Het gedicht over het gedicht

In mijn vorige lezing probeerde ik, daarin gesteund door Paul Rodenko, aannemelijk te maken dat in de moderne poëzie taal, de taal waar het gedicht van is gemaakt, een essentiële rol speelt. Het gedicht, zou je kunnen zeggen, onderzoekt vaak zichzelf. Ik eindigde toen met recente gedichten van Kouwenaar en Gerlach waarin het gedicht, het dichten zelf, centraal staat. Gedichten over gedichten, daar wil ik het vandaag over hebben. Degenen van u die naar mijn eerdere lezingen luisterden, merken dat ik het alweer wens op te nemen voor een niet zo luidruchtig genre. Men heeft stokpaarden of men heeft ze niet.

De behoefte bij dichters het in het gedicht over het gedicht zelf te hebben, is van alle tijden. Eén voorbeeld uit vele: een van Shakespeares beroemdste sonnetten, nummer 18, gaat bijvoorbeeld over zichzelf. ‘Shall I compare thee to a summer’s day?’ vraagt de dichter aan zijn geliefde – zal ik je vergelijken met een zomerdag? In het gedicht dus. Dan volgt een reeks argumenten waarom die vergelijking geen zin zou hebben: de geliefde is lieflijker, de zon schijnt soms té heet in de zomer, en het gouden aanschijn van dat jaargetijde gaat steevast voorbij als het herfst wordt. Maar de eeuwige zomer van de geliefde gaat niet voorbij als zij (of hij) vereeuwigd wordt in de regels van het gedicht. ‘So long as men can breathe or eyes can see, / So long lives this, and this gives life to thee.’ Zolang er mensen zijn die ademen en ogen die kunnen zien – zo lang bestaat dit, het gedicht, en dit schenkt jou leven. Dat is nogal wat om vierhonderd jaar later te lezen, in het besef dat je als lezer dus weer even een leven schenkt aan de geliefde van de dichter.

In die vorige lezing gebruikte ik het gedicht ‘Voor wie dit leest’ van Leo Vroman als illustratie van de poging van de dichter door het papier heen te breken om de lezer te bereiken: ‘Gedrukte letters laat ik u hier kijken / maar kan mijn hand door dit papier niet steken’. Bij Vroman, zegt Paul Rodenko, is in ‘Voor wie dit leest’ het vers ‘een instrument van waarneming, een zintuig, een lichamelijkheid – de gelijkstelling van het gedicht met het gedrukte gedicht op papier, de mógelijkheid van deze gelijkstelling is eveneens op het lichamelijk ervaren van het gedicht geba-

 

seerd – een zelfstandig zintuig, maar tevens lichamelijk met de dichter verbonden, zodat hij zich er ook geheel en al mee identificeren kan: hij kan “een en al gedicht” zijn, zoals hij een en al oor, een en al oog kan zijn’. Ik zou dat voor het type gedicht waar ik het vanavond over wil hebben, het gedicht over het gedicht, willen vertalen als: een dichter die niet op een gegeven moment doordrongen raakt van de krankzinnige, onmogelijke onderneming waar hij mee bezig is – daar, op papier, door middel van taal even de afstand tussen zichzelf en de lezer overbruggen – dat is een dichter die wel degelijk mooie, geestige of ontroerende dingen kan doen, maar die aan de verbijstering, de rand van de afgrond, de grens van denken of ervaren volgens mij niet toekomt.

Het gedicht kan op veel verschillende manieren over het gedicht gaan. De dichter kan de lezer deelgenoot maken van het ontstaansproces van het gedicht dat voor hem ligt. Dat is natuurlijk een spel, want het gedicht is klaar, het staat in een tijdschrift of bundel – maar toch. Hans Faverey ziet bijvoorbeeld vaak kans de lezer – de lezer die ik ben althans – van de eerste regel af mee te laten doen aan het denken over het gedicht. Hij doet dat door een leegte te creëren waarin het gedicht nog moet ontstaan: ‘Vergeten ben ik,’ zegt hij, ‘wat ik hier moest doen.’ En de lezer die ik ben kan niks anders doen dan meehelpen die leegte te vullen. Want de dichter zegt: juist omdat ik dat vergeten ben blijf ik hier. Ik begin met een leeg hoofd, tabula rasa, in de hoop dat van alle dingen die ik ooit wou doen, er wel eentje moet lukken. Hij biedt dan in het gedicht de lezer een aantal beelden aan (dat mocht je van Faverey niet zeggen, dan zei hij: het zijn geen beelden maar woorden, maar voor de lezer zijn het onvermijdelijk beelden in zijn hoofd): een groengazen stilstaande libelle; een achteruit zwemmende vis, en dan, met haast een gevoel van triomf, een circusmeisje met een bal. Het gaat zo:

 

Vergeten ben ik

 

 

 

wat ik hier moest doen.

 

Daarom blijf ik hier ook.

 

Van al die dingen

 

 

 

die kunnen worden gedaan,

 

en die zich zullen doen,

 

moet er zo nu en dan eentje

 

mij er lukken nog:

 

 

zo’n groengazen stilstaande

 

 

 

libelle; een achteruit zwemmende

 

vis. Een circusmeisje, van haar

 

bal gemoeten en er meteen

 

weer opgestapt – Gelukt:

 

 

 

daar staat ze: zij opent haar armen,

 

haar benen zijn dun. Ik adem op;

 

 

 

het lukt: de wereld valt stil.

Dat is een gedicht over het gedicht. De dichter laat de lezer stap voor stap, beginnend met niks, meebeleven hoe het gedicht erin slaagt even, in de verbeelding, in beelden die van taal zijn gemaakt, de wereld stil te zetten.

Op een heel andere manier dichtte Lucebert over het gedicht. Ook hij kent, net als Shakespeare, het gedicht (het lied noemt hij het in het gedicht dat ik op het oog heb) het eeuwige leven toe. In een wereld die vol is van tekens van een naderend einde, geeft alleen het gedicht, het lied, hoop. De tijd is oud, de vogels sneeuwen, de stemmen zijn verstard.

Het einde

 

oud de tijd en vele vogels sneeuwen

 

in de leegte in de verte

 

wordt men moe en de stemmen

 

staan stijf om zelfs de zuiverste lippen

 

 

 

ruw en laag wandelt de regen

 

waarheen zijn de lichte dagen gegaan

 

waar zijn de wolken gebleven

 

alles is stom en van steen

 

 

 

alleen die in zijn engte de elementen telde

 

buigend bevend als geselslagen

 

geeft het laatste geluid: het lied

 

heeft het eeuwige leven

Trouwens, in zijn beroemde ‘Het proefondervindelijk gedicht’, ook een gedicht over het dichten, dat door velen als het credo van de Vijftigers is gelezen, zet Lucebert achteloos de fundamentalistische rubriceerders van de poëzie op hun nummer:

 

de zoeker naar de aard van een gedicht

 

van des gedichts dichter

 

hij zal doof zijn voor het ijlingse

 

loven en laken van modejager & modeverguizer

 

 

 

de dichter hij eet de tijd op

 

de beleefde tijd

 

de toekomende tijd

 

hij oordeelt niet maar deelt mede

 

van dat waarvan hij deelgenoot is

Misschien een aardige les voor Lucebert-discipel Pfeijffer.

Toch gaat Leo Vromans ‘Voor wie dit leest’ veel verder dan gedachten over het gedicht meedelen aan de lezer, zoals Lucebert, hoe meeslepend van taal ook, in feite doet. Waar Hans Faverey de lezer al deelgenoot maakt van het ontstaan van gedicht, heeft Vroman de lezer nodig. Hij zegt: ‘leg uw hand op dit papier: mijn huid’. En de lezer moet de woorden op het papier ‘wakkerlezen’. Zonder lezer geen gedicht.

 

Op dat beeld van een huid, een vlies, een scheidingswand tussen dichter en lezer – en die ondoordringbare scheidingswand, dat onoverbrugbare tussengebied dat toch overbrugd moet worden, is dan het gedicht zelf – kom ik dadelijk nog terug.

Een verwant maar toch ook wezenlijk ander beeld vind je bij Nijhoff, in een gedicht over dichten: ‘Het kind en ik’. Daarin is ook sprake van een dunne laag, een soort vlies – maar in dit geval zit het vlies niet tussen dichter en lezer, is het de dichter die door dat vlies moet breken om het gedicht te vinden, het gedicht dat nog geschreven moet worden. De dichter, moedeloos gestemd, gaat naar het water om te vissen en maakt met zijn hand ‘een wak in het kroos’; dat wateroppervlak, en de laag kroos daarop, zijn dat andere vlies, tussen dichter en gedicht. Wat de dichter onder die laag even mag zien, is het gedicht:

Het kind en ik

 

Ik zou een dag uit vissen

 

ik voelde mij moedeloos.

 

Ik maakte tussen de lissen

 

met de hand een wak in het kroos.

 

 

 

Er steeg licht op van beneden

 

uit de zwarte spiegelgrond.

 

Ik zag een tuin onbetreden

 

en een kind dat daar stond.

 

 

 

Het stond aan zijn schrijftafel

 

te schrijven op een lei.

 

Het woord onder de griffel

 

herkende ik, was van mij.

 

 

 

Maar toen heeft het geschreven

 

zonder haast en zonder schroom,

 

al wat ik van mijn leven

 

nog ooit te schrijven droom.

 

 

 

En telkens als ik even

 

knikte dat ik het wist,

 

liet hij het water beven

 

en werd het uitgewist.

Nijhoff stelt deze ervaring in het gedicht voor als een werkelijkheid: zo is het gebeurd, dit is een beschrijving van iets dat een. ‘ik’ heeft meegemaakt. Maar de ervaring doet natuurlijk eerder aan een droom denken dan aan iets ‘echt gebeurds’.

 

In een gedicht uit de jaren zestig speel ik een spel met dat besef: dat je wil dat de taal van het gedicht je kan behoeden voor het ergste: voorbijgaan, reddeloos in het niets vallen, doodgaan – terwijl je tegelijkertijd weet dat de taal daartegen niets vermag. Van alles kun je aandragen in het gedicht, maar het blijven woorden. Het gedicht werd ingegeven door een flits van herinnering, dertig jaar later, aan een beeld dat ik als jongen uit het raam van een schoollokaal zag: een leidekker op een plank aan touwen, werkend aan een torenspits. Ik voelde weer de alles overspoelende duizeling van een plaatsvervangende hoogtevrees. En zo heet het gedicht ook:

Hoogtevrees

 

Te zien uit het raam hangt een man

 

aan de kerktoren. Dat wil zeggen:

 

een plank hangt er, waar de man

 

op zit, doodbedaard, een leidekker.

 

 

 

Schrik hier. Zoëven zette

 

hij zich af en zweefde

 

blinkend enkele meters

 

om de spits, beentjes uitstekend

 

dun als iets van insecten.

 

 

 

Dus verschijnt het woord bang.

 

Want al maakt het gedicht een man

 

die 100 m hoog hangt,

 

verwacht er geen wonder van.

 

 

 

Ik doe wat ik kan: een lijn

 

van goed nylon, haken, een plank.

 

Maar wat als hij dadelijk klein

 

als een mier beneden belandt,

 

tussen de regels verdwijnt?

 

 

 

Geen woord dat hem opvangt.

Een vergelijkbaar spel met wat het gedicht, met zijn taalinstrumentarium, wel en niet kan, vind je bij Gerrit Kouwenaar in het prachtige gedicht ‘het ogenblik: terwijl’. Precies op dit ogenblik, zegt het gedicht, terwijl het gedicht ontstaat, ontstaat tegelijkertijd het besef dat het gedicht weliswaar nu wordt geschreven, maar dat het ook óver moet, omdat het altijd maar het voorlopige gedicht is:

 

het ogenblik: terwijl

 

 

 

Na het ogenblik het ogenblik: terwijl de vogel

 

opschrikt ontstaat zij: een vogel

 

 

 

het gegeven horloge verplettert het ei

 

daarboven geen letter, de lucht is vrij

 

 

 

een lichaam lang snelle stilstaande regels, terwijl

 

de vorm zich ontvalt, het eten zich eet

 

 

 

terwijl het schrijfblok zich uitvindt

 

staat er te lezen: dit boek

 

heeft men nooit geschreven, overdoen

 

moet men dit leven –

 

U wilt mij wel weer geloven als ik zeg dat ik deze bloemlezing eindeloos zou kunnen uitbreiden – maar omwille van de helderheid zal ik mij beperken; ik ga u, ter illustratie van ‘het gedicht over het gedicht’ nog maar één dichter voorstellen, de in 1986 overleden Engelse dichter W.S Graham. Ik beperk mij tot hem, omdat hij naar mijn mening de absolute meester van dat genre was.

Eerst iets persoonlijks. Toen er jaren geleden (eind jaren zeventig/begin jaren tachtig) wat gedichten van mij in het Engels waren vertaald, werd ik uitgenodigd om voor te lezen in Keats’ House in Londen. Na het lezen kwam er een wat verwaaide oude heer naar mij toe, die zei: ‘I immensely enjoyed your reading.’ En daarna verdween. Een vriend vertelde mij wie hij was, en gaf mij zijn Collected Poems: W.S. Graham. Ik had nog nooit van hem gehoord, en bladerde op de boot terug wat in de bundel. Ik moet zeggen dat de eerste reeksen geen grote indruk op mij maakten. Zo’n traditionele Engelse natuurdichter, dacht ik, in de voetsporen van Dylan Thomas. Daar ken ik er genoeg van. Tot ik ineens stuitte op een bundel (in die Verzamelde Gedichten dus) die mij zo ongeveer de adem benam: die hele bundel ging over de poëzie zelf, maar dan op een manier die ik nooit eerder had gelezen. Het was alsof de dichter Graham plotseling, in een flits als Saulus die Paulus werd, had ervaren wat hij aan het doen was als hij poëzie schreef; daar, op het papier, woorden neerschrijven die in het hoofd van een lezer zouden moeten klinken. Dat dat iets onmogelijks was dat tóch geprobeerd diende te worden. Anders geformuleerd: hij ontdekte ineens dat er tussen dichter en lezer een soort niemandsland bestaat – en over dat niemandsland gaat daarna al zijn poëzie, in een verbluffende veelheid van vormen. Hij stelt dat boodschappensysteem via een ‘medium’ tussen dichter en lezer voor als bijvoorbeeld het buizenstelsel in een gevangenis, waarlangs de ene gevangene (de dichter) de andere (de lezer) boodschappen probeert te sturen. Of hij roept een beeld op van de achttiende-eeuwse fluitspeler en componist Johann Joachim Quantz, die fluitles geeft aan een veelbelovende leerling. Wat tussen fluitist en luisteraar (dichter en lezer) in zit, zegt Quantz, is stilte. En de fluitist die goed heeft begrepen wat fluitspelen wezenlijkis, gaat het avontuur aan die verschrikkelijke stilte te vullen met klanken – voor de toehoorder.

In een ander gedicht vraagt de dichter zich af, hoe de woorden zich in hemelsnaam zullen gedragen als hij ze heeft losgelaten: ‘Benaderingen van hoe ze zich gedragen’.

Ik zei het al: van dat moment af zijn al Grahams gedichten ‘gedichten over het gedicht’, maar van een passie en een bezetenheid waarbij de ontroering zo ongeveer van het papier af spat.

Ik vertaalde eerst die fluitlessen van Johann Joachim Quantz, en publiceerde die als bibliofiele uitgave. Ik stelde voor dat Graham zou worden

 

uitgenodigd voor Poetry International, en correspondeerde met hem over verdere vertalingen. Toen kwam het bericht van zijn overlijden.

In overleg met zijn vrouw stelde ik een kleine tweetalige bundel samen, die heette Benaderingen van hoe zij zich gedragen (Querido 1987) en waarin ik vooral zijn gedichten over dat ‘tussengebied’ opnam.

Omdat Grahams gedichten zo kristalhelder zijn, en zo verbluffend laten zien hoeveel bewogenheid, intelligentie en beeldenrijkdom gedragen kunnen worden door een schijnbaar zo aan het papier en de schrijftafel gebonden genre als het poëticale gedicht, wil ik eindigen met een aantal van zijn gedichten, zonder verder commentaar.

 

Eerst het slotgedicht van de korte reeks ‘De geheime naam’ (‘The secret name’), een gedichtje dat in de kern Grahams hele ontdekking van het gedicht als medium tussen dichter en lezer verwoordt. Een medium, maar vaak een schrikwekkend medium, ‘de vreselijke vormen van de stilte’, ‘de vreselijkste wind van de wereld’.

 

De vreselijkste wind van de wereld

 

Waait van woord naar woord, van oor

 

Naar oor, van naam naar naam, van geheime

 

Naam naar geheime naam. Jij wist misschien

 

Niet dat je nog een andere klank

 

Had, een teken dat jou betekent.

En dan de hele reeks ‘Benaderingen van hoe zij zich gedragen’, die waarmaakt wat de titel belooft. In vijftien gedichten speelt de dichter met voorstellingen van het mogelijke gedrag van de woorden die hij in het gedicht in de richting van de lezer heeft laten vertrekken.

 

W.S. Graham
Benaderingen van hoe zij zich gedragen

1

 

Wat maakt het uit of de woorden

 

Die ik kies, in de volgorde waarin ik ze kies,

 

Zich begeven naar een stilte waar ik

 

Niets van weet, om daar te worden

 

Binnengelaten en vermaakt en betoverd

 

Buiten hun meesters gezag? En toch

 

Zou ik graag zien waar ze heen gaan

 

En hoe ze zich gedragen zonder mij.

 

2

 

Spreken is moeilijk en je probeert

 

Precies te zijn en toch niet

 

Zo precies dat je doodmaakt wat je bedoelde.

 

Aan de andere kant moet de verschijningsvorm

 

Van de dingen niet een ander ding

 

Gaan betekenen. Het is een soort triomf

 

Ze te zien en ze op te schrijven

 

Als wat ze zijn. De ontoereikendheid

 

Van de levende, dierlijke taal drijft

 

Ons allemaal tot de metafoor en tot een poging

 

De ruimten te ordenen waarvan we denken

 

Dat we ze tussen de woorden hebben aangebracht.

3

 

Het slechte woord en het slechte woord en

 

Het woord dat mij verleidt door snel

 

Een gezicht te trekken opdat ik het

 

Zal laten vertrekken om ongeveer

 

In jouw richting over te steken, houdt

 

Er misschien niet van, zo totaal weg te gaan

 

Naar een andere stilte die niet de zijne is.

4

 

Voor ik het weet zijn ze weg,

 

Drijvend op de stroom die ze verkilt.

 

Dan haal ik, neem ik aan, de beste eruit

 

En laat de andere in slagorde gaan

 

Als ijsbergen om een konvooi tot zinken te brengen.

5

 

Eén woord zegt tegen zijn kameraad O

 

Wij passen geloof ik niet bij elkaar.

 

Doen wij hier iets dat deugt

 

Waarom zijn wij nu ineens opgeschreven?

 

De kameraad blij met de aanspraak

 

Kijkt op van de regel eronder

 

En zegt nou die dubieuze god

 

Die ons heeft opgeschreven weet lang niet zeker

 

Hoe wij op eigen kracht de prins of de dame

 

Die ons binnenlaat onder hun kin zullen kietelen.

 

6

 

De donkere begeleider is een ster

 

Zeer aanwezig als een donker gedicht

 

Dat ver en onleesbaar drijft

 

Net buiten de grens van dit gedicht.

 

Het is niet min of meer een donker

 

Begeleidergedicht van het gedicht.

7

 

Taal is kostbaar als

 

We willen paraderen, ons in de stilte

 

Luid van ons beste kant laten zien.

 

Goedemorgen. Dat is een mooi gewaad

 

Van werkwoorden dat je draagt met de papaver

 

In dezelfde zon als de mijne.

 

Je draagt je kleed als een prins maar

 

Prins van een land dat ik niet ken.

 

Door de kieren in je lyrische jas

 

Vangt mijn oor een koninklijke glimp op

 

Van vaag vlees, onverwoord lichaam.

 

Was er iets dat je me wilde zeggen?

 

Ikzelf kleed me in wat ik me kan veroorloven

 

Op ‘s heren wegen. Onder

 

Mijn overjas van tijdgebonden bargoens

 

Draag ik, zo modieus als het maar kan,

 

Het grafkleed van mijn gulle meesters.

8

 

En wat word jij geacht te zeggen

 

Vroeg ik een nieuw woord maar het zei niks.

 

Ik had heimelijk altijd bewonderd

 

Wat ik dacht dat zijn zin hier was.

 

Maar toen ik het opzocht tussen

 

Kleurig karton had ik het mis. Het zei

 

Iets wat ik waarschijnlijk nooit

 

Van mijn leven kon gebruiken in een vers.

9

 

Het goede woord zei ik heb alle

 

Tijd. Ik heb de hele vingerhoedskruiddag

 

En alle dagen van mijn gebruiker om je

 

Mijn aandacht te schenken. Wenkt de gehoede vinger

 

 

In de diepte van de digitalis.

 

Kies mij. Kies mij. Raad eens welk

 

Woord ik hier ben als ik mij zelf

 

Het beste noem. Als je me niet kunt

 

Inpassen in je beeld: liggend tussen

 

De vingerhoedstorens van dit ogenblik, zeg

 

Dat ik meer van jou ben hoe meer je me gebruikt.

 

Morgen zelfde plaats zelfde tijd bel me.

10

 

Achterstevoren is het gedicht even goed.

 

Wij menselijke engelen schrokken

 

Als we lezen achterwaarts lezend de woorden op.

 

Als we het gedicht toestaan

 

Een herkenbaar landschap voor te stellen

 

Waarin groen opschiet of groen met al

 

Zijn liefdesgewicht zich laat hangen naar

 

De lieve genegenheid van de zwaartekracht,

 

Is het aars-versa hetzelfde ding,

 

Ook al lijkt het laatste woord dan eerst

 

Te hebben gezongen, of zingt de leeuwerik

 

Van bij het ontbijt nu van de zeebodem.

11

 

Het gedicht is geen snoer met knopen

 

Gelegd om betekenis te hebben in een andere tijd

 

Een ander land, onleesbaar en toevallig

 

Gevonden. Geen hunebed het gedicht

 

Of stenen hoofd ontdekt op Paaseiland

 

Of kerfstok in gebruik bij vroege onbekende

 

Volkeren. De woorden die wij in- en uitademen

 

Zijn onze gereedschappen door de droom

 

Omlaag het mangat in. Doe het deksel weer dicht.

12

 

De woorden zijn van mij. De gedachten zijn

 

Jou graag gegund waar ze zich voordoen achter

 

Het knipperen van je grote ongeziene ogen.

 

Deze woorden zijn zoals je ze hier ziet

 

Neergezet op een doodstil blad. Ze vermogen

 

Niets dat hun staat te boven gaat.

 

In stilte is hun staat precies bepaald.

 

Wat jij doet met ze gaat geen mens wat aan.

 

13

 

Toen ik vanmorgen licht over de taal

 

Heen liep in het schuin, katterig

 

Fluitend licht van het raam, struikelde ik,

 

Mijn voeten vastgelopen in het hele

 

Schema van vormen dat Kunst is.

 

Ik was alleen van plan geweest

 

Voor mijn plezier wat rond te hangen

 

Tussen het denkbeeldige en het

 

Tegenovergestelde van denkbeeldig.

 

Met een gedachte of wat achter de hand.

14

 

Is het woord? Ja Ja. Maar ik hoor

 

Een geluid zonder woorden van iemand

 

Anders die ik niet zien kan bij mijn elleboog.

 

Een zucht om trots op te zijn.. Jij? Ik?

15

 

Omdat ik eerst de stilte moet construeren

 

Waarin ik spreken kan, realiseer ik mij

 

Dat zelfs de stilte daar aan mijn oor

 

Zweeft met een karakter dat ik

 

Niet eerder heb ontmoet. Hallo

 

Hallo schreeuw ik maar die stilte

 

Blijft rustig zweven, laat zich niet vastleggen

 

Door een willekeurige kreet. Om de een

 

Of andere reden weigert ze nu verbroken

 

Te worden door wat ik het zeggen waard vond.

 

Als ik even wacht, als ik kijk

 

Naar de zware gulzige roeken

 

Op de muur buiten, lost ze op. Nu construeer ik

 

Een nieuwe stilte die ik hoop te verbreken.