Bei Dao en Duoduo, twee vertegenwoordigers van de nieuwe Chinese poëzie

De Chinese dichters Bei Dao en Duo­duo behoren tot de generatie die op­groeide tijdens de Culturele Revolutie (1966-1976) en wier leven en werk door die dramatische en verwarrende perio­de beslissend zijn beïnvloed. Uit een westers perspectief zou je gemakkelijk de indruk kunnen krijgen (zeker waar het gaat om twee dichters die nu in bal­lingschap in het westen leven – zeker ge­zien de dagelijkse massa’s ontluisteren­de informatie over het leven achter de instortende decors van communistische regimes in Oost-Europa) dat de herin­nering aan de Culturele Revolutie voor deze generatie alleen uit schrikbeelden zou bestaan. Maar de werkelijkheid is zoals altijd gecompliceerder. Bei Dao zei over de invloed van die periode op zijn werk: ‘Mijn gevoelens over die pe­riode zijn complex, een mengsel van liefde en haat. Het was een tijd van strijd en verschrikking, maar het was ook de tijd van onze jeugd.’

Het werk van de generatie dichters die in de jaren tachtig aan het woord kwam weerspiegelt deze gespletenheid, bijvoorbeeld in de zowel bij Bei Dao als bij Duoduo met grote regelmaat optre­dende beelden die een diepe tegenstel­ling tussen stad en land aangeven, of beter: tussen stedelijk leven en natuur – al gebruiken ze die tegenstelling elk op een volstrekt individuele manier. Een tweede element dat bij beide dich­ters voortdurend een rol speelt is dat van de kloof tussen individu en buiten­wereld; bij Bei Dao is de enige kans op overleven voor het individu gelegen in het creëren van een innerlijke schoon­heid tegenover de gecorrumpeerde, be­dreigende buitenwereld; bij Duoduo manifesteert de buitenwereld zich in de voortdurend wisselende gedaanten van overweldigende natuurkrachten, waar een nietige, marionetachtige mens wei­nig meer tegenover kan stellen dan be­zweringsformules.

De belangrijkste dichters van deze generatie moesten nieuwe vormen voor hun werk vinden, om de leegte van het sinds de jaren dertig braakliggende ter­rein van de literatuur te kunnen vullen. Ze vonden die vormen zowel in de tra­ditionele Chinese poëzie als in de mo­dernistische westerse literatuur, waar ze in vertaling kennis mee maakten. De officiële kritiek in China vond hun beelden onbegrijpelijk en vijandig aan het sociaal realisme en duidde hen aan als ‘obscure’ dichters, een term die het karakter kreeg van een geuzennaam.

Bei Dao (1949) wordt algemeen be­schouwd als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de moderne Chinese literatuur. Hij was tijdens de Culturele Revolutie rode gardist, maar werd niet naar het platteland gestuurd. Hij werkte bij een bouwonderneming in Peking en begon in die periode proza en poëzie te schrijven. In de late jaren zeventig vormde hij een literaire groep om het tijdschrift Vandaag. In 1979 schreef hij de kleine roman Golven, die in 1985 in Hong Kong en in 1989 in ver­taling bij Meulenhoff verscheen. De ro­man verscheen ook in een Engelse ver­taling, evenals een bundeling van zijn gedichten: The August Sleepwalker (1988).

Duoduo (1951) werd in het westen pas bekend toen hij na de onderdruk­king van de studentenopstand in Pe­king in ballingschap moest gaan leven, maar hij schrijft al sinds het begin van de jaren zeventig poëzie. In de tweede helft van de jaren tachtig kreeg hij in China naam door een groot aantal pu­blikaties van poëzie en korte verhalen, in tijdschriften en in boekvorm. Hij werd tijdens de Culturele Revolutie naar het platteland gestuurd en in een produktieteam tewerkgesteld. Daarna werkte hij in de bibliotheek van de Chi­nese Academie van Wetenschappen en als journalist voor het Boerendagblad. Hij maakte als dichter geen deel uit van de groep om Bei Dao of van enige ande­re beweging, omdat hij zijn onafhanke­lijkheid en individualiteit als dichter wenste te behouden. Duoduo schrijft een column voor NRC-Handelsblad. Zijn gedichten verschenen in een Engel­se vertaling onder de titel Looking out from Death (1989).

In een bloemlezing uit de moderne Chinese poëzie, Een onafzienbaar ogenblik, die in 1990 bij Meulenhoff verschijnt, zijn Bei Dao en Duoduo prominent vertegenwoordigd. Van bei­de dichters verschijnt een bundel in de vertaling van Maghiel van Crevel.

In oktober 1989 had Willem van Toorn een gesprek met Bei Dao en Duo­duo in het Amsterdamse theater De Ba­lie, onder auspiciën van de Stichting voor Literaire Activiteiten Amster­dam. Hieronder volgt een uittreksel van dat gesprek, waarbij Maghiel van Crevel als tolk optrad.

Jullie zijn beiden, elk op je eigen ma­nier, ‘kinderen van de Culturele Revo­lutie’. Jullie generatie heeft een nieuw poëtisch idioom moeten creëren, om­dat het oude jullie vals en versleten voorkwam. Wat zijn jullie bronnen ge­weest-als we ervan mogen uitgaan dat geen enkele dichter de poëzie uit het niets ‘uitvindt’? De klassieke Chinese poëzie? Of stromingen in de westerse li­teratuur die zich verzetten tegen het af­beelden van de zogenaamde werkelijk­heid, zoals symbolisme en surrealisme? Als dat laatste zo is, hoe kenden jullie die poëzie dan?

Duoduo: Je kunt inderdaad zeggen dat de nieuwe poëzie begon met onze gene­ratie. We zaten op de middelbare school voordat de Culturele Revolutie werd ontketend, zodat we de gelegen­heid hadden gehad de klassieke Chine­se literatuur te lezen. Maar wat mijzelf betreft, ik ben beïnvloed door wester­se – vooral Franse en Russische-poë­zie, die mij kennis heeft laten maken met het modernisme. Ik moet wel na­drukkelijk zeggen dat onze generatie niet zoiets als een gemeenschappelijk poëtisch idioom heeft; er zijn veel indi­viduele verschillen.

Bei Dao: De belangrijkste factor achter de opkomst van een nieuwe ge­neratie dichters aan het eind van de ja­ren zestig en zeventig was natuurlijk de zogenaamde Culturele Revolutie. We bevonden ons in een culturele crisis: de taal had zijn inhoud verloren, onze hele cultuur was inhoudloos geworden. We zochten een uitweg uit die crisis; Duoduo en ik begonnen beiden poëzie te schrijven in de klassieke vorm. De westerse romantiek vormde voor ons een ingang tot het westerse moder­nisme, en in die laatste richting hebben we ten slotte zoiets als een poëtisch on­derdak gevonden.

Kun je iets zeggen over het etiket ‘ob­scure dichters’, dat de Chinese kritiek jullie opplakte?

Bei Dao: Dat is al een oud probleem. Toen de officiële kritiek in het begin van de jaren tachtig over ons werk be­gon te schrijven, was onze poëzie een volkomen nieuw verschijnsel voor ze: een poëzie die primair streefde naar ar­tistieke waarden, iets waarvoor sinds de jaren dertig geen precedent bestond. Er was geen relatie tussen de inhoud van iemands werk en het etiket dat de critici erop plakten. Daarom noemden ze onze gedichten eerst ‘vreemd’ . Later hebben ze de term ‘obscuur’ bedacht, die vonden ze neutraler. Bovendien zien ze niet dat er grote individuele ver­schillen bestaan; wij zijn voor hen alle­maal met hetzelfde sop overgoten.

Het gebruik van beelden in jullie ge­dichten is associatief en uiterst per­soonlijk. Bij Bei Dao tref je veel beel­den van water aan (rivieren, golven) die in contrast staan met beelden van stede­lijk leven (elektrische straatlantaarns, neonlicht, asfalt). Bei Dao, breng je dat contrast tussen platteland, natuur en stad bewust aan?

Bei Dao: Ik gebruik beelden van de na­tuur en de stad om de verwarring, de oorlog en de vrede, in mijzelf uit te drukken.

Duoduo: Ik wil overbrengen dat de natuur groot en onbewogen is tegen­over de nietigheid van mensen. Een En­gelse dichter heeft gezegd dat je de na­tuur niet met de stad kunt vergelijken, omdat de natuur door God is gescha­pen en de stad door de mens. Ik heb het Chinese landschap nodig, ik heb de na­tuur nodig als inspiratiebron. Als ik mijn contact met de natuur zou verlie­zen, zou ik een deel van mijn kracht kwijtraken. De natuur is onaantast­baar.

Als je zulke hermetische beelden aan­durft als jullie beiden, wat verwacht je dan van de lezer? Dat hij probeert de associaties van de dichter te volgen, of dat hij zijn eigen associaties aanbrengt tussen de beelden?

Duoduo: Ik heb veel westerse poëzie in vertaling gelezen, gedichten die uit veel verschillende culturen kwamen en uit veel verschillende perioden. Ik heb me vaak zeer aangegrepen gevoeld door die gedichten, wat volgens mij bewijst dat het mogelijk is via beelden gevoe­lens over te brengen over culturele en tijdsgrenzen heen. Ik denk niet zoveel na over de uitwerking die mijn gedich­ten op de lezer hebben. Zelf ben ik vaak buitengewoon bewogen door mijn eigen gedichten, en ik weet zeker dat dat ook kan gelden voor andere mensen die ze lezen.

Bei Dao: Er wordt wel eens gezegd dat poëzie een communicatiemiddel is. Maar het is ook een goed middel om niet te communiceren, om geheimen te bewaren.

Bei Dao, ik heb de indruk dat jouw landschapsbeelden voor de lezer (an­ders misschien dan voor jou als dichter) niet per se aan China gebonden hoeven te zijn. Ze hebben iets universeels, abstracts: ‘het achterland, ‘de winterse kust’ bijvoorbeeld, in het gedicht `Sinds gisteren’. Dat kan voor mij als lezer ook wel over het Nederlandse landschap gaan. Streef je die abstractie in je beelden opzettelijk na?

Bei Dao: Mijn landschappen zijn land­schappen van de verbeelding, ze be­staan niet buiten het gedicht. Ik ge­bruik natuurbeelden om iets anders te symboliseren, niet om een bestaand landschap te beschrijven. En misschien zijn imaginaire landschappen ook wel `werkelijker’ dan echte – in China bestaat bijvoorbeeld nauwelijks meer vrije natuur.

Duoduo, jouw landschappen lijken juist heel specifiek Chinees. Je duidt in je titels ook bepaalde plaatsen aan, vaak het barre land van het noorden. Werk jij tegengesteld aan Bei Dao, van het specifieke naar het algemeen gel­dende?

Duoduo: Ja, ik gebruik het specifieke om de abstractie uit te drukken. In `Grond van het noorden’ laat ik het landschap spreken, en ik verwoord mijn gevoelens van somberheid over de crisis van ons volk via natuurbeelden.

Een duidelijk verschil tussen jullie op­vattingen meen ik te lezen uit de manier waarop jullie met beelden van het verle­den omgaan. Bei Dao, in jouw gedich­ten wordt de kindertijd soms opgeroe­pen als iets idyllisch dat later verloren is gegaan. In hetzelfde gedicht, ‘Sinds gisteren’, zeg je bijvoorbeeld: `De dag van gisteren liet elke bloem zijn be­scheiden geur.’ Daarna leid je de lezer door de duistere gangen van een school, waar je ‘oog in oog met de op­gezette vogels’ komt te staan.

Bei Dao: De dichter leeft in het verle­den. Hij heeft niets met de toekomst te maken, en hij probeert het voorbijgaan van de tijd te bestrijden door het verle­den vast te houden. Mijn beeld van de opgezette vogels is ook een vorm van kritiek op het opvoedingssysteem tij­dens de Culturele Revolutie, dat pro­beerde kinderen te standaardiseren tot modelmensen.

Duoduo: In zekere zin wordt de poë­zie natuurlijk toch, zoals alles, beheerst door de tijd. Maar ik aanvaard het dic­taat van de tijd niet. Wat is herinne­ring? Wat is verleden, heden, toe­komst? Ik wil daar geen verschil tussen maken, ik behandel ze in mijn gedich­ten als een en hetzelfde ding. Misschien heb ik ook wel een ideale wereld, maar als de lezer die niet in mijn gedichten vindt, doet het er niet toe of ik hem bui­ten mijn gedichten heb.