een kwade reuk

Meneer Taats ligt in bed en denkt aan muziek van Debussy. Dat is een juiste uitdrukking: hij hoort geen muziek maar hij denkt eraan, om precies te zijn: hij denkt aan Debussy‘s Hommage a Rameau.
Hoewel Taats het niet letterlijk zó gedacht heeft – in werkelijkheid waren het verspreide flarden die nog geen woorden of net geen woorden meer waren – kunnen zijn gedachten in de volgende vraag worden samengevat: Debussy had het aantal noten drasties verminderd – bestond daaruit zijn hommage aan Rameau?
Waarom ligt meneer Taats nog in bed, ofschoon het al bijna twaalf uur in de middag is? Meestal is meneer Taats al veel vroeger wakker – kort voordat het licht wordt. Er lijkt dan nog een keus mogelijk. Hij kan het licht aandoen of tien minuten in het optrekkende donker wachten tot hij kan zien hoe laat het is. Meneer Taats kan zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst een wekker nodig heeft gehad. Hij staat steevast op 7.30 afgesteld. Maar hij windt hem nooit op. Desondanks is het tijdstip een richtingwijzer.
Meneer Taats houdt niet van Debussy – zelden tenminste – en van Rameau iets meer, matig, niet bovenmatig.
Vandaag ligt meneer Taats aan de raamkant. Het moet dus óf maandag óf woensdag óf vrijdag óf zondag zijn, want op die dagen slaapt hij aan de kant van het raam; de drie andere dagen – de dagen van memorie, zoals hij ze noemt, of ook wel de dagen van weleer – kiest hij de andere kant van het bed, de deurkant, of zoals hij zelf zegt: de kant van de dienstuitgang. Een bijkomend voordeel van deze regeling is dat het bed minder vaak verschoond hoeft te worden.
De voornaamste reden waarom meneer Taats in bed is blijven liggen – naast andere meer voor de hand liggende redenen – is dat hij de nabijheid of de nadering van een gedachte gewaarwerd, iets waarop hij al vele maanden heeft gewacht.
Hoewel een man van de geest, of juist daarom, is meneer Taats niet bijster gesteld op gedachten, zeker niet op gedachten die een eigen leven leiden. Hij voelt zich er evenzeer door in het nauw gedreven als door de aanwezigheid van iemand die in hetzelfde huis woont, waardoor hij gedwongen wordt zich van allerlei zaken rekenschap te geven, van voorwerpen, geluiden, niet terzake doende loopjes van het kastje naar de muur wanneer hij thuis is, van hot naar haar wanneer hij de stad is ingegaan, van die dingen kortom waarvan hij geen rekenschap wenst af te leggen, omdat hij zijn aandacht beter voor andere, niet per se belangrijkere maar wel aantrekkelijkere dingen kan gebruiken.
Maar met de gedachte die dit keer in het spel is, is het anders gesteld. Op een of andere, hem duistere manier houdt ze verband met datgene wat hem iedere ochtend voor dag en dauw uit zijn slaap haalt. Meneer Taats gebruikt met opzet de uitdrukking ‘voor dag en dauw’ om er een onschuldig tintje aan te geven.
Het is een gedachte die zich voor hem verborgen houdt. Ze ligt op de loer, minder om hem in de gaten te houden, ze kent hem immers van haver tot gort, dan om haar kans af te wachten. Dat benauwt hem. Maar meer nog het besef dat hij er geen flauw benul van heeft waaruit die kans dan wel zou bestaan.
Ze wachten dus op elkaar, meneer Taats en de gedachte die hem voor ogen zweeft zonder dat hij haar te zien krijgt. Wat hij haar als lafheid aanrekent, noemt hij bij zichzelf voorzichtigheid waarvan hij meent dat hij zich die op zijn leeftijd kan permitteren. Op alles verdacht – een andere benaming voor zijn gedrag – houdt meneer Taats nu zijn ogen angstvallig gesloten.
Vandaag is het zover, weet hij. Vandaag geeft hij zich over. – En uitgerekend op dat moment komt (als een balorig kamermeisje in een hotel, waar met de prijs ook de manieren zijn verlaagd) de gedachte aan Debussy binnenvallen – in zijn hoofd welteverstaan.
Of is ook deze afgezant afkomstig uit haar arsenaal aan listen en lagen? Meneer Taats weet het niet, wil het ook niet weten, hij heeft genoeg aan het vermoeden dat het om een hem zeer vertrouwde gedachte gaat – zó vertrouwd zelfs, dat hij zich haar niet eens meer konkreet voor de geest kan halen, hoewel het toch om een gedachte gaat die hem ooit tijdenlang geheel en al in beslag heeft genomen.
Alles wat je in je leven tegenkomt of meemaakt, keert minstens één keer terug, of je dat nu wilt of niet. Geen illusie mag intakt blijven. Geen feit blijft de illusie bespaard. – Dat is de konklusie die voor meneer Taats de allure van een stelregel heeft gekregen, afgezien van de twee aanhangsels misschien, die hij daarom meer als een soort loodsvisjes beschouwt. Het is vooral met het oog op zulke spreuken dat meneer Taats het verlies betreurt van zijn wonderbaarlijke vermogen om te allen tijde elke gedachte uit zijn hoofd te bannen. Met één haal kon hij alle formules en beelden uitwissen om vervolgens, blanco glimlachend, schuilgaand achter een aandachtige blik die hem boven iedere verdenking verhief, te verdwijnen in een elders waar hij in het niets en in de rook van de vergaderaars of bezoekers opging.
Zoals zoveel andere vaardigheden, was meneer Taats dit vermogen ontvallen of hem hooguit als onwillekeurige fakulteit bijgebleven, te vergelijken met een rudimentair orgaan – acte d’abscence noemt hij het.
Meneer Taats zou er alleszins vrede mee hebben gehad, als de belager op dit moment binnengestapt zou zijn, desnoods voorafgegaan door geuren die aan een onaangename periode van zijn leven herinneren. Komm, Jesu, komm, neuriet meneer Taats; maar ook met deze truc jaagt hij Debussy niet weg, misschien wel de kamer uit, maar niet uit zijn hoofd.
Meneer Taats ligt ter hoogte van de vensterbank. Door de lichte gordijnen ziet hij wild de takken en bladeren bewegen. Meneer Taats is dermate afwezig dat hij zich niet eens afvraagt waar de natuur die voor zijn raam staat te heupwiegen, opeens vandaan komt.
Meneer Taats staat rechtop in bed en maakt trampolinesprongen van maandag naar dinsdag, terug naar woensdag, hoger naar donderdag, weldra vermoeid naar vrijdag, met een zucht naar zaterdag, terugkerend naar zondag waar hij ook op maandag terechtkomt met zijn voeten verstrikt in de lakens.
Op zijn leeftijd heeft meneer Taats niets meer met welk verleden dan ook te maken. Herinneringen zijn alleen vertragingsakties. – Dat is een gedachte van meneer Taats zelf.
Als hij over de lange gang loopt, meent hij iets te ruiken, iets verdachts.
Pas wanneer hij bij de laatste deur is, weet hij dat het er naar muziek stinkt.
Het stinkt hier, knort meneer Taats wanneer hij, overigens zonder kloppen, de kamer van zijn dochter binnenstapt. Er is niemand. Ondanks het omgewoelde bed is niet te zien of er kortgeleden iemand is geweest. De radio staat aan. Het is een transistorradio met ingebouwde bandrecorder. De recorder loopt.
De muziek stinkt.
Is het dat? kan meneer Taats zich afvragen, of zelfs: Is dat alles? – Hij kan ook, of zelfs evengoed, vaststellen: Ja, dit is het. Zo erg hoeft die stank op zich immers niet te zijn. Hij hoeft alleen maar een knop in te drukken.
Wat hem ervan weerhoudt, is het besef dat het dan eerst in volle hevigheid zal losbarsten.
Meneer Taats staat midden in de kamer van zijn dochter. Hij staart naar zijn grote witte voeten in de rode badslippers, verbaasd over de tenen die zich uit eigen beweging krulen.
Als geslagen laat hij Les Funerailles van Liszt over zich heen komen. Ontredderd door het vooruitzicht dat er van de muziek, van welke muziek dan ook, niets zal overblijven dan een steeds oorverdovender geruis.

 

na de naam

Na een al of niet welbestede dag – hoofdzaak is dat de dag is doorgekomen, de balans wordt één keer in de week opgemaakt – stapt meneer Taats in bed. Hij gaat daarbij te werk zoals een ander op de achterbank van een volgauto stapt, zelf zegt meneer Taats: zoals iemand in een gondel stapt.
In het klaargezette glas water dompelt hij de onderste helft van zijn gebit en vervolgens de bovenste helft. Er is een klik of klak te horen wanneer de twee t’s op elkaar klappen (een klik als er water in het glas zit, klak als het glas leeg is, zoals dit keer).
Sssss maant hij zijn bedgenote, die al lang geleden vertrokken is, tot stilte, zijn wijsvinger voor het verschrompelde mondje.
Met een langgerekte aa laat hij zich tussen de lakens glijden, kopje onder in een diepe slaap. Als hij al zover komt, want van meneer Taats is er dan al niets meer over. De kast- en wandgeesten weten dat uit ervaring – van welke wetenschap zij, zoals aan de kamer is af te zien, danig hebben geprofiteerd.

 

handschrift

Toen het hem steeds meer begon te ergeren dat zijn zet (z) eruitzag als een twee (2), het meest irritant wanneer hij het woord zo (zo) schreef, wat opeens uitzonderlijk vaak leek voor te komen (een veeg teken), leerde meneer Taats zichzelf aan, de zet van een duitse (of zo men wil: russiese of zelfs franse) staart te voorzien. In het begin moest hij er speciaal op letten en zichzelf soms korrigeren. Na enkele weken – stelde hij verheugd vast – was de nieuwe zet dusdanig ingeburgerd dat ze vanzelf een staart droeg zonder dat hij er nog bij hoefde na te denken. Een bijkomend effekt was dat hiermee werd aangetoond dat hij, al was het maar op onderdelen, voor verandering vatbaar was. Maar de versmelting van de t en de s, vooral aan het eind van een woord, was niet ongedaan te maken, tenzij hij op blokletters overging en dat zou een nederlaag betekend hebben. Hij kon natuurlijk desnoods woorden als mits, voorts en duits stelselmatig vermijden – maar dan kon hij ook zijn eigen naam niet meer gebruiken. – Nu zijn aksent nog en het opgewonden gefladder van zijn handen…

 

lichte verschrikkingen

Meneer Taats was deerlijk geschrokken, al zou hij dat in dit geval niet gauw openlijk toegeven. Want ijdelheid is één ding, het is gemakkelijk hardop te zeggen dat geen mens er vrij van is, een ander ding is: toe te geven dat je ijdelheid gekwetst is. En of het – om precies te zijn – zijn ijdelheid was die gekwetst werd, wist hij ook niet; als het iets anders was, had hij er in elk geval (nog) geen naam voor. Daarom noemde hij zijn reactie schrik, voorzien van een wat onbestemd archaïes bijwoord.
Meneer Taats had een van zijn spaarzame familiebezoekjes afgelegd. Daar hij de kontakten met zijn naaste familieleden tot het hoognodige beperkte, te weten begrafenissen en jubilea, zag hij zijn neven en nichten dan ook maar eens in het lustrum. Hij vond het nog wel amusant uit te zoeken wie bij wie en bij welke naam hoorde. Dit keer was men hem voor geweest. Opeens had hij zijn zuster luidruchtig horen opmerken dat iedereen nú eens goed kon zien hoe groot de gelijkenis was tussen haar oudste zoon en hem. Lijkt hij niet sprekend Reinier toen hij zo oud was? zouden ze herhaaldelijk tegen elkaar gezegd hebben. Uit verlegenheid had meneer Taats naar de jongen in kwestie gekeken en vaag iets gemompeld. Dat ze uitgerekend die pukkelige rabouw van ’n jongen voor een vergelijking met hem hadden uitgekozen vond hij maar een wrange grap.
Thuisgekomen keek hij om te beginnen eens aandachtig naar zijn gezicht in de spiegel. Daarvan was hij wat de vergelijking betreft niets wijzer geworden, zodat hij vervolgens op zoek was gegaan naar oude fotoos van hemzelf. De zestienjarige die hij daar gemaakt bescheiden zag glimlachen was hem niet onwelgevallig maar ook niet erg vertrouwd, in elk geval was er geen spoor van de vermeende gelijkenis te bekennen. Misschien was dat wel de grootste schrik geweest. Hij zag zichzelf opeens gedwongen zijn eigen blik, zowel ten aanzien van zijn huidige spiegelbeeld als dat van zijn vroegere voorkomen op de foto, te wantrouwen. Naast het beeld in de spiegel had hij nog een ander gezicht dat hij zelf nooit te zien kreeg, hem even vreemd als zijn eigen stem. Bovendien hadden anderen die hem van vroeger kenden – wat hem altijd al een onbehaaglijk gevoel gaf, ook los van dit voorval – blijkbaar in hun herinnering een voorstelling van zijn uiterlijk waarvan hij die middag een afbeelding had gezien in de vorm van een weinig sympathieke en ook niet al te snuggere neef, in wie hij hooguit een karikatuur kon zien. Alleen die neus al, die mopsneus, die leek tot in de verste verte niet op zijn fiere romeinse neus! En dat lage voorhoofd en de zware doorlopende wenkbrauwen! Niettemin ging er een zekerheid aan scherven die hij voorheen niet eens een zekerheid genoemd zou hebben, zo vanzelfsprekend was het gezicht dat hem dagelijks vanuit de spiegel aankeek; vertrouwd en vreemd tegelijk maar evenzeer boven alle twijfel verheven als bijvoorbeeld het feit dat hij twee ellebogen had die, naar hij mocht aannemen, een tweeling vormden. Mocht hij ook dat geen feit meer noemen? Moest hij nu echt zijn jas en overhemd uitdoen om na te kijken of ze er allebei hetzelfde uitzagen? Het werd veel erger. Toen hij de twee ellebogen vooruit stak om ze in de spiegel nader te bekijken, aangezien het vrijwel onmogelijk bleek ze rechtstreeks te bezichtigen, laat staan ze te zien zoals een ander ze zag, van achteren, begreep hij dat er veel meer redenen waren tot ongerustheid, tot ernstige ongerustheid.

 

etnografie

Sindsdien had meneer Taats een hekel aan schuchtere mensen. Misschien had hij die altijd al gehad maar beschikte hij nu over een toereikende grond.
Het was een meisje geweest dat hem opviel omdat ze helemaal niets had waardoor ze zelfs maar kón opvallen. Ze was niet mooi maar ook niet bizonder lelijk; later zou hij merken dat hij een bepaalde stand en lichtval haar gezicht iets gaafs kreeg, een zó zuinig kompliment (dat hij uiteraard niet uitsprak) dat het binnen een minuut, eveneens door een bepaalde stand en lichtval, de gedachte bij hem kon oproepen: Jezus, wat is ze eigenlijk lelijk. Wanneer hem dan ook eens het woord ‘foeilelijk’ te binnenschoot**, lachte zij en had ze nog alleen maar een vriendelijk gezicht, een altijd wat verlegen lachend gezicht.
Om op de eerste kennismaking terug te komen: uiterlijk onopvallend, had ze ook niets gedaan of gezegd dat de aandacht trok; ze had er evengoed niet kunnen zijn. Die konklusie had haar in de ogen van meneer Taats toch iets aantrekkelijks gegeven, zeker in vergelijking met de andere aanwezigen die als om strijd alle aandacht opeisten, zoal niet de aandacht van allen dan toch minstens alle aandacht van een iemand. Aangezien meneer Taats niemand zoveel aandacht geunde, had hij een gesprek met het schuchtere wezen aangeknoopt. Aangeknoopt, inderdaad: telkens wanneer er na enkele zinnen een grote stilte viel, omdat een ja of een nee van haar in een ommezien elk onderwerp smoorde, moest hij ijlings weer een nieuw gespreksonderwerp bedenken. Naarmate hij zich minder op zijn gemak begon te voelen, verdween de dofheid uit haar ogen en keek zij met een steeds helderder of zelfs stralender blik naar hem op.
Zo was het begonnen. Al was er wat meneer Taats betreft helemaal niets begonnen; zijn vrouw legde dat anders uit. Hij mocht het dan niet eens de moeite waard vinden zich voor iets te verdedigen dat alleen in haar hoofd bestond, de feiten spraken nu eenmaal tegen hem. Want hoe verklaarde hij het, dat hij dagelijks bij iemand op bezoek ging als dat niet voortkwam uit gevoelens voor de betreffende persoon? Meneer Taats haalde zijn schouders op, ach wat, maar juist dat gebaar deed de deur dicht; want eens te meer was dat het bewijs dat hij haar, zijn vrouw, niet eens meer zag staan. Hoe had hij haar ook moeten uitleggen dat zijn regelmatige en langdurige uithuizigheid enkel studiedoeleinden betrof? Meneer Taats was, min of meer tegen zijn zin, betrokken geraakt bij een exkursie in het souterrain van de schuchterheid. Tevens was het een boetedoening voor zijn eigen vooroordelen of, zoals hij het zelf beliefde uit te drukken, voor zijn onwetendheid (de enige zonde die er bestaat). Ook hij had altijd gedacht – dwz was er gedachteloos van uitgegaan – dat schuchtere mensen zijn wat ze schijnen: terughoudend, onverschillig, inaktief, berustend en vooral nietsbehoevend, verlangeloos; wat zou immers een onooglijk meisje, als het om een meisje gaat en daar gaat het in dit geval om, wat zou iemand die door niemand begeerd wordt zélf nog voor verlangens kunnen (of mogen) hebben? Dát iedereen dat denkt is nu juist de oorzaak van de verlamming waar de schuchtere aan prooi valt. Hij wordt regelrecht verlamd door angst dat hij zich door iets te doen belachelijk zal maken. Dat is geen ingebeelde idee, want als hij daarvoor bevreesd is, zal alles wat hij doet onvermijdelijk echt belachelijk zijn, hij is het immers al bij voorbaat. En iedereen ruikt dat, zoals ook een hond al bij de voordeur angst ruikt en niet zal rusten voordat die angst terecht gebleken is.
Zijn omgang met het meisje leerde meneer Taats dat de schuchtere inwendig trilt en beeft van een geheime en alles verterende aktiviteit. Alsof hij zijn oor tegen een horloge drukte en de inwendige bewegingen door een geluidsvergrootglas hoorde. Alleen al door het feit dat hij haar zijn oor leende en zich over haar heen boog, begon in haar een ongelooflijk raderwerk van wensen en verlangens, van woorden en nog eens woorden, op hol te slaan; of zag hij een doldriftig drijfwerk dat misschien altijd al op volle toeren draaide en gewoonlijk door de verlegenheid aan het oog onttrokken werd. Hoewel hij alleen uit nieuwsgierigheid naar binnen had gekeken, werd hij er door een geweldige zuigkracht bij betrokken, en het had maar een haar gescheeld of zijn begrip voor de schuchterheid zou hem zelf een dodelijk verlegen man hebben gemaakt met zulke verfijnde voelsprieten voor de boosaardige bedoelingen van anderen dat hij zich steeds al bij voorbaat aan elk kontakt, elke aanraking, elke blik onttrokken zou hebben. Alleen dankzij lomp optreden had hij aan de hypergevoeligheid van de verlegenheid weten te ontsnappen. En moest hij zich verantwoordelijk voelen voor de opname van het meisje? Kom nou! Er zijn nu eenmaal mensen die alles voor zichzelf onnodig moeilijk maken, moeilijker dan het is; daar genieten ze kennelijk van, ‘angstlust’ is het, precies, zo en niet anders. En zoals iemand die door een hond gebeten is daaraan een grondige hekel overhoudt aan alles wat maar in de verte op een hond lijkt, raakte meneer Taats hooguit gebeten op verlegen mensen – pas op!, riep hij luidkeels zodra hij er een in het oog kreeg: pas op, schijn bedriegt, het is een vijfde kolonne; ze lijken bang voor het leven en schuwen het daglicht, maar geef ze de kans en de vampiers zuigen je leeg, want ze haten wat ze niet kunnen krijgen. – Daarmee overschreeuwde meneer Taats, zeer agressief voor zijn doen, een episode in zijn leven waaraan hij niet graag herinnerd wenste te worden, temeer daar ze de nodige sporen in hem achterliet.

 

de achterkant van de dingen

Wanneer is een kamer mijn kamer? – Dit was een vraag die meneer Taats zich nog zittend had kunnen stellen. Waarschijnlijk stelde hij die vraag zelfs alleen maar om te kunnen blijven zitten. En het opstaan, de noodzaak om iets te gaan doen, stelde hij nog wat langer uit door zich af te vragen aan wie hij die vraag stelde: aan de kamer zelf? – dat was een bedenkelijke vorm van animisme, bovendien niet zonder risiko, want wat te doen als de kamer niet van hem gediend was?! Aan zichzelf? – daarvoor was hij, evenzeer als de kamer, teveel belanghebbende partij. Aan een denkbeeldig gehoor? – dat riekte naar wanen. Het is ook geen kwestie van denken of vragen, besliste meneer Taats, maar van feiten en handelen naar bevind van zaken. Wat lette hem een trap tegen die (lelijke, door hem gesmade, door mevrouw Taats ooit ingebrachte) vaas te geven? Niets. Nou dan.
Er was nog een andere vraag die met deze verwant was, een vraag die heel wat meer voeten in de aarde had of, met andere woorden, wat meer beweging van hem vereiste. Meneer Taats stond al voor zijn voordeur, keek naar links, keek naar rechts, om de eenvoudige reden dat hij nog niet beslist had of hij naar de boekhandel zou gaan om wat kranten en tijdschriften te kopen of naar de horlogemaker om voor de zoveelste keer te informeren of zijn horloge al gerepareerd was (het spijt ons, kreeg hij telkens te horen, het is nog steeds in Zwitserland, er is maar één fabriek voor dit merk en we hebben nog niets mogen vernemen). Nu hij geen horloge droeg was het meneer Taats pas opgevallen hoe vaak hij doorgaans op zijn horloge keek, soms wel elke vijf minuten. Het zou een studie waard zijn, na te gaan of er een aanwijsbare samenhang bestond tussen de frekwentie waarmee hij op z’n horloge keek en de mate van verveling; maar het zou lastig zijn dat te bestuderen tijdens een gesprek. Maar wat deed zijn horloge zonder hem in Zwitserland? Hij voelde zich haast beledigd door dat idee. Het bracht hem op een ander idee: Wat deden zijn schoenen wanneer hij ze niet aanhad? En wanneer hij een ander paar aanhad, voelden zij zich dan tekort gedaan, als ’n echtgenote wanneer ze weet dat haar man met een vriendin op stap is, wel wetend dat ze geen reden heeft om jaloers te zijn en het toch is? Maar wat gaf het ene paar schoenen het recht om zich zijn schoenen en de andere de andere schoenen te noemen (om maar te zwijgen van het recht van de echtgenote)?
Het zou een vreemd gezicht geweest zijn als iemand meneer Taats voor zijn huis had zien staan zoals hij daar nu stond, voor de derde keer naar links en naar rechts kijkend, niet goed wetend of hij naar het park of naar het huis van Agatha zou gaan. De vraag was deze: Hoe zag de kamer eruit die hij vijf minuten geleden verlaten had, waar nog de rook of op z’n minst de geur van zijn pijp hing, het boek opengeslagen op zijn buro lag, ongeveer op pagina 80 – zover gekomen waren zijn gedachten afgedwaald en had hij zich de vraag gesteld, wat hem nu eigenlijk het recht gaf de kamer zijn kamer te noemen? Een vraag die eerder in een hotelkamer thuishoorde en die hem daarom had doen besluiten het huis te verlaten. Hoe zag ze er nu uit? Wie? Zijn kamer natuurlijk. Voelde zij zich ook door hem in de steek gelaten? Nee, belangrijker was voor hem de vraag hoe ze eruit zag zonder hem: met hem er niet in?  De kachel brandde ook zonder hem, voor niemand. Onbehaaglijker was het hem te moede bij de gedachte dat iedereen wel heel goed van vertrouwen was ten aanzien van de stomme, schijnbaar roerloze dingen om zomaar aan te nemen dat de kachel wel doorgebrand zou hebben als je terugkwam en de kamer warm was. Lag het niet veel meer voor de hand dat meteen nadat hij de deur achter zich had dichtgedaan de muizen op tafel waren gesprongen? Het makkelijkst zou nu zijn te zeggen: een hevige onrust maakte zich van meneer Taats meester en hij stormde de trap op of sloop op zijn tenen naar binnen om datgene wat zich in zijn kamer tijdens zijn afwezigheid afspeelde op heterdaad te betrappen, de stoelendans, de trapezetoeren van de lampen, het overspel van de boeken in de kast of wat dan ook. Nu was inderdaad een van de – vervelende dan wel loffelijke – eigenschappen van meneer Taats dat zijn kinderlijke vermogens in zekere zin intakt waren gebleven. Nog steeds zag hij meteen ook wat een woord betekende; vergelijkingen brachten hem daarom gemakkelijk van zijn stuk. Maar zo kinderlijk als de gedachte aan het wilde leven der dingen achter zijn rug of tijdens zijn afwezigheid ook mocht zijn, zo listig en berekenend was hij in het volgen van zijn intuïties – wat dat betreft mocht hij zich met recht een gebrand kind noemen. Dus stormde hij niet de trap op of sloop hij niet naar binnen – dat wilden ze maar al te graag, daar waren ze voortdurend op uit, hem voor joker te zien staan wanneer hij verwilderd de kamer insprong en alles op z’n plaats vond, tenzij twijfel vervolgens toch het een en ander veranderd of verschoven vond, bijvoorbeeld het boek inmiddels doorgebladerd tot bladzij 116 die begint met Juno, who set Argus to watch her. Argus was killed by Mercury. Nee, in die val liep hij niet. Hij liep helemaal niet. Gespannen als een jager bleef hij roerloos staan, op alles verdacht: en in gedachten ging hij naar de achterkant van het huis, via de tuin van de buren, en langs de balkons klom hij naar boven, want zijn werkkamer bevond zich aan de achterkant. Om alles en iedereen af te leiden en eventueel lawaai van de klimpartij te kamoefleren, snoot hij luidruchtig zijn neus. Op hetzelfde ogenblik kwam er een buurvrouw naar buiten die een gesprek wilde beginnen over de alom heersende griep die hem kennelijk ook al bijna in de greep had… Meneer Taats gaf haar met zijn zakdoek tegen zijn neus gedrukt te kennen dat hij haast had. Met kordate pas liep hij naar links, van haar vandaan, op weg naar een afspraak met de notaris.