zij bij hem ineenvloeiden. Ljuba citeert iemand, waarschijnlijk John Roselli, die heeft gezegd: zijn leven was zijn werkelijke schepping.
Van het leven blijf ik af, wat ik over de schrijverij nog te zeggen heb, komt voort uit een paar gesprekken die wij over wel-schrijven en niet-publiceren gevoerd hebben (vaak hadden wij het daar niet over maar het ging wel om de kern van onze persoonlijkheid), en natuurlijk uit wat ik later allemaal heb kunnen lezen. Het grote raadsel is Der Schiffskapitän, de Note senza testo gebruik ik vooral als toelichting.
Iedereen die Bazlen gekend heeft, vertelt dat hij wars was van Kunst en Literatuur, de kapitalen liet hij duidelijk horen. ‘Zijn jullie gek geworden’, schrijft hij op zijn drie-en-twintigste aan Montale die hem zijn nieuwe tijdschrift wil binnenhalen, ‘dat jullie mij willen laten meewerken aan een tijdschrift? Ik ben een keurig iemand die bijna al zijn tijd in bed doorbrengt, rokend en lezend, en die zo af en toe op visite gaat of naar de film. Bovendien ontbreekt het mij volstrekt aan de messiaanse geest die zich aan anderen wil openbaren, en ik heb nooit enige behoefte gevoeld om mijn ideeën met anderen te delen, laat staan met tijdschriftlezers. Als jullie behoefte hebt aan aanwijzingen, ontdekkingen, bibliografische gegevens, enzovoorts, sta ik graag tot jullie beschikking.’ En zo is het gegaan.
‘Maar’, zegt Fabrizio Onofri (aangehaald door Carotenuto), ‘Bazlen had een uitzonderlijk groot vertrouwen in levenservaringen die rechtstreeks weergegeven worden, zonder artistieke of literaire transpositie.’ Ik begrijp wat hij bedoelt maar het risico van misverstanden is, als het zo geformuleerd wordt, levensgroot. Het ging bij Bazlen bovenal om de aard van de ervaringen, als dat weggelaten wordt lijkt het wel alsof hij alleen mémoires of dagboeken kon lezen. Het tegengestelde is waar, de ‘dagelijksheid’ verveelde hem. Zelfs Musil vond hij, bij alle bewondering (weer een auteur die door Bazlen in Italië doorgedrongen is), te uitgesponnen in zijn realisme. Hij zocht de ogenblikken op dat de, troebele of heldere, ervaringen zich aandienen die wel intens beleefd kunnen worden maar niet geanalyseerd en vaak zelfs niet beschreven.
 
In een uitval tegen ‘les Bleichgesichter qui croient qu’on doive faire encore de la littérature’ schreef hij mij in één van zijn brieven over ‘un livre, confus, suspecte, insupportable, et extraordinaire et fertile’, en dat was het net verschenen Le Matin des magiciens van Pauwels en Bergier. Ook Planète vermaakte hem. Dat moeten wij maar niet in Holland rondvertellen, want daar weten ze dan meteen wat voor bedorven vlees ze in de kuip hebben. Of Pauwels nu een roman als L’Amour monstre geschreven heeft of niet, hij deugt niet want hij gelooft in ufo’s. Bazlen geloofde niet in ufo’s, hij geloofde nergens in voorzover ik weet. Hij prefereerde de mythe boven het geloof (en boven de verklarende theorie), vanwege de ‘vruchtbaarheid’. Een goed uitgangspunt voor een schrijver, maar de mythe zoeken is wat anders dan mythen scheppen.
 
Precies die belangstelling voor wat beleefd kan worden maar niet is het waardoor hij voor mij op het juiste moment in mijn leven gekomen is. Ik kreeg in die maanden dat ik hem ontmoette net meer dan genoeg van mijn eigen neiging om in gedachten alle dingen die ik zag in een verband te plaatsen, verklarende lijnen te trekken tussen alles wat ik meemaakte. Halverwege de eerste en tweede keer dat ik Bobi zag, een week na elkaar, was ik naar de kapper geweest, een Romeinse kapper die mij een ‘caesar-model’ aangesmeerd had. Ik liep daar doodongelukkig mee rond, van streek zonder te weten waarom. Het eerste wat Bobi zei toen ik binnenkwam, was: ‘Wat hebt U met uw haar gedaan?’ en een uur later kwam hij erop terug: ‘die afdekking van de slapen: wilt U alles zó onder controle houden, bent U zó bang voor wat U uit onverwachte richtingen zou kunnen aanwaaien?’. Voor mij is dit het moment dat mijn vriendschap voor Bobi begon. (‘Hoe nu’, zegt de zo redelijke lezer die zich niet laat bedotten, ‘moet ik iemands uitzonderlijke persoonlijkheid afleiden uit kapperspraatjes?’)
Roberto Calasso heeft in zijn inleidende woorden bij de Note senza testo gezegd: Bazlen schreef ‘da un punto vuoto’, vanuit een leeg middelpunt, vandaar dat hij (Calasso) Bazlens korte notities onder de titel ‘Noten zonder tekst’ uitgaf. Bazlens schriftuur is eerder ‘wijzen’ dan ‘beschrijven’. Men zegt, stelt Calasso, dat de mens van nature als aristoteliaan of als platonicus geboren wordt, maar er bestaat ook een ‘taoïst van nature’. (Weer een privé aanvulling: ik heb Bazlen in contact kunnen brengen met onze vriendin Mary Duyvendak, die de beroemde Tao-Te-Tjing-vertaling van haar man in het Frans had overgebracht. In die jaren logeerde ik altijd bij haar, via San Anselmo op de Aventijn, met uitzicht over de hele stad. Op een middag zijn wij met zijn drieën in een koffiehuis gaan praten. Dat wil zeggen: zij beiden, ik hoefde geen woord te zeggen, ik hoefde alleen maar te luisteren naar twee mensen die vanuit een volledig verschillend leven, en dus in een verschillend idioom, hetzelfde zeiden. Praktisch resultaat: een vertaling bij Adelphi op grond van de Duyvendaktekst.)
Bijna iedere schrijver zal min of meer begrijpen waarover Calasso het heeft: het wezenlijke is niet weer te geven, maar het laat zich wel, op gelukkige momenten, in vervangende gestalten oproepen. Waarom is het meesterwerk van Bazlen dan nooit gekomen, of waarom heeft hij het vernietigd? Ik kan, net als ieder ander, daarover alleen maar speculeren, en dat zal ik doen.
Bazlen wilde iets dat niet kan: spreken over het stille oog van de cycloon. Iedere schrijver wil dat, als hij een knip voor de neus waard is, en het lukt hem (soms) als hij een omtrekkende beweging maakt. In dat opzicht is alle grote literatuur mystiek. (Kom, kom, U weet toch ook wel dat sommige dingen alleen maar te zien zijn door er net naast te kijken?). Kees Verheul heeft gesproken, en hij bedoelde dat geenszins onvriendelijk, over de ‘leegte’ bij Brodski en bij Nijhoff, Kees Fens wees daar al eerder op bij Eliot. En toch hebben die drie hun voorstellingen op een zodanige wijze weten op te schrijven dat ze voor ons boordevol zin zijn. Waarom Bazlen niet, tenminste niet zo dat het naar zijn eigen gevoel lukte? Ik denk: omdat zijn argwaan tegen de artistieke middelen te groot was geworden, zodat hij iedere vervangende vorm, ieder ‘objective correlative’, iedere analogie, wantrouwde. Maar het gaat niet zonder, alleen het compromis met ‘de kunst’ maakt het onzegbare overdraagbaar.
Wij hebben veel gepraat over Die andere Seite, Bobi en ik. Ik had het idee dat Der Schiffskapitän daarop moest lijken. ‘De andere wereld’, dat is perslot waar het bij Bobi steeds om ging. Nu weet ik dat er één, beslissend, verschil is. Kubin maakte van zijn Perle een gesloten universum waarin wetten heersen die op het oog niet die van onze wereld zijn, maar in de diepte van onze ervaringen wel. Perle kan men de afspiegeling van het universum van de ziel noemen, zo concreet als de dagelijkse werkelijkheid niet worden kan. Wat Bazlen weigerde, was een eigen, in zichzelf besloten, logica aan zijn fantasiewereld te geven, en zonderdien is een voor anderen toegankelijke analogie niet mogelijk. Van tijd tot tijd zien we Bazlen in Il capitano bezig, zo’n irrationele logica te ontwikkelen, maar dan slaat hij weer een zijweg in of hij breekt het verhaal af, soms midden in een zin. Wat hij in het dagelijks leven steeds beter wist te bewerkstelligen, bij zichzelf en bij anderen (bijna alle vrienden die over hem geschreven hebben spreken daarover), blijft bij het schrijven steeds meer in aanlopen steken. De weerzin tegen ‘constructie’ was blijkbaar zo groot dat hij gedrongen werd tot wat ik geneigd ben zelfsabotage te noemen. Der Schiffskapitän / Il capitano di lungo corso heeft dat gemeen met Le Mont analogue van René Daumal. Hetzelfde doel van ‘spreken over het stille centrum’, hetzelfde wantrouwen tegenover de mogelijkheden van de taal, hetzelfde commentaar op het schrijven zelf en dus overbewustheid, zelfsabotage, onvoltooibaarheid. Dat komt bij Daumal, zeggen de wijsneuzen dan, omdat hij te vroeg gestorven is. Wie niet? Daumal heeft lang genoeg aan het boek gewerkt om het drie keer af te krijgen maar hij wilde niet of hij kon niet, en misschien is dat in de literatuur wel hetzelfde.
Het is geen toeval dat de Gallimard-uitgave van Le Mont analogue verzorgd is door Claudio Rugafiori, die al eerder een tweetalige editie van ander werk van Daumal bij Adelphi had verzorgd: hij was de boezemvriend van Roberto Calasso in de tijd dat ik hen via Bobi en Luciano heb leren kennen. Claudio behoorde tot die jonge mensen die niet goed begrepen waarom Bazlen ons dat ene boek onthield. ‘Alles is er’, zei hij, ‘het materiaal, de spanning, de authenticiteit, alleen het boek niet.’ Ik vermoed zelfs dat hij bij zijn commentaar op Daumals roman ook aan Bazlen gedacht heeft.
 
Het kan zijn dat ik mijzelf zit te bedriegen. Misschien is precies dát ‘talent’: de ontremming waardoor de scrupules opgeheven worden en de ongrijpbare inhoud heimelijk binnenvloeit in een gietvorm, die voor de schrijver zelf niet meer is dan vehikel, compromis, vulgarisatie, maar voor anderen de toegangspoort tot zijn wereld. Niet de schrijver oordeelt dan ook over slagen of niet-slagen, dat doen de lezers. De schrijver die vastloopt in overbewustheid heeft een paar mogelijkheden: de impasse negeren en doorschrijven, of wachten op nieuwe middelen (maar dat kan zijn: tot sintjuttemis), of onophoudelijk bommen leggen onder het eigen bouwsel. Zo af en toe zoekt Bazlen het op die derde weg, die in het postmodernisme tot coquet systeem geworden is. Had hij maar de eerste gekozen. Zoals er een Perle is, één Perle, één Josef K., één Walvisjager, zo zou er één Scheepskapitein hebben kunnen zijn, beeld voor iets dat wij als waarheid herkennen zonder te kunnen zeggen waarom.
Maar misschien is het allemaal banaler en had Bazlen teveel gelezen om nog in vrijheid te kunnen schrijven. En misschien las hij zoveel, niet alleen om nieuwe werelden te ontdekken maar ook om erachter te komen hoe anderen de deur naar de schatkamer openbreken. Bazlen wist natuurlijk ook wel dat het niet louter een kwestie van hebben of niet-hebben is, bij ‘talent’ of ‘genie’ (in het Italiaans het zelfde woord, ik had er in het citaat uit de brief over Svevo op moeten wijzen), maar dat zo’n natuurlijke aanleg naar de hand gezet moet worden. Dat praktische vermogen om verborgen lagen te exploiteren, is misschien wat hij miste. De vroedvrouw kan de ontsluiting bij anderen bevorderen, maar niet bij zichzelf. Misschien is het juist dat, wat Bazlen langs de weg van twee analyses vooral gezocht heeft: iemand die voor hèm vroedvrouw zou zijn, om de beeldspraak riskant ver door te trekken.
 
Coda
In Milaan lagen, bij Luciano Foà, jarenlang stapels knipsels, documenten, brieven voor mij klaar, Luciano wilde graag dat ik over Bobi zou schrijven en ik was ook ernstig van plan dat te doen. Maar ik liep er om heen en na 1965 ben ik nooit meer in Milaan geweest, ik heb zelfs nog maar één keer een bliksembezoek aan Italië gebracht. Geen land of stad mis ik zo erg als Italië, maar als ik ernaartoe ging zou ik maar naar Bobi lopen te zoeken.
Luciano heeft ons nog in Amsterdam opgezocht en Ljuba zagen wij een paar keer in Londen. Over haar heb ik, in deze omtrekkende bewegingen om Bazlen heen, te weinig gezegd en daardoor kan het lijken dat zij voor mij alleen ‘in functie van Bobi’ bestaan heeft, maar zo is het niet. In Londen domineerde zij zelfs, zeker op de ogenblikken dat Bobi zich in zichzelf terugtrok omdat zijn weerzin tegen Engeland hem de baas werd (hij had er maar één echte vriend, John Roselli). Hij heeft mij eens een maand lang brandbrieven gestuurd om het adres los te krijgen van een ‘Mensch’. Ik was zo dom om hem een van oorsprong Griekse uitgever op zijn dak te sturen, een aardige en belezen man, maar iemand die zich uitsloofde om Engelsman te zijn en dus Britser werd dan de Britten. Ik had Eli Canetti moeten noemen, hij en Bobi zouden met een klap tegen elkaar opgelopen zijn, dat staat vast, maar Canetti bleef zozeer de banneling, al omringde hij zich met Engelse jongedames die een literaire carrière zochten (en vaak vonden), dat die twee tijdelijke KuK-onderdanen misschien toch wel wat aan elkaar gehad zouden hebben. Een ontmoeting met Eliot, die ik arrangeerde, liep op een uur beleefd zwijgen uit, maar dat had ik kunnen uitrekenen.
Ljuba echter kon zich zó goed overal bewegen dat zij in Londen op het eerste oog een Engelse leek, meer dan menige Engelse van geboorte. Maar de, meestal vermakelijke en soms kwaadaardige, anecdotes over die wereld waarin zij zo ongedwongen rondliep, verraden de afstandelijkheid van een haast antropologische manier van kijken. Zij was een sterke persoonlijkheid, met een taaie overlevingskracht, Joodse uit Oost-Europa, en met een net niet te ver gaand aanpassingsvermogen. Geboren in een betwist gebied ergens in het Noorden van Roemenië, waar weet ik niet meer precies, is zij in haar jeugdjaren al vier keer van nationaliteit veranderd: eerst was het gebied Russisch, toen Oostenrijks-Hongaars, toen Pools, toen Roemeens, toen Duits (of in een andere volgorde). Voor de Joden bleef alles steeds bij het oude: zij waren de gebeten hond. Later werd Ljuba nog Italiaanse, en tenslotte dan Britse.
Zij las bijna net zoveel als Bobi, die trouwens niet weinig van zijn ontdekkingen aan haar te danken had (The Crock of Gold!), net als ikzelf later (Pirsig, Dandelion Wine van Ray Bradbury). Ljuba hield van science fiction en wist daar alles van, ik niet. Alleen Theodore Sturgeon kan ik lezen, en Dandelion Wine (maar is dat wel science fiction?).
In de jaren Zestig begon Ljuba haar gezicht kwijt te raken, na een auto-ongeluk waardoor in beide ogen de retina los ging laten. Toen het vaststond dat zij binnen enkele jaren volledig blind zou zijn, leerde zij braille lezen en na twee jaar gaf zij zelf les aan anderen, die zo hun angst beter de baas konden worden.
Ik had vanaf het begin een soepel contact met haar, vanaf de eerste minuut kan ik wel zeggen, toen ik haar opzocht in Wetherby Gardens, Kensington, dus voordat zij in het huis in Wimbledon trok dat Del Giudice beschrijft. Ik logeerde bij Faith Henry en Jakov Lind, zoals altijd, en zei, nadat ik door een hulp binnengelaten was: ‘Ik kom van “Faith” naar “Ljuba”, van Geloof naar Liefde’. ‘En’, zei Ljuba, ‘het meisje dat U opendeed heet “Esperanza”’. Met zo iemand is het niet moeilijk praten.
Eén keer, ik geloof in 1976, is Ljuba bij ons komen logeren op onze Betuwse boerderij. Wij luisterden veel naar muziek, altijd al maar nu nog meer omdat het voor Ljuba, op korte afstand al zo goed als blind, vrijwel de enige troost was. En wij praatten, natuurlijk, over Bobi. Ik had nooit begrepen waarom hij, het kan niet milder uitgedrukt worden, de pest had aan muziek, en ik vroeg daar Ljuba naar. ‘Als hij in Londen was’, vertelde zij, ‘ging hij soms een ommetje maken wanneer ik naar de bbc zat te luisteren.’ ‘Hij heeft me wel eens gezegd’, zei ik, ‘dat hij musicals “herrlich” vond, hoe zat dat dan?’ ‘Hij dacht waarschijnlijk aan de revues uit zijn jonge jaren’, zei Ljuba, ‘daar gingen wij allemaal heen, juist de jonge schrijvers en andere kunstenaars. Of hij wilde op die manier nog eens goed beklemtonen dat hij niet van muziek hield.’ Voor haar was het net zo’n raadsel als voor mij. Associatie met de te nette kant van de burgerij van Triëst, ondragelijke herinnering aan zijn piano spelende moeder? In musea, waar Bobi en ik herhaaldelijk heengingen, deden wij bijna altijd dezelfde keuze, wij begrepen in elk geval elkaars voorkeuren. Ik wist met grote zekerheid dat ik hem zou tracteren door op het Prentenkabinet van het Rijksmuseum alle etsen van Hercules Seghers voor ons tweeën op te vragen en een dag lang te bekijken (dat kon toen nog). Toen wij een keer naar Kröller-Müller gingen, ik had er tevoren niets over verteld, bleef hij een kwartier lang staan voor ‘Boomstam met gaas en bloemen’, de meest magische van Gogh die ik ken. Wij hoefden elkaar dan niets uit te leggen.
 
In onze Liendense huiskamer zat Ljuba de hele avond door haar bril, met opzetlenzen als periscopen, te turen naar onze hond en haar drie slungelige zonen, plus twee van de vier katten, allemaal in elkaars armen voor de kachel. Eén van de katten, een deftige oude heer, sliep alleen, een halve meter van het gewone volk af. Soms ging de hondenmoeder even achter de bank kijken, waar een vierde poes zat, met een nest jongen. De hond hing dan als een belangstellende buurvrouw over de leuning in de doos te kijken, moeder poes kwam even overeind om haar, neus aan neus, te groeten. ‘Nog nooit gezien’, zei Ljuba, die toch veel met dieren optrok. Maar volgens mij is het heel gewoon, het zijn de mensen die honden en katten tegen elkaar opstoken.
Tussendoor probeerde ik Ljuba nog eens uit te leggen waarom ik niet over Bobi kon schrijven. ‘One does not turn Bobi into ink’, zei ik pathetisch, niet zeker of het waar was of dat ik smoesjes zat te verzinnen.
‘Laat maar’, zei Ljuba met haar diepe stem, langzaam en nauwgezet sprekend zoals zij alles langzaam en nauwgezet deed, ‘ik heb het al zó vaak geprobeerd dat je me niets hoeft uit te leggen.’
 
[Het eerste deel van dit artikel verscheen in Raster 79]