(Uit: Het derde gesprek. Nijmegen, 1 juli 1993)

 

Vorig fragment: Biografie en werk

 

Wordt een biografie boeiender als ze een fictie-element bevat – in die zin dat de schrijver een synthese heeft aangedurfd? Dat heeft bijvoorbeeld de Joyce-biografie van Ellman heel sterk. Al de feiten zijn meestal op zichzelf niet zo interessant, maar ze worden boeiend doordat hij een stap verder durft te gaan.

Er moet een rode lijn in zitten, maar die mag ook weer niet te dik zijn. Dan wordt het een constructie. Het is de kunst van de biograaf, zijn bind­middel zelf onzichtbaar te houden, aan de lezers over te laten. Zo gauw de constructie zichtbaar wordt, is het vervelend. Dat zie je vaak in de eer­ste hoofdstukken, als ze een jeugd beschrijven, omdat ze daar vaak het best gedocumenteerd zijn. Je zou een biografie moeten schrijven van ie­mands twintigste af tot, als hij zeventig wordt, zijn zestigste. Want die laatste tien jaar is ook nooit wat. Gesukkel met kwalen en de dokter. In de biografie van Eliot bijvoorbeeld is dat laatste jaar gewoon triest. Bij je twintigste beginnen, dat is het eerlijkst. Maar dat kun je niet doen, want je hebt de rest nu eenmaal.

Wat mij zo verbaast, is dat de ontwikkeling van de roman grotendeels aan de biografie voorbij is gegaan. Je zou bijna zeggen dat de biografie een soort contrabande van de negentiende-eeuwse roman is.

Jawel, dat heb ik al een paar keer getracht te schrijven: dat bij het open­gooien van het negentiende-eeuwse romanconcept, bij het verdwijnen van de realistische roman, of de familieroman, de biografie in dat gat is gevallen. Die werd toen een realistische roman die nog echt gebeurd was ook. Ik kan het alleen niet zo gemakkelijk verklaren voor Engeland, om­dat de Engelse roman vrij lang, en nog steeds, zijn traditionele karakter heeft bewaard. Daar bestaan ze naast elkaar. Maar bij sommige biogra­fieën die je leest, denk je: als nu alle namen veranderd waren, en niet meer verwezen naar historische figuren, dan lieten ze zich als een roman lezen.

Wat Hildesheimer met die fictieve Engelse criticus heeft gedaan: alles klopt alleen heeft die persoon nooit bestaan.

– Dat is in feite een gewone, traditionele roman.

Ja. Een biografie berust op het curieuze idee dat het leven van een mens een ontwikkeling vertoont, ten goede of ten kwade. Wat natuurlijk onzin is, maar je moet het gebruiken om een verhaal te hebben.

Dat is precies wat ik met ‘het fictionele’ bedoel.

– Is daarmee te verklaren dat er in Nederland dan eindelijk de door sommigen zozeer gewenste aandacht voor de biografie is? Dat er nog steeds traditionele romans worden geschreven, maar dan in de vorm van biografieën?

Nee, ik denk in Nederland niet. En het zal in Nederland ook nooit luk­ken. Daar heb ik wel een verklaring voor. Ik heb op een congres in Nij­megen eens een lezing over de Engelse literaire biografie gehouden voor beoefenaren van de Engelse taal- en letterkunde in Nederland. Als je in Engeland de goede kranten leest, dan zie je dat een heleboel berichten biografische bekendheid van de lezer met bepaalde personen veronderstellen. Dat hoort bij het leven in een gesloten gemeenschap, en dat is de Engelse gemeenschap. Een voorbeeld is dat de ‘obituaries’ zo ontzettend uitgebreid zijn. De Times doet dat nog altijd het beste. Je bent eigenlijk pas dood, echt dood, als je obituary daarin heeft gestaan, maar dan hoor je er ook echt bij. Als je dat niet bereikt, ben je geen belangrijk Engels­man geweest. Nu zal dat misschien minder worden, dan verdwijnt ook de biografie.
Dat gesloten karakter van die gemeenschap verraadt zich ook in hun dag­boeken. Die gaan meestal over anderen. Een Nederlander zou schrijven: vanmorgen zeer depressief opgestaan, slecht ontbeten, of zoiets. Peter Brosse heeft over de Engelsen eens gezegd: overdag doen ze zeer for­meel tegen elkaar en ‘s avonds schrijven ze even snel alle misstreken van een ander op. Het uit zich ook in onze verschillende manieren van met politici omgaan. Wij weten eigenlijk van geen enkele politicus iets. Daar kan in een krantenbericht een toespeling of een woordspeling worden ge­maakt waaruit je begrijpt: hier moet de lezer voor weten dat die vent zijn vader bankier is geweest. Dat bekend-zijn is een voorwaarde. Een bio­grafie van een onbekend iemand zal nooit verkopen, al is het nog zo’n interessante man. Op het moment dat in Engeland een biografie over zo iemand wordt geschreven, is alles al voorbereid in de pers of in andere publicaties – dagboeken, brieven. Wij gaan veel neutraler met elkaar om: hier ben je je functie. het feit alleen al dat het zo lang heeft geduurd tot politici in Nederland met hun voornaam werden aangeduid. Joop den Uyl, dat was de eerste stap. Dáár waren die voornamen altijd al gewoon, je was een publieke figuur in een besloten kring, ik denk dat dat de ver­klaring is.

Het boek van Jan Fontijn over Frederik van Eeden, zijn dissertatie, dat is toch een heel goed boek. Het is bekroond, maar toch nooit herdrukt, terwijl het waarschijnlijk een voorbeeldige biografie is.

— Te dik en te wetenschappelijk om werkelijk populair te kunnen worden. En wie kent nou Van Eeden?

Wij hebben natuurlijk weinig spectaculaire mensen. Ik lees nu die bio­grafie van Sacheverell Sitwell. Ik weet nooit hoe je die naam moet uit­spreken. Alleen al zo’n jeugd van die lui, met die krankzinnige vader en moeder. De schrijver heeft de humor van die kinderen als het ware geab­sorbeerd. Het is werkelijk een meesterlijke biografie.

Bij ons was Belcampo, een kleurrijke, wonderlijke man. Toch schrijft nie­mand de biografie van Belcampo.

Er biedt zich ook niemand voor aan. Ik heb een paar keer hij het Amster­damse Fonds in zo’n commissie voor de opdrachten gezeten, en het blijkt altijd in de academische richting te tenderen. Die [onverstaanbaar] is nu met de grote Gorter-biografie bezig.

De schrijver van de Gorter-biografie moet gevoel hebben voor het aspect dat Roland Holst bedoelde met die uitspraak ‘de mooiste heiden die ik gekend heb’.

Enno Endt heeft dat zeker. Dat merk je in de tussenzinnetjes van zijn Gorter-documentatie. Waar het in zit, weet ik niet, maar hij zou het kun­nen.

Had die ook niet de trui van Gorter?

De trui waarmee hij ging schaatsen. Want dat kon hij ook nog schitte­rend: schaatsen. De eerste directeur van de Frederik Müller-academie, die woonde in Bussum. Hij kwam uit een heel links nest. Die vertelde dat hij eens met zijn vader aan het schaatsen was en dat ze gepasseerd wer­den door een prachtige schaatser. Toen zei zijn vader: Daar gaat Herman Gorter, die halen we niet in. Dat vind ik schitterend.

 

Volgend fragment: Engeland

_____________________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar.