János Pilinszky (geb. 1921 te Boedapest, Hongarije) studeerde eerst letterkunde en kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Boedapest. Wijdde zich daarna praktisch helemaal aan de poëzie. In zijn gymnasiumtijd had hij al in diverse tijdschriften gepubliceerd. De verschijning van zijn eerste bundel in 1946 markeert het begin van zijn ‘volwassen’ dichterschap. Dan is de oorlog met al zijn verschrikkingen voorbij. Voor Pilinszky zou echter die oorlog, waar hij nog op het laatste moment ingestuurd werd, nooit meer voorbijgaan. De gruwelen van de concentratiekampen zouden naast motieven uit de katholieke eredienst en een eerder somber, calvinistisch te noemen geloofsbeleving het voornaamste thema van zijn geschriften blijven.

Zijn werk werd in 1947 onderscheiden met de Baumgarten-prijs. Niet lang daarna kreeg hij echter een publikatieverbod opgelegd. Pas ten tijde van de destalinisatie werd hij gerehabiliteerd.

In 1957 trad hij toe tot de redactie van het katholieke weekblad Új Ember (‘De Nieuwe Mens’). Vanaf dat moment begon hij ook te reizen. Hij nam aan diverse dichterscongressen en poëziefestivals deel, onder meer aan Poetry International Rotterdam, in 1976. In 1970 verbleef hij een half jaar in Parijs als gast van Gabriel Marcel. In 1971 ontving hij in Hongarije de Attila Józef-prijs. In 1973 werd hij samen met Jean-Louis Barrault en Francis Bacon tot erelid van de Academie van Beieren gekozen.

Behalve poëzie schreef Pilinszky ook passiespelen, leesoratoria, filmscenario’s en vrijwel onspeelbare toneelstukken. Film en toneel boeiden hem bovenmate: alles wat met ritueel te maken had. Het is overigens geen toeval dat hij voor het eerst voor Nederland door een geestverwant, Cees Nooteboom, auteur van het boek Rituelen, ontdekt en vertaald werd… Het drama van de oorlog, het drama van passie en kruisiging en het drama dat zich op het filmdoek of voor het voetlicht afspeelt betekenden voor Pilinszky vaak één en hetzelfde. Hij werd vooral geboeid door allerlei vormen van arte povera: in de eerste plaats door het theater van Robert Wilson; voor hem stond daarin de figuur van Wilsons steractrice, Sheryl Sutton, centraal.

De in dit nummer gepubliceerde tekstcollage is afkomstig uit Pilinszky’s laatste boek, Gesprekken met Sheryl Sutton (Beszélgetések Sheryl Suttonnal; Boedapest, 1977), geschreven in de vorm van een fictieve dialoog met de getalenteerde negeractrice die hij overigens in de tijd dat in Parijs het stuk Deafman’s Glance opgevoerd werd, echt ontmoet heeft. Hij leerde haar in het voorjaar van 1973 kennen; zij was toen met een Hongaarse jongen verloofd. Toen Pilinszky ziek werd – hij kreeg longontsteking – bood Sheryl aan hem in zijn hotelkamer te verplegen en voor hem te koken. Gedurende die periode zaten ze vaak bij elkaar en voerden lange gesprekken over hun jeugdervaringen, hun vak, hun toekomstverwachtingen, en, meer in het algemeen, de problemen van het moderne theater. Algauw bleek dat hun ideeën in veel opzichten parallel liepen; het was de historische ontmoeting van twee verwante zielen. Toen vatte Pilinszky het plan op om na zijn genezing en zijn terugkeer naar Hongarije een boek te schrijven waarin hun individuele gedachten en gezamenlijke uitspraken systematisch over twee gesprekspartners verdeeld zouden worden, waarbij Wilsons theater en vooral het stuk Deafman’s Glance het uitgangspunt en het centrale thema zou worden…

Het met originele foto’s verluchte boek, Gesprekken met Sheryl Sutton, werd de vrucht van die half schertsend gemaakte afspraak.

Pilinszky stierf in 1981, nauwelijks 60 jaar oud.

Zijn werk is in vele talen vertaald. In Nederland is poëzie van Pilinszky verschenen in de tijdschriften Avenue, Kentering en Mandala, in de bloemlezing De toren van het zwijgen (Meulenhoff-Poetry International, 1977), in de anthologie Honderd dichters uit Vijftien Jaar Poetry International (Manteau, 1984) en in een afzonderlijke selectie, Krater (Kwadraat, 1984).