(Uit: Het eerste gesprek. Nijmegen, 18 maart 1993)

Vorig fragment: Onbevangenheid

 

Maar dan de kwestie dat je verschil hebt tussen macht en gezag. Jij hebt zelf in die toespraak in Rotterdam indertijd, bij de uitreiking van de Pierre Bayle-prijzen, zo half en half betreurd, had ik het gevoel, of althans niet zonder meer toegejuicht, dat die paar gezaghebbende critici er niet meer zijn. Maar wat je bij bepaalde kranten duidelijk kunt zien, is dat er wel degelijk één criticus is die in het centrum van de macht van zijn krant zit en die ook dirigerend optreedt. Ik heb zelf al die jaren dat ik NRC-Handelsblad lees, vaak geconstateerd dat er naar mijn gevoel heel duidelijk sprake is van een soort politiek laat ik maar zeggen, een literatuurpolitiek in de zin van …

– …aan wie geef je een boek te bespreken.

– Dat er bewust niet gezocht wordt naar een criticus van wie je mag verwachten dat hij een boek onbevangen, welwillend zal lezen.

Ja, de macht is dan verschoven naar de dirigent op de achtergrond.

K.L. Poll, ja, die deed dat heel duidelijk, laten we maar gerust namen noemen.

Ik denk dat het in Vrij Nederland ook gebeurt. Ik weet het niet zeker, hoor.

Maar daar neem ik toch zelden de opzet waar ‘ik geef dat boek aan die of die, want die zal er eens stevig de roskam over halen.’ Ik heb de indruk dat Vrij Nederland een veel liberalere politiek voert.

– Dat weet ik wel zeker. Ik weet uit eigen ervaring dat ze juist mensen uitnodigen over een boek te schrijven omdat ze denken: die heeft affiniteit met dat boek. Wat mij betreft is dat ook de enige juiste houding.

Kijk, over die toespraak, ik heb altijd, dat klinkt een beetje flauw, wel een grote behoefte aan bewonderen. En ik zou nu zo graag een criticus lezen van wie ik denk: jeetje, elke week, mijn God! Ik heb dat in Engelse bladen wel, dat ik denk: wat ben ik blij dat ik dat stuk gelezen heb. En dan koop ik dat boek ook nog wel waarschijnlijk. Misschien komt het door ouderdom of slijtage, maar ik word door wat er nu doorgaans over Nederlandse letterkunde geschreven wordt helemaal niet opgewonden. Waar dat in zit, weet ik niet. Maar ik vind, om bij De Volkskrant te blijven, Arnold Heumakers…

Je mist iets bij Heumakers?

Ja, er loopt geen vlam doorheen. Ik weet niet hoe ik het anders moet uitdrukken. Er zit zo weinig plezier in, zo weinig enthousiasme, ook in de manier van schrijven. Je hoeft niet te zeggen: ik houd zo van dit proza, maar je kunt het laten merken. Ik vind dat een criticus moet laten merken dat hij er ook nog bij betrokken is.

Maar hetzelfde geldt natuurlijk voor iemand die ernstige kritiek heeft op een boek, dat je ook dan moet merken dat hij die kritiek niet heeft om die schrijver eens even stevig onder de knieën af te zagen, maar omdat hij de literatuur zo belangrijk vindt.

Je houdt dit ook niet vol als je er niet van houdt en het belang er niet van ziet. Naast het plezier van het formuleren, dat is natuurlijk ook heel belangrijk. Daarom doe ik het ook. Je hebt iets uit en je hebt het herlezen, je hebt aantekeningen gemaakt, en dan heb je een hoofd met scherven, om het zo maar uit te drukken, en daar maak je een pot van. Dat vind ik heel spannend.

Heb jij wel eens meegemaakt datje een boek datje na lezing als interessant en goed beoordeelde al schrijvend minder begon te vinden? Dat je al schrijvend merkt dat er zich een klein spoortje breed begint te maken, zodat je tot een heel ander oordeel komt?

Ja, ik denk dat het niet anders werkt. Je schrijft ook om iets wat je gelezen hebt voor jezelf te verhelderen. Dan komt pas de ware aard, voor jou dan, van dat werk boven. En dat ligt natuurlijk ook aan de inval die je bij de eerste zin kiest, want dan moetje een kant op.

Het is ook heel goed mogelijk dat dat alsmaar breder wordende spoor jou op het laatst zo tegen staat dat je weliswaar vindt dat je iets terecht op die wijze geschreven hebt, maar dat je toch een afkeer van je eigen stuk kunt krijgen. Tenminste dat is mijn ervaring. Dat ik in eerste instantie een boek positief wil bespreken maar dan op een gegeven moment merk dat er iets begint te haperen, en dat ik, als het stuk af is, constateer dat ik het zo eigenlijk niet had willen schrijven. Dat ik het bij voorbeeld een te zware veroordeling vind inhouden. Ken jij dat soort verschijnselen niet? Datje je moreel verplicht voelt om een nieuw stuk te schrijven?

Ja, maar daar moet je dan natuurlijk nog wel de tijd voor hebben.

Of het omgekeerde: dat je aarzelend begint en schrijvend ontdekt dat er nog een ander oordeel onder zat, datje misschien wel meer geïntrigeerd was dan je dacht.

Dat zijn de moeilijkste stukken, vind ik. In het begin denk je: het is goed. Dan schuift er heel langzaam onder die tekst van jezelf iets van ‘eigenlijk toch niet zo goed’. En dan krijg je van die stukken waarvan lezers aan je vragen: vind jij dat nou een goed boek? Omdat je oordeel, terwijl je bezig bent, verschuift. Je blijft het in zekere zin nog wel een goed boek vinden, maar niet meer volmondig. Het stuk dat je had willen schrijven, lukt je niet meer.

Maar die verschuiving zou niet hebben plaatsgevonden als je er niet over geschreven had? Ik heb wel eens gedacht: we praten vaak over boeken, maar ‘ongeschreven’. Als we erover geschreven hadden, zouden we een ander gesprek voeren over dezelfde boeken.

– Ik denk dat op een gegeven moment ook de wetmatigheid van het zich vormende stuk een belangrijke rol gaat spelen, dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat dit een steeds autonomer proces wordt, dat zich ten dele aan je wil en je oordeelsvermogen onttrekt en tenslotte misschien wel iets oplevert wat je niet meer verantwoord vindt.

Ik denk ook dat je het stuk niet meer zou schrijven als je het al precies wist. Je schrijft zo’n stuk ook om iets te weten te komen.

Overkomt het jou dan niet dat je, als je klaar bent, denkt: Ja, nu zou ik eigenlijk kunnen beginnen met dat stuk?

Ja, dat ook wel.

Dat doe je dan niet.

Nee. Dan zeggen ze: kunt u dat stuk niet wat uitbreiden? Maar dat kan ik helemaal niet.

Herschrijf jij? Laat je wel eens iets een paar weken liggen?

Nee. Nooit. Dat is het curieuze bij mij, ook als ik iets voor een tijdschrift maak, voor Merlyn indertijd bij voorbeeld, dat bracht ik altijd op het laatste moment bij Oversteegen. En die stukken voor de krant, ja, zo gauw zo’n stuk klaar is en ik heb het gecorrigeerd, gaat het de deur uit. Ik denk wel eens: ik doe het ook om het af te hebben. Ik vind dat gevoel van het af hebben wel een heel mooi gevoel. Dan denk ik: wat je net gepresteerd hebt in tweeduizendtweehonderd woorden, dat is niet niks.

Maar het moet in één spanningsboog?

Ja, anders kan ik het niet.

Boven de tweeduizend woorden, wat voor problemen duiken er dan op?

Dat is niet zo vreselijk moeilijk. Want dan deel je een stuk gewoon in in delen van tweeduizend woorden. Als je een groter stuk moet schrijven, doe je er eerst tweeduizend, en de volgende dag weer tweeduizend.

Zo zei ik eens tegen Walter van der Kooi van De Groene als hij schrok van ‘God, het moet acht pagina’s worden en ik kan maar tot drie’, dan zei ik: nou, dan denk je toch gewoon dat je drie columns schrijft. Dus dat doe jij in feite ook.

Ja, maar het is natuurlijk zo’n routine geworden, dat je denkt: ik heb niet meer gedachten dan voor tweeduizendtweehonderd woorden.

Leg je voor je begint te werken die scherven nog eens op tafel en maak je daar hoopjes van die bij elkaar passen, kortom, maak je bij voorbeeld schema’s?

Nee.

Het gaat gewoon uit het hoofd?

Ja, ik tik het ook gewoon in.

Heb je vroeger ook zo gedaan?

Ja, ik heb altijd getypt.

Maar had je vroeger wel een schema voor je?

Nee, zo heb ik nooit gewerkt.

Het moest altijd in één adem.

Ja. Ik heb ooit dat verhaal van Simenon gelezen die in tien dagen zo’n boek moest schrijven en toen halverwege ziek werd. Nou, dat boek is nooit afgekomen.

Een opgewarmde hap.

Ja, en bij mij, dat zal voor iedereen verschillend zijn, maar bij mij gaat het vrij vlug. In die vier uur dat zo’n maandagstuk dan duurt, werk ik wel ontzettend hard.

Een ander kan het niet getikt krijgen in die tijd.

Nee, dan ben ik heel intensief bezig.

Maar komt zo’n maat uit de routine, omdat je het nu eenmaal altijd op die maat gedaan hebt, of heeft het ook met een soort innerlijk ritme te maken? Wie heeft die maat bepaald?

Dat heb ik zelf gedaan. Ze waren in het begin iets kleiner en toen zei Blokker op een gegeven moment: het wordt te groot. Dat worden lullappen. Toen heb ik gezegd: ja, maar ik zit nu op die maat en als ik dat terugbreng naar twaalfhonderd, dan is voor mij de hele aardigheid eraf.

Maar dat verschil tussen vrijdag en maandag is dat je het in het ene geval uitdrukkelijk hebt over een boek, dus heb je ruimte nodig om dat boek ook te presenteren, terwijl je op vrijdag het boek overslaat, bij wijze van spreken.

Ja, dat is waar.

Dus dan kun je ook met de helft van de ruimte toe.

Jawel, het navertellen van het boek vind ik ongeveer het allervervelendste wat er is. Dus ik doe dat ook op maandag zo min mogelijk.

Volgens mij reserveer je daar eenderde voor.

Ja. Het is zo: toen dat eerste boek verscheen met die maandagstukken, in 1982, schreef Hans Warren dat ik alles overschreef uit die boeken. Terwijl die man niet in de gaten had of niet kon geloven dat ik dat zelf ook wel wist. Want meestal is eenderde van het begin een essay naar aanleiding van het boek dat ik gelezen heb, misschien nog wat meer dan eenderde.

Mag ik daarover een veronderstelling maken? Ik heb een beetje zitten kijken: je begint waar je bent opgehouden met lezen, dat is het eerste eenderde van het stuk. Dan heb je eenderde om te zeggen waarover je het eigenlijk hebt. En dan ga je op details in. Is dat het ongeveer?

Ja, zo werkt het wel. De eerste zin van het stuk zou de laatste kunnen zijn van de overwegingen bij het lezen. Ik begin eigenlijk altijd achteraan. Dat is voor mensen die dat niet gewend zijn…

…een probleem. Die willen eerst weten hoe oud de auteur is, hoe het boek eruit ziet.

Ja, en dat mijd ik, dat is een manier van schrijven die ik niet beheers. Ooit, in de tijd dat ik nog bij het dagblad De Tijd werkte, moest ik eens naar een conferentie in Den Haag in verband met de Constantijn Huygensprijs. En toen zeiden ze: schrijf jij over die prijsuitreiking maar een stukje. Nou, daar heb ik vreselijk lang over gedaan. Omdat je dan moet schrijven in de stijl van: daarna sprak de burgemeester. En dan mag je niet zeggen: ja, dat is gelul wat hij nou zegt. Dat soort feitelijke stukjes vind ik het moeilijkste, ook het onaangenaamste van het schrijven. Precies navertellen hoe iemand geleefd heeft, wanneer hij geboren is en wat hij allemaal gedaan heeft, dat neem ik dan liever in het geheel mee. Daardoor loop je wel het risico dat die stukken meer voorkennis veronderstellen dan de meeste lezers hebben. Vorige week waren hier een paar studenten voor een interview. Die zeiden: niet één student kan die stukken van u lezen. Die snappen er niets van.

Of ze snappen jouw manier van denken niet.

De woorden ook niet. Ze kennen de woorden zelfs niet. En die manier van denken evenmin. Hoewel, als ik een hoorcollege geef, schrijf ik dat altijd uit, met de hand, een vel of vijftien vol. En dan doe ik toch veel dingen op dezelfde manier. Een beetje meer uitleggerig, dat wel natuurlijk.

Maar schrijf je die vijftien vellen dan ook achter elkaar op?

Ja, dat durf ik haast niet te zeggen, want als je dat hier vertelt, zeggen ze: dan kun je er nog wel een bestuursfunctie bij nemen. Tussen ons gezegd en gezwegen: daarom geef ik ontzettend veel colleges. Ik ga ‘s avonds op mijn kamertje zitten, om half zeven, zeven uur, en dan schrijf ik een college dat ik op donderdagmorgen moet geven. Dan schrijf ik tot twaalf uur door en dan heb ik het af.

Maar je hebt toch ook al veertig jaar opleiding. Want als jij zegt: ik schrijf dat tussen twee en zes uur, dan lijkt dat natuurlijk ontzettend raar, dat iemand in vier uur een stuk van die omvang kan schrijven. Maar je hebt natuurlijk al heel veel daarvóór gedaan: je hebt gelezen.

Dat is waar. En je hebt de rare gedachte, dat vind ik zelf nog wel het meest merkwaardige, dat je bij sommige boeken zo’n zin krijgt om het stuk te schrijven als je pas op de helft van het boek bent. Maar dat kan natuurlijk niet.

Ik heb wel eens horen zeggen dat dat de meest geïnspireerde stukken zijn, die je op driekwart begint te schrijven.

Het boek voor maandag heb op zaterdagmiddag uit, of zaterdagavond, om een uur of acht. En dan ga ik een paar passages nakijken waarover ik mijn gedachten zo’n beetje gevormd heb.

Maar dan is het nog de vraag of je het wel zo goed vond. Is het ook mogelijk dat je negatief begint en tijdens het schrijven enthousiast wordt. Of gaat het altijd naar beneden?

Je kunt ook van het wat subjectieve naar het meer objectieve gaan. Ik heb het bij voorbeeld bij Eco gehad, dat ik tot een vreemde tegenspraak ben gekomen. Ik vond het een van de belangrijkste boeken van deze eeuw, maar niet als roman. Zoals Bouvard en Pécuchet, daar vergeleek ik het toen mee. Dit gaat over thema’s die ontzettend belangrijk zijn, maar toch is het een vreselijke roman. Al schrijvende kom je op zo’n idee, en dat werk je dan uit. Als iemand dan zegt: het is toch een vreselijk boek, ik kom er niet doorheen, dan zeg ik: ja, nee, dat hoort erbij.

Ik denk dat je veertig procent moet weten. Die andere zestig procent schrijf je. En die veertig procent ligt dan nog ongeordend. Als ik me even tot romans en dichtbundels beperk, dan wordt het belang van het boek, denk ik, al aangetoond als je niet meteen in een vaste bedding kunt vallen. De boeken waarbij je de bespreekmethode ter plaatse moet uitvinden, zijn vaak de beste.

En die boeken kun je ook, al zou je het willen, niet snel lezen.

Ja, dat heb je bij voorbeeld bij Lucebert. Dat sluit nooit zomaar aan bij wat hij eerder allemaal geschreven heeft. Dat gevoel heb ik als lezer van Kouwenaar ook.

Soms moet je ook gewoon durven toe te geven dat je er niet uitkomt. Over Lucebert heb je indertijd een heel stuk geschreven om dat te laten zien.

Dat ging over een van die gedichten uit De dieren der democratie, geloof ik. Mischa de Vreede had dat gelezen en die schreef mij daar een briefje over. Zij had dat stuk van mij aan Lucebert voorgelegd, maar die wist het zelf ook niet meer. Natuurlijk moet je ook eerlijk zijn, dat heb ik in colleges ook wel, dat ik zeg: nou ja, deze regel, ik weet het ook niet hoor. Zo eerlijk moet je wel zijn.

Maar wat doe jij met boeken waar je een week of vier mee bezig moet zijn, en je moet toch op maandag dat stuk hebben?

Daar zit enig, niet zo goed zichtbaar gemanipuleer achter. Als ik een heel dik boek heb, dan heb ik ook een dun. En dan lees ik twee weken over het dikke, en tussendoor heb ik één week nodig voor het dunne. Ik heb afgelopen maandag moeten overslaan omdat ik vorige week drie dissertaties moest lezen, allemaal zo’n vijfhonderd bladzijden. En dan moet ik erover opponeren, dus die moet ik goed lezen. Zodoende heb ik deze week niet veel voor mezelf kunnen lezen, dus dan heb ik een vrij dun boek. Maar daar zit een dik boek achter en daar begin ik dan ook aan.

Want wij zeggen wel dat er juist voor jezelf bij het schrijven iets verrassends kan gebeuren, maar het herlezen levert in een aantal gevallen toch ook een behoorlijk verschillend boek op.

Ja, dat zeker. Maar dat herlezen doe ik alleen voor mijn vrijdagstukjes, waar ik op sommige gedichten wel eens terugkom.

Nee, ik bedoel herlezen van een boek dat je nu nieuw leest en waar je niet meteen over schrijft, maar waar je na een paar dagen nog eens doorheen gaat.

Ja, dat is heel simpel, ik zet altijd streepjes in de marge. En als je die bij elkaar neemt, zit er een soort gedachtenstructuur in. Door het strepen krijgt het boek min of meer een vorm.

De vorm van jouw eerste lectuur.

Ja, maar ga je het nou uitschrijven, dan zie je ineens hoe de dingen op een andere manier in elkaar grijpen dan ik bij lezing dacht.

Laat ik dan een andere vraag stellen: zou jij anders lezen als je er niet over hoefde te schrijven? Is het moeten of het willen gaan schrijven al niet bepalend voor waar je op let bij het lezen?

Je kunt wel zeggen dat ik bijna lees om te schrijven. Ik lees naar een stuk toe.

Volgens mij heb je daar wel eens opmerkingen over gemaakt, dat je het betreurt dat je eigenlijk oogkleppen krijgt.

Ja, daar ben ik erg bang voor. Die Nederlandse letterkunde heb ik toch echt geprobeerd integraal bij te houden, poëzie en proza, en dan bestaat het gevaar dat je binnen een soort cirkel komt te lezen, waardoor het belang van die boeken door die boeken zelf bepaald wordt. En als je dan vakantie hebt en je leest boeken waar je over geschreven zou kunnen hebben, Bouwval van Kellendonk herinner ik me, dan denk je: God, als ik daarover geschreven had in het circuit, had ik dat waarschijnlijk gunstiger beoordeeld dan nu. Omdat ik buiten de norm sta.

Dat is interessant. Misschien heeft het volgende daar ook mee te maken. Heb jij wel eens voor je een boek gaat bespreken, op grond van, laat ik maar zeggen, een soort waargenomen collectieve weerzin tegen een bepaalde auteur, of tegen een bepaald boek – een weerzin die je zelf niet deelt -, heb je dan wel eens het idee dat je het boek moet redden? Dat je iets speciaals over een boek moet schrijven omdat het door anderen ten onrechte wordt neergesabeld? Dat soort overwegingen over het literaire klimaat, spelen die een rol voor de toon die je van plan bent aan te slaan?

Vroeger, toen ik Nederlandse literatuur besprak, deed ik dat meer. Nu denk ik soms voor het maandagstuk wel: niemand in Nederland zal over dit boek schrijven. Dan vind ik dat ik dat moet doen. Ik schrijf niet zo vaak over religieuze boeken, of boeken over religie, of over het chistendom, maar ik vind het bijna een uiting van cultuurprovincialisme als er morgen bij voorbeeld een schitterende biografie van Theresa van Avila verschijnt, dus een echt wetenschappelijke biografie, en de NRC zegt dan: nou ja, dat is een heilige, wat moeten we daarmee? Een voorbeeld dat mij de ogen heeft geopend, is het volgende – ik vind dat dat best een keer openbaar mag worden. Ik zat in de jury van de PC Hooftprijs, heel lang geleden, het jaar dat Hendrik de Vries hem ten slotte heeft gekregen. Rein Bloem was voorzitter, verder zaten Guépin, Hanny Michaelis, Kopland en ik in die jury. Die psalmenvertaling van Ida Gerhardt was toen net verschenen, en ik zei: we moeten die prijs aan Ida Gerhardt geven. Maar indertijd moest die toekenning nog met een recent boek geadstrueerd worden, dus zei ik: dan neem je die psalmen, dat is echt schitterende Nederlandse poëzie. Toen ging er een geloei op, van die anderen. Rein Bloem zei, en dat vergeef ik hem nooit: die psalmen, dat is geen poëzie, want het antwoord ligt al klaar. Nou ja. En toe zei Guépin: als het nou nog de Statenvertaling was. Toen heb ik tegen die secretaris van het ministerie gezegd: wilt u mij nooit meer in die jury zetten.

Meneer Kompen.

Ja, die man fluitspeelt ook, geloof ik. Ik zei: dit is verschrikkelijk.

Heb je dat toen echt op dat moment gezegd?

Ja, toen is Hendrik de Vries eruit gekomen. Dat is ook niet zo erg. Dat voel ik hier soms in het klimaat: het gaat over godsdienst, dan kan het niets wezen. En dan bespreken ze het niet, zeker niet in de NRC. De vertaling van Wijdeveld van De Civitate Dei, dat was de eerste complete Nederlandse vertaling, die hebben ze nooit besproken. Dat vind ik een schande, dat meen ik echt. En niet omdat hij nu een kerkvader is of een heilige, maar die man heeft een wereldboek geschreven dat het hele middeleeuwse denken heeft beïnvloed. En om nu op jouw vraag terug te komen: uit die gronden schrijf ik soms over een bepaald boek. Dan denk ik: dat doe ik dan toch maar. Want ik vind het ten opzichte van het verleden, of de cultuur, onrechtvaardig als hier niets over geschreven wordt. Ik merk ook vaak dat niet één krant dat opneemt, zo’n boek, een schande.

Maar dat is de vrijheid die je op een gegeven moment voor jezelf verworven hebt.

 

Volgend fragment: Poëziekritiek

_____________________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar.