(Uit: Het derde gesprek. Nijmegen, 1 juli 1993)

 

Vorig fragment: Traditie

 

Is er in Merlyn nog over Roland Holst geschreven ?

Nee.

Dat was toch wel een keuze?

De keuze was bij Oversteegen vooral: je moet schrijven over die auteurs over wie bij een bepaalde benadering in de kritiek niet goed wordt geschreven.

De Vijftigers waren toen weliswaar niet voorbij, maar puur in jaartallen gerekend hadden ze hun tijd gehad. Berustte jullie aandacht voor de Vijftigers op de weloverwogen gedachte dat er geen theoretische begeleiding was geweest?

Er was geen manier van benaderen die die poëzie recht deed. Dat kan ik me uit de begingesprekken nog wel herinneren. Ik heb het met Hermans’ Het behouden huis gedaan. En met De avonden. Maar bij d‘Oliveìra en Oversteegen was de keuze heel bewust. Merlyn had het voordeel dat bijna nergens iets behoorlijks over was geschreven. Je kon over alles nog schrijven. Daarna is ook die grote stroom van de universiteit gekomen. Je zou kunnen zeggen dat Merlyn op de een of andere manier de beoefening van de moderne letterkunde aan de universiteiten mogelijk heeft gemaakt. Ook de opkomst van de algemene literatuurwetenschap. dat gaat allemaal samen op dat moment, het begin van de jaren zestig. Vroeger was de opleiding tot neerlandicus aan de universiteit een puur historische opleiding. Je kunt misschien zeggen dat Hellinga er nog iets eerder mee is begonnen. Nu is het in veel opzichten bijna een leesopleiding geworden. Ineens konden ze met het materiaal dat ze hadden iets gaan dóen. Ik kan me vergissen. maar ik denk dat die opening aan de universiteit toch wel door Merlyn is gemaakt.

Het leverde ook bruikbaar materiaal aan de leraren Nederlands. Die konden ineens een les gaan geven met de tekstanalyse van een gedicht.

Ik ben nog eens, eind jaren zestig, gecommitteerde geweest op een kweekschool in Amsterdam. Ik was de avond van tevoren gebeld, dus die studenten wisten echt niet dat ik kwam, maar ik heb de hele dag al mijn eigen verhalen moeten aanhoren — al die stukken uit Merlyn op die lijsten. Dat hoorde ik ook van kinderen van de middelbare school: die kregen mijn stuk over De avonden gewoon gedicteerd. Dat geeft je een heel benauwd gevoel. Jij [tegen C. Offermans] bent eigenlijk de eerste geweest die van dat boek heeft gezegd: ik vind er niets aan, stomvervelend.

Dat vond ik ook echt. Niet alleen als primaire, maar ook als secundaire leeservaring.

Het pleitte niet voor de veelzijdigheid in Nederland dat één mening de dienst uitmaakte.

Ik vond jouw analyse indertijd veel interessanter dan het boek. Dat is wel vaker over dingen van jou gezegd, maar dat vond ik voor dit boek ook gelden. Jouw verklaring waarom er na de zevende dag niet gedroomd werd en na de tiende ook niet, dat soort zaken. Maar het boek vond ik van een opmerkelijke saaiheid, op een paar fragmentjes na.

Na Merlyn is ook de toevloed van publicisten uit de universiteit heel groot geworden. Dat was misschien wel goed, hoor.

Jullie vulden zeker een leemte wat de kritiek betreft. Het subjectivisme had niet groter kunnen zijn. De opleiding voor leraren was, zoals je zegt, louter historisch, er was niet: tussen kritiek en wetenschap.

De enige die wij geen recht hebben gedaan, is Rodenko. Die hebben wij niet voldoende gewaardeerd.

Nog even over de biografie: er zal toch wel ettelijke keren gevraagd zijn of de heren van hun geloof waren gevallen — Oversteegen die over Debrot ging schrijven, jij die regelmatig schreef over biografieën, dagboeken etcetera. Of had je die belangstelling toch al. Je zei straks: die heb ik toen een tijdje terzijde geschoven.

Het is bij mij losgekomen toen ik van dat echte boekbespreken af was.

Ik heb de nummers nog eens doorgenomen, maar aan theorie wend eigenlijk niet zoveel gedaan in Merlyn.

Nee, het enige echt theoretische stuk is ‘Analyse en oordeel‘ van Oversteegen.

Er heeft nog eens een stuk over Eliot en het ‘New criticism’ in gestaan. Maar het heeft een legende opgeleverd van een gesloten groep van wie je alleen naar de tekst mocht kijken, en voor wie elk extern gegeven taboe was. Maar dat was in Merlyn zelf al niet waar.

Ik herinner mij dat er in het begin ontzettend negatief op is gereageerd. Op de Merlyn-benadering. Ik weet niet hoe dat cliché van schoolmeesterachtig en ‘close’ is ontslaan. Toen we begonnen, kende ik Oversteegen een jaar of vijf. zes. Hij had een ontzagwekkende belezenheid. maar ook in biografieën. Hij was tenslotte historicus, dus hij heeft zich altijd met geschiedenis en biografie beziggehouden. Eigenlijk is dat blad nooit achteraf op zijn inhoud onderzocht. Dat is heel gek.

Terwijl het zo ‘n grote invloed heeft gehad.

Maar die invloed is juist door de tegenstanders ontzettend overdreven. Door Gomperts bijvoorbeeld in zijn inaugurele rede. Op een beetje makkelijke manier. vond ik. Ik kan me ook nog stukken herinneren uit Raam of Roeping of hoe dat toen heette. Die waren allemaal vreselijk tegen. Van meet af aan hebben de universiteiten het misschien het snelst opgepikt. Ik moet zeggen dat de stukken van D’Oliveira voor mij echt openbaringen waren. Die vind ik eigenlijk nog schitterend. Wat hij over Lucebert heeft geschreven, is eigenlijk nooit overtroffen, ook niet door Van de Watering.

Het was een collectieve les in lezen, Merlyn.

Ja. meer is het niet.

Laten we eerst maar eens kijken wat er staat. Zo simpel als wat. Toch opmerkelijk dat daar zo agressief op is gereageerd.

Omdat ik dagbladcriticus was, kreeg ik het natuurlijk voor de dagbladkritiek op mijn hoofd. Dat wij toch een soort schoolmeesters waren die uitlegden wat er stond. lk heb dat nooit begrepen. Wat jij zegt is waar: het waren leeslessen. Wie goed zijn best deed, kon lezen — die had voorlopig gelijk.

Er is volgens mij niet één regel in Merlyn te vinden waarin wordt beweerd: dit is de enige manier waarop het mag, alle externe gegevens zijn voortaan taboe.

Zo werkt de mythevorming. Toen ik jong was en Het Parool las, was Gomperts, die het ook heel anders deed, voor mij het grote voorbeeld. En Ter Braak. Oversteegen kwam helemaal uit de Du Perron-begoocheling. Dat kun je zelfs in Bij nader inzien lezen. Daar is hij ook helemaal door gevormd. Toch werd het allemaal uitgelegd als anti-Forum.

Forum heeft een enorme erfenis nagelaten, die volgens mij tot een ideetje gereduceerd is, net zoals Merlyn tot een ideetje werd gereduceerd.

— Zo gaat het waarschijnlijk altijd. Het is de manier waarop de literatuurgeschiedenis per hinkstapsprong van cliché tot cliché gaat.

— De erfenis van Forum is nooit weggeweest. Mensen als Renate Rubinstein en Aad Nuis hebben daar sterk aan bijgedragen.

Carel Peeters ook natuurlijk.

En in zekere zin Hermans.

—  Aan de andere kant kun je ook zeggen dat er inmiddels al vijfentwintig jaar door critici en leerlingen op middelbare scholen veel beter wordt gelezen.

—  Tot op zekere hoogte. Maar het heeft natuurlijk weer een averechts effect op het moment dat docenten dat als een soort gecanoniseerde interpretatie gaan voorlezen.

Dat hangt samen met het feit dat veel meesters, leraren — ik zeg dit zonder venijn, hoor — toch oorspronkelijkheid missen.

De werkomstandigheden op scholen zijn zo geworden dat ook leerlingen daarom vragen. Het hele stranden van het schoolleven is dusdanig gebureaucratiseerd dat leerlingen niet meer de openheid hebben om los van proefwerken en tijdsaspecten eens naar een tekst te kijken. Ze willen meteen horen: wat moeten we daarmee doen?

Zodra het een canon wordt, is er iets mis. Veronderstel dat ik in het openbaar zou zeggen: ja, ik weet ook niet wat daar staat. Dan zeggen ze niet: dat is eerlijk van hem, maar: zie je wel, die methode schiet toch tekort. Zo werkt het altijd. Op grond van een bepaald beeld van mij dat via Merlyn ontstaan is, mag ik eigenlijk niet Ter Braak de grootste criticus vinden. Het is inderdaad heel Nederlands: je hebt het één of je hebt het ander. Er kan geen wisselwerking bestaan. Wim Kan heeft geloof ik eens gezegd: je mag in Nederland altijd maar één ding. Je mag zelfs geen tegenstrijdige opvattingen hebben. Wat wij ontwikkeling noemen, is een lijn waarin iemand zichzelf trouw blijft. Dat vinden wij het mooiste wat er is. Iemand die op zijn dertigste bestrijdt wat hij op zijn twintigste beweert, daar kun je niet van op aan. vinden wij.

Maar voor mij is de ‘Merlinistische lectuur’ nooit iets geweest wat een partij of een richting vertegenwoordigde. Het is een houding die inherent is aan elke wat moeilijker lectuur.

Het is het begin van elke literatuurbeschouwing.

Als je poëzie leest, kun je toch niet anders dan nog een keer lezen, zoeken wat er staat, soms een zin ontleden, wat mij betreft het woordenboek pakken. Bij proza is dat wat minder, maar gebeurt het evengoed.

— Jij formuleerde het daarstraks als een soort eis aan de literatuur: ik moet het gevoel krijgen dat er méér is dan wat er staat. Dar hebben jullie met Merlyn laten zien. maar zonder ooit te beweren: nu is het helemaal uitgezocht, alle lege plekken zijn ingevuld. Integendeel — jouw herlezen van Achterberg laat toch telkens zien.‘ hoe meer ik achterhaal, hoe minder ik zeker weet.

Ja, zo werkt het toch. Maar het heeft een dogmatische duiding gekregen die heel anders is dan wat wij voor ogen hadden.

Volgens mij zit er nog iets anders achter, waarmee die tegenstelling Forum — Merlyn helemaal nog zo gek niet is: het idee, en dat geldt voor de hele kunst, dat theorie dodelijk zou zijn voor het creatieve. Zodra je iets probeert uit te pluizen, maak je het dood, is de gedachte.

Dat is het eerste wat je eerstejaars-studenten altijd moet bijbrengen, daar gaat je meeste energie in zitten. Die zeggen: ‘Moet dat nou, ik vind het net zo mooi.’ Wát ze dan mooi vinden is een soort algemeen gevoel — verlatenheid, dood, weet ik veel — waar je niet aan mag komen. Zij vinden dat je daar aankomt als je zegt: ‘Kijk nou eens, daar staat dát werkwoord, in die vorm.’ Ik ben op de middelbare school ook zo opgevoed. We hadden een leraar die voortdurend één zin riep: ‘Prachtig, hè jongens.‘ En wij vonden het ook allemaal prachtig. Je ging met al die gevoelens mee en je dacht: dat is nou literatuur. Dat is eventjes iets prachtig vinden en dan is het weer voorbij, want dan vind je weer iets anders prachtig. Dat was natuurlijk een slechte leraar. Hij zei altijd ook nog ‘kerels’. Dat wou ik nog even niet zeggen. want dat vond ik het allerergste. Hij zei: ‘Prachtig, hè kerels.’

Dat zal dan wel een priester zijn geweest.

Nee, het was wel een Limburger.

Het woord ‘kerels’ ken ik alleen van priesters, die daarbij bovendien nog op hun dij slaan.

Vreselijk is het. Maar het was geen pater. Je hebt overigens dezelfde reactie gehad op de muziekessays van Vestdijk. van alle traditionele muziekcritici die altijd maar zinnen schreven als: ‘Even zakte de bewogenheid in het tweede deel.’ Vestdijk las gewoon partituren en daar schreef hij analytisch over. Dat brak met de traditie. Muziek is natuurlijk nog veel meer dan literatuur een belevingskunst. Ik kan niet beoordelen of ze goed zijn, die essays, maar Bronzwaer, die er echt verstand van heeft, zegt dat er stukken bij zijn die echt meesterlijk zijn.

Voor de literatuur deed hij dat heel weinig. Daar schreef hij veel meer over de psychologische kant. Wat hij over Joyce geschreven heeft, daar kon ik als student al niks mee beginnen.

– Ik heb over proza eigenlijk nooit iets van hem gelezen waar ik iets aan had. Het ging allemaal over bijzaken. Over de blindheid van Joyce.

Daar heb je gelijk in. Een aio die bij ons met Vestdijk bezig is, gaf me een stuk van hem over Fínnegans Wake. Daar had hij werkelijk helemaal niets over te beweren. Hij had ongeveer één zin wel goed begrepen, dacht ik. Ik snapte het ook niet, maar goed. Hij maakte zich er ook te literair van af. Net als in ‘Hedendaagsch byzantinisme’, over Nijhoff. Daar is ook geen touw aan vast te knopen. Alles wat er later door Van den Akker en Dorleijn over is geschreven, is veel beter. Je kunt er ook niets van navertellen.

Ik las een paar jaar geleden wat hij over Faulkner schreef. Dat ging eigenlijk alleen maar over de bronst, als ik het even kort samenvat. Hij is toch ook een voorbeeld van de kritiek waar jullie tegen hebben geageerd.

Literatuur is voor hem een aanleiding om een stuk te schrijven over een element. Hij zei zelf later dat het een hobby van hem was. zo’n cultuurbegrip te nemen en dat op een werk te leggen. Je ziet het in die stukken in De Poolse ruiter, dat vind ik wel het alleringewikkeldste wat hij ooit gepubliceerd heeft. Daar kan ik ook voor een groot deel niets mee beginnen. Ik vind van zijn essayistiek de Essays in duodecimo het aardigst. En zijn krantenstukjes. Hij was ook altijd heel voorzichtig in zijn oordelen, dat heb je wel meer met heel scherpzinnige mensen, die ontdekken altijd in de rotzooi nog wel iets geweldigs. Omdat ze erin projekteren. Kamerbeek. die vroeger algemene literatuurwetenschap gaf in Amsterdam, had dat ook. Die vond soms proefschriften schitterend, omdat hij erbij dacht wat hij zich ervan voorstelde.

 

 

Volgend fragment: Katholicisme

_____________________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar.