(Uit: Het eerste gesprek. Nijmegen, 18 maart 1993)
Vorig fragment: Boom
Ik wil nog iets vragen over het ontstaan van de verschillende stukken. Je vertelde zojuist dat je die zondagstukken op zondag deed omdat ze ‘s maandags in de krant moesten. En datje je Boom-stukken op dinsdag schreef omdat ze woensdags in De Tijd moesten.
Dan moesten ze er zijn. Dat was dan al voor de week daarop hoor.
Maar hadden de verschillende genres die je beoefent niet ook iets te maken met de aard van de dag waarop je ze schreef? Want jij lijkt me iemand voor wie de maandag een heel ander soort dag is dan de dinsdag. Ik weet niet of je dat voor de dagen ook gedaan hebt, maar ik herinner me datje indertijd hele mooie stukken hebt geschreven over de eigenaardigheden en de kwaliteiten van de verschillende maanden.
Ja, ik heb ook wel eens over de week geschreven, over de kleuren van de dagen. Dat had ik als kind al. De maandag was een soort vuil geel, dat vond ik een rottige dag. Dinsdag was blauw, woensdag rood, donderdag bruin, vrijdag was echt geel, zaterdag was wit en zondag was bruin. Maar dat met die maanden heb ik heel sterk. In de maanden november en december, ja, dan vlogen die Boom-stukken eruit. Omdat dat mijn tijd is.
Dan is het vroeg donker.
Schemerig, grijs. Dan heeft die boom ook geen bladeren.
Ja, en dat in tegenstelling tot januari of februari, daar kan ik niets mee beginnen. En ik heb een vreselijke hekel aan de zomer.
Dat is duidelijk. Te veel licht.
Ja, en te ordinair. Te druk.
Waar kwam de naam Boom eigenlijk vandaan? En A.L. Boom?
Toen dat eerste boek verscheen, heeft Battus daar een stukje over geschreven. Die schreef: het is van Alexander Lodewijk Boom. Het is namelijk zo: het zijn gewoon de twee voorletters van mijn jongste zoon. Dat kun je als een soort hommage beschouwen. Mijn andere kinderen hebben me daar nooit lastig over gevallen. Met die jongen heb ik altijd ontzettend veel gedaan, vanaf dat hij heel klein was. Dat was – zonder aan de andere kinderen iets af te doen – een soort geestgenootschap. En dat heb ik nu, hij is achtentwintig, nog steeds met hem. Ja, en dat Boom, dat is gewoon omdat ik erg van bomen houd.
Ging een van je laatste Boom-stukken daar niet ook over? Is dat nooit gebundeld?
Nee.
Maar ik meen me te herinneren datje niet zozeer ‘al boom’ was, maar ‘eindelijk boom’. Was dat niet de teneur van het stuk: het boom worden als verwezenlijking van een heel diep verlangen?
Ik heb nou net even gelopen, tussen de middag, in zo’n groot park. Daar heb ik dat heel sterk. Die beuken, die grote beuken.
Liefst een beuk?
Ja. Kijk, hoe moet je dat uitdrukken? Het zijn twee dingen. Het is, denk ik, de ontzettende rust die van bomen uitgaat. Dan denk ik altijd: die heeft het evenwicht van een denken, helemaal, dat altijd maar door kunnen gaan. Ik denk dat die jaloezie, om het zo maar te zeggen, bij mij heel sterk is.
Voortdurend veranderen en toch niet ouder worden.
En een geheim hebben dat je niet uitspreekt. Ja, als ik dat vertel klinkt het altijd een beetje goedkoop, maar als ik wandel, dan beziel ik ook bomen. Niet dat ik ermee praat, dat niet, maar ik vereenzelvig me er wel heel sterk mee. Van bomen, ook vanuit de trein, of vanuit de verte, kan ik geweldig onder de indruk zijn.
Roel van Duin was altijd in gesprek met bomen in het Vondelpark. Die stond daar echt tegen de bomen te praten.
Bij mij heeft het ook niets met ecologie te maken. Ik heb eens een stuk geschreven voor een boek, dat meen ik Over bomen gesproken heette. Dat was bij gelegenheid van het vertrek van de directeur van Ambo. Dat stuk heette ‘Een kleine Goddelijke Komedie’ of iets dergelijks, en het gaat in feite over mijn kinderjaren, toen ik drie jaar was. Wij woonden in Amsterdam en mijn vader kreeg TBC, en toen vond men dat wij naar buiten moesten, zoals dat toen heette. En mijn moeder kwam uit Brabant. Ik heb daarover verteld in dat programma waar jij ook mee te maken had, de Literatuurmachine. Toen kwamen wij dus in Ginniken tegenover het Mosbos te wonen. Elke dag moesten wij, mijn zusje en ik met mijn moeder, naar dat bos om gezond te worden. En dat is het beslissende moment in mijn leven geweest. Ik heb dat een keer helemaal opgeschreven. Het ging ook, en dat vond ik achteraf essentieel, om het kunnen verdwijnen, het weg-zijn; je ging er steeds dieper in. Maar het was elke dag hetzelfde, onveranderlijk. Ik denk dat dat er allemaal mee samenhangt. En ik denk dat het in wezen toch een soort religieuze ervaring is geweest. Ik was toen nog nooit, hoogstens toevallig, in de kerk geweest. Daar was ik toen nog veel te klein voor. Het curieuze is dat mijn zusje, die twee jaar ouder is dan ik, van dat verblijf praktisch niets onthouden heeft.
Ik vind het heel curieus wat je nu vertelt. In verband met de Boom-stukken zei een van ons laatst: ik geloof dat Fens niets met de natuur heeft.
Ik ben geen natuurmens in de zin van dat ik er iets van af weet. Het is voor mij, achteraf hoor, een soort ervaring van de mogelijkheid – dat klinkt heel gewichtig – tot beschouwing, die daar gewekt is. En dan denk ik aan het tweede beslissende moment in mijn leven. Toen ik negen jaar was, toen ik in de derde klas zat en de eerste lessen geschiedenis kreeg, hing die broeder een plaat op het bord van de Roomse Isings die bij Malmberg waren uitgegeven: ‘Het leven in het middeleeuwse klooster.’ Dus dan zag je vader abt, je zag de kerk, en onderaan stond de kloosterschool. Daar zag je van die jongens met tonsuurtjes, die daar leerden. Volgens mij hebben die twee ervaringen met elkaar te maken: in beide gevallen gaat het om een bepaalde ontdekking. Ik had natuurlijk nog nooit een klooster gezien. Zeker geen beschouwend klooster. Dat soort kende ik helemaal niet. En toch kreeg ik het gevoel: ik ken dit. Maar ik kende het natuurlijk niet. Ik weet nog dat ik tegen een jongen die naast me zat, zei: als ik toen geleefd had, had ik op die school willen zitten. Wat natuurlijk heel raar is. Toen is mijn aandacht begonnen voor geschiedenis en vooral voor de middeleeuwen. Daar ben ik toen veel over gaan lezen. Ja, op een bepaald niveau natuurlijk, historische kinderboeken.
Maar daar zit een constante in, een neiging tot contemplatie.
Maar ook weg-zijn. Dat zit er ook in.
In het gesprek met Aukje Holtrop, meen ik, zeg je: ik waardeer zowel Toon Kortooms als Faulkner, en dat heeft alles te maken met het feit dat ik in de Peel met vakantie ben geweest. Iemand die in de Peel was opgegroeid zou dat nooit zeggen, want je hebt toen iets gezien wat alleen maar een stadsjongen kon zien.
Ja, dat is waar. Toen ik twaalf was, in de oorlog was dat, kreeg ik het idee dat ik als jongen maar eens een week of zes bij een boer moest gaan werken. Toen ben ik twee, drie keer een tijdje in Deurne geweest, in de Peel, en twee keer in Twente. En die vijf keer zes weken reken ik tot de gelukkigste van mijn leven. Ook omdat ik er werkte. Zeker toen ik wat ouder werd, hielp ik gewoon mee. Ik kon ook melken en al die dingen. Het leven daar gaf je het gevoel dat alles klopte. Het was een soort gesloten wereld bijna waar je in terecht kwam. En die aandacht voor de middeleeuwen zou ook wel eens met een soort verlangen naar een sluitend wereldbeeld te maken kunnen hebben. Daar ben je in zekere zin ook mee opgevoed. Want als ik op mijn katholieke opvoeding terugkijk, denk ik dat ik me van de slechtheden die aan het werk zouden zijn om de orde te verstoren nooit iets heb aangetrokken. Die eenheid, ik heb dat toen ook in dat stukje in het Vergeetwoordenboek van Raster geschreven, dat licht, die muziek en die stilte, ik denk dat het dat is. Het heeft te maken met de bekoring door een wereldbeeld waarin alles klopt.
De cirkel komt in dat verband ook herhaaldelijk bij jou voor.
Ja. Het is ook een soort stilstaan van de tijd. Dat zit er ook in. En je hoeft niets. Je bent er alleen maar.
Maar het is wel ook verbonden met een wereld van kennis, of ervaring, want je hebt wel eens gezegd datje dezelfde liefde hebt voor de academische, traditionele Engelse wereld.
Maar die heeft natuurlijk ook nergens iets mee te maken. Als ik in Cambridge kom, of in Oxford, dan krijg ik die bekoring ook weer. Want dat is, denk ik, een even gesloten en besloten wereld. Maar waarschijnlijk idealiseer ik het enorm. Ze doen daar nog veel precies zoals ze het zes, zeven eeuwen gedaan hebben. Diep in mijn hart denk ik dat dat kloosterlijke deel van Cambridge en Oxford, het zijn toch van oorsprong studiehuizen voor kloosters geweest, voor mij de bekoring ervan uitmaakt. Dat is één kant. De andere kant is natuurlijk het niveau waarop daar toch heel veel gebeurt. Als je daar loopt heb je toch sterk het gevoel dat je jezelf een verschrikkelijke Hollander vindt, dat je denkt: Godallemachtig, wat heb ik te bieden? Dat je je heel erg ruw voelt vergeleken bij wat daar ook de studenten al kunnen. Hoe ze kunnen spreken in ieder geval, en soms ook schrijven. Dat is een soort jaloezie. Ik voel me dan wel klein. Toen ik daar voor het eerst kwam, in Oxford en Cambridge, in die hoofdstraat waar die kloosters allemaal op uitkomen, nou, toen kreeg ik echt de schok van mijn leven. Ik had het wel op plaatjes gezien, maar toen ik het zag, dacht ik: mijn God, dat kan ook. Ik denk dat al die dingen met elkaar te maken hebben.
Het is allemaal heel verwant.
Maar het is een curieuze gedachte dat niet-beslotenheid, om het zo maar te zeggen, onrust wekt, dus zoek je de beslotenheid. Van de andere kant heb je natuurlijk – hoe moet ik het uitdrukken – je geweten of je verstand dat zegt dat dat ook niet kan. Daarom zit je toch voortdurend in een soort dilemma: je willen terugtrekken en eruit willen komen. Als je iets doet, is dat ook een vorm van er-uit-komen.
Maar naast dat verlangen naar het afgeronde, het sluitende en het kloppende, spreek je voortdurend ook de noodzaak uit van het onaffe, het onvoltooide, dus eigenlijk precies het tegenovergestelde. Je houdt van tussenposities, van plekken van waaruit je juist niet al bij voorbaat het geheel kunt overzien. Nou ja, de lof van de bocht als zo ongeveer de metafoor van al je stukken. Dat blijken dan toch dingen te zijn die allebei tegelijk kunnen, ofschoon ze op het eerste gezicht tegenover elkaar staan.
Die bocht heeft natuurlijk ook met weg-zijn te maken.
Een bocht is een afgerond deel, zonder datje weet dat het daarmee ophoudt. Dus als je telkens maar een bocht na een bocht krijgt, dan hou je het overzichtelijk terwijl er tegelijk een opening is.
Ik weet wel, toen ik voor het eerst in Londen kwam, ik stond op Piccadilly, ik kwam uit de ondergrondse, voor het eerst van mijn leven, en kijk zo in Regent Street, dat ik toen dacht: die bocht is geen flauwekul. Want die bocht van Regent Street maakte een verpletterende indruk. Ik was toen diep ontroerd, door het onverhoedse van die bocht. Ik vond dat de volmaakte bocht. Schitterend. In Bath heb je dat natuurlijk ook. Prachtig.
Volgend fragment: Merlyn
___________
De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar