Het gaat om het boek Job dat ik jaren geleden voor het eerst las, vervolgens meermalen ter hand heb genomen en steeds met andere ogen bezien heb. Met andere ogen misschien, maar zeker ook (naar ik meende) met oog voor het geheel dat de tekst te bieden heeft en dus voor de zin die erin ontdekt kan worden. Iedere lezer van iedere tekst kent dat blijkbaar onbedwingbare verlangen, ongelukkigerwijs zal hij zich ook ervan bewust zijn dat naarmate het boek complexer van aard en inhoud is, de uiteindelijke betekenis moeilijker en minder snel, misschien wel nooit, te achterhalen is. Het lijkt zeer wel mogelijk dat het laatste een bewijs en een soort criterium voor het eerste is, in elk geval blijkt een zelfde werk waarvan de lectuur zich herhaalt en dus over een reeks van jaren verspreid ligt, niet hetzelfde te zijn gebleven: de zin ervan heeft zich gewijzigd. Wat in naïeve overtuiging voor definitief gehouden werd is slechts voorlopig en eenzijdig geweest, binnen het geheel dat men meende te zien zijn soms gedeelten over- en andere toch even belangrijke schromelijk onderbelicht. Met het resultaat dat teboekstelling van lectuur, een commentaar dus of een interpretatie, ook en naar veler mening in de eerste plaats een verslag zal zijn van persoonlijke leeservaringen die altijd, zelfs tot in de meest objectieve verhandelingen, ontdekt kunnen worden.
Mijn aanvankelijke belangstelling – dat wil zeggen: de aandacht van de volstrekte leek die ik was (en sindsdien helaas altijd gebleven ben) – gold eigenlijk niet in de eerste plaats het gehele boek Job maar betrof vrijwel uitsluitend de figuur van de hoofdpersoon, en dan nog in het bijzonder de man die na de rampen waarvan hij het onwetende en onschuldige slachtoffer werd zijn geboortedag vervloekt, in voortdurende onrust leeft (3:3, 3:26), en die spreekt betsar ruchi, beman nafsji, wat minder bondig en minder ‘poëtisch’ in het Nederlands wordt weergegeven met ‘in de benauwdheid van mijn geest en de bitterheid van mijn ziel’ (7:11). De man ook die geen troost kan vinden in de traditionele orthodoxe opvattingen van zijn troostende vrienden en het waagt God zelf uit te dagen en een twistgesprek aan te gaan. Kort gezegd, het kwam erop neer dat Job in die zienswijze tot een belangrijke voorganger, ja zelfs het prototype werd voor wat men indertijd onder een existentialist meende te moeten verstaan. Met een dergelijk gruwelijk anachronisme werd het uiteraard onmogelijk en ongewenst aandacht te behouden voor de duldende gelatenheid waarmee Job aanvaardt wat God geeft en neemt en voor de diepe deemoed waarmee hij na ingrijpen van God zelf zijn schuld bekent en herroept wat hij zo heftig betoogd heeft. Binnen een bepaald kader waren dergelijke uitspraken van geringer belang of kwamen zij zelfs niet te voorschijn. Dat mag zo zijn, zij stonden er wel degelijk, zij het op verschillende plaatsen, en het valt niet in te zien waarom zij zo zeer in gewicht van de andere zouden afwijken.
Het spreekt vanzelf dat woorden op verschillende plaats ook een verschillende schillende zin kunnen bieden, zodat elke lezer die naar (eenheid van) zin en zuiverheid van begrip zoekt, al gauw ertoe gedwongen zal zijn hulp in te roepen van filologische gegevens. Eerst recht bij Job waar de tekst berucht corrupt mag heten is dat dringend geboden. Het gevolg voor de onbevangen en ondeskundige lezer zal zijn dat hij geen zekere weg meer weet binnen de talrijke mogelijkheden die blijken te bestaan, geen beslissing meer kan of mag nemen, en ten slotte de mening zal zijn toegedaan dat elke lectuur op drijfzand is gebouwd. Elke passage zo niet elk woord van de tekst ligt bedolven onder een dikwijls hoge stapel van filologische studies die een interpretatie van het geheel bemoeilijken: paragrafen blijken later te zijn ingevoegd, andere staan niet op hun eigenlijke plaats, woorden van een der vrienden zijn Job in de mond gelegd, of omgekeerd. En elke verandering zal uiteraard een al dan niet gewichtige wijziging aanbrengen in de belichting van een langzamerhand hypothetisch geheel dat een eenheid is en zinvol want in overeenstemming met alle woorden die de tekst op hun juiste plaats aanbiedt.
In dit oerwoud van mogelijkheden staat althans één feit vast: de tekst die wij kennen en die algemeen gelezen wordt is géén eenheid maar bestaat uit twee gemakkelijk te onderscheiden gedeelten. Er is, om het te preciseren, van 1:1 tot 3:1 en van 42:2 tot het einde een oud volksverhaal dat sprookjesachtig aandoet met ‘er was (eens)’ in het begin en aan het einde iets als ‘hij leefde lang en gelukkig’. Daarbinnen is (veel?) later een uiterst kunstige poëtische tekst geschoven die de gesprekken met de vrienden en het ingrijpen van God bevat, en dikwijls als ‘het eigenlijke boek Job’ beschouwd wordt. De moeilijkheid is evenwel dat zich binnen dit laatstgenoemde diep aangrijpende deel wederom allerlei invoegingen hebben voorgedaan. Van 32-37 neemt plotseling een vierde vriend die niet eerder genoemd was langdurig (en een beetje langdradig) het woord. Het zullen passages van een andere hand zijn die pogen het onbevredigende want onopgeloste probleem waarbij de ‘eigenlijke dichter’ het laat alsnog te verklaren. Voor weer andere oude lezers/schrijvers moet dat nog steeds onvoldoende geweest zijn, zij stellen weer nieuwe bewijzen van Gods ondoorgrondelijk wezen en van onbegrijpelijke natuurwonderen aan de orde.
Daarmede zijn zeker niet alle invoegingen vermeld die binnen het eigenlijke dichtwerk even zo vele pogingen zijn tot een ‘einde’, een conclusie, een oplossing van de pijnigende vragen die Job heeft gesteld. En dan is nog geheel afgezien van de happy ending die het oorspronkelijke prozaverhaal in de laatste woorden van het boek verschaft. Niettemin zal een ieder ook na deze enkele gevallen willen aannemen dat het alleen al bij een dergelijk op filologische gronden bijzonder ingewikkeld boekwerk moeilijk moet heten de zin van de tekst te bepalen.
Het zou tot gevolg kunnen hebben dat men (zoals soms ook vermoed wordt) met tenminste twee figuren, om zo te zeggen met een proza- en een poëzie-Job, te maken heeft. Inderdaad bestaan er grote en misschien wel onoverbrugbare verschillen tussen beiden: de onberispelijke, godvrezende, rechtschapen man die zich verre van het kwaad houdt en zijn religieuze plichten nauwgezet vervult (1:1 e.v.) heeft op het eerste gezicht nauwelijks iets gemeen met de andere die zich, tot in diepste wezen gekwetst, afvraagt wat hij misdaan heeft, hoe een mens gelijk kan hebben tegenover God, die de zin van zijn lijden wil doorgronden en weet dat hij daarbij het recht aan zijn zijde heeft, kort gezegd een gekwelde geest die van God verlangt dat de mens recht wordt gedaan tegenover God. Zijn vrienden leveren hem nu slechts overgeleverde stellingen die als spreuken van as zijn. Ook al zou hij vroeger zelf net zo gedacht en gehandeld hebben, binnen de algehele onttakeling waarin hij nu verkeert hebben erkende maar niet doorleefde opvattingen geen vat meer op zijn gesteldheid.
Een poging tot harmonisering van de heterogene teksten, die toch eens op elkaar betrokken geacht werden, schijnt bij voorbaat tot mislukken gedoemd maar is wellicht ook overbodig. Zij stammen immers uit een tijd dat de zogeheten psychologische consistentie nog niet een eerste vereiste van verhalen was. Maar afgezien daarvan is te vragen wat er met Job is gebeurd. Na de opeenvolgende rampen zondigt hij niet, hij aanvaardt op zijn wijze de troostrijke woorden van de vrienden die de ondoordringbaarheid van Gods plan met de mensen vermelden en zich tevens zonder moeite maar in volle gemoedsrust daarbij neerleggen. Voor Job gelden dezelfde uitgangspunten, maar in zijn gekweldheid ziet hij zich genoodzaakt ze te ondervragen. Hij spreekt niet langer uit een algemeen aanvaarde majestueuze orthodoxie, zijn woorden komen als gloeiende lava voort uit een naakt bestaan, uit een geschokte en tot het uiterste gespannen ziel, uit heftig doorleefde persoonlijke ervaringen, om zich tot God zelf te wenden en onmiddellijke levende waarheid te verkrijgen. Het is de ontzagwekkende intensiteit van deze wezenlijke spanning waarin verschillende woorden en verschillende schillende gedachten op elkaar botsen en elkaar vinden in een wankel evenwicht dat geen rust vindt maar juist daardoor een ongebreideld vragen mogelijk maakt. Hier gaat het om een harmonie die de sporen van conflict nog steeds in zich draagt maar ook ‘oplost’. De zin van wat er werkelijk of echt of oorspronkelijk staat blijft dan zwevend.
Het is niet onwaarschijnlijk dat de spanning verhoogd wordt en dus van betekenis nog ongewisser door andere passages van deze raadselachtige ‘wijsheidstekst’, waarin de lezer bovendien een bijzondere positie inneemt. Hem is namelijk na enkele beginregels al bekend wat Job en de vrienden nooit ofte nimmer zullen weten: hij verneemt hoe de vreselijke beproevingen, die Job moet ondergaan en eventueel zal doorstaan, staan, als het ware in scène worden gezet. In een hemelse bijeenkomst waar ook (de) Satan aanwezig is vraagt God hem of hij op aarde Job heeft aangetroffen ‘als wie er geen tweede is’. Satan vraagt op zijn beurt of Job ‘om niet’ is zoals hij is. Hij krijgt toestemming om dat te onderzoeken, en bijna is men geneigd nu te denken dat het spel kan beginnen. In ieder geval is het zo dat de beproevingen deel uitmaken van een proefneming waarin met name Job zonder het te weten de proef als handelend persoon moet volvoeren en tegelijk lijdend voorwerp ervan is. In deze verwikkelde spanning gaat hij voort.
Nogmaals stuit de lectuur van Job op de gespannenheid die feiten, emoties en denkbeelden kenmerkt en door de aanwezigheid van een bijna literaire enscenering nog vergroot wordt. Lezers zullen immers nauwelijks kunnen nalaten ook zich zelf te vinden in dit doolhof van persoonlijke krachten en verheven machten. Misschien is Job als een symbool voor ieder individu dat zijn aardse werk serieus verricht maar ook deelgenoot blijkt in een hoger en ernstiger spel dat hem ontgaat en onbekend blijft maar waarvan hij het bestaan desondanks vermoedt. Schijn en werkelijkheid vloeien dan onbestendig door elkaar, onrust en onzekerheid heersen. Wie zal in die situatie dan weten welke zin in welke feiten en in welke woorden besloten ligt? Misschien maakt alleen (lezen van) literatuur dat elke keer opnieuw en op andere wijze mogelijk?
Uit ongeremde en onjuiste belangstelling zouden lezers soms willen weten hoe het Job na deze ontzettende ervaringen en na het gelijk dat hij van en op God had verkregen verder vergaan is. Zij kunnen nooit verder komen dan de laatste woorden van het boek hun zeggen. Maar misschien had hij zich inderdaad tot schrijven moeten zetten? Was het niet Renan die in de wederom gezegende maar oude en moegestreden Job de schrijver wilde zien van Prediker, dat gelovige en melancholisch glimlachende boek der beschouwelijkheid?