Zoals wel meer kinderen had ik ouders. Nu heb ik er geen meer. Ik had eerst grote ouders, mijn vader 1.85 en mijn moeder 1.72. Daarna had ik kleine ouders, vijf centimeter ongeveer. En nu heb ik helemaal geen ouders – tenminste niet bij me. Ze liggen in de la van mijn onderwijzer. Dat klinkt misschien vreemd, maar als ik het heb uitgelegd, zullen jullie begrijpen dat ik echt met een probleem zit.
Je hebt grote en kleine mensen. De grote gaan gewoonlijk sneller dood dan de kleine. Met wensen is het omgekeerd: de grote gaan langer mee en worden bovendien al groter en groter; de kleine wensen verdwijnen sneller.
Ik wil bij voorbeeld een reep chocola; niet zo’n grote wens. Heb je vijftig cent, dan is die wens gauw verdwenen. De reep chocola is nog sneller weg. Volgende wens: een tweede reep. Daarvoor heb je nog eens een halve gulden nodig. Maar, zou je in een land leven zonder chocola, dan wordt die kleine wens vanzelf groter, tot je tenslotte nog alleen maar aan chocola denkt.
Het zijn vreemde dingen, wensen, je weet niet eens waar ze vandaan komen. Opeens duiken ze in je hoofd op, en soms ook in je borst of buik. Alsof iemand ze er opgemerkt in stopt. En hoe meer moeite je doet om een wens te vergeten, hoe opdringeriger hij wordt. Iedereen kent dat gevoel, toch weet niemand hoe het in elkaar zit.
Wensen, daar weet ik toevallig alles van, daarom heb ik het erover.
Sommige gaan in vervulling, meestal zijn dat de kleine, een enkele keer ook wel een grote – dat je een week naar een ponykamp mag, bij voorbeeld.
Er zijn andere wensen die blijven. Ze lijken wel muizen in je hoofd: je hoort ze, je weet dat ze er zijn, af en toe steekt er een z’n kopje naar buiten, maar of je ze ziet of niet, je weet dat ze voortdurend ergens in je binnenste knagen.
Of een andere wens. Een rekenmachientje lijkt me wel wat, onzichtbaar, dat in een ommezien al mijn sommen oplost. Ik houd namelijk niet van rekenen. Ook zou ik graag een vriendin hebben die altijd tijd heeft om met mij te spelen, dat wil zeggen als ik daar zin in heb. Een vriendin die vaak bij me logeert, van dezelfde muziek houdt, en aan wie ik alles kan vertellen, alles wat je aan geen ander mens kunt vertellen. Van een grote hond droom ik. Dan ben ik niet meer zo vaak verdrietig als ik aan de oude Rosa denk die vorig jaar gestorven is, van ouderdom en een enorme bult in haar buik.
Maar, mijn grootste wens was al lange tijd dat mijn ouders heel klein zouden zijn, zo klein als een potloodje dat ik in mijn zak kan steken en overal mee naar toe kan nemen.
Ik weet niet hoe ik op die gedachte ben gekomen. In een droom misschien. Want in mijn dromen dacht ik vaak: papa, mama, kom toch, blijf bij me, ik wil jullie altijd bij me hebben. En dikwijls kwamen ze ook. Omdat ze zo klein waren, voelde ik ze kriebelend over mijn hand lopen. Ze verborgen zich in mijn haar of verstopten zich op andere plaatsen. Ik kreeg ze alleen nooit te pakken, zo klein en zo vlug waren ze in mijn droom, dat was jammer. Het was wel niet helemaal wat ik mij had voorgesteld, toch gaf het me een prettig gevoel dat ze in de buurt waren, ook al zag ik ze niet. Bovendien was het een droom, zei ik tegen mijn knuffels die ik in bed om me heen heb en die ik wèl zie en voel.
Zo groot als een potlood, dacht ik alsmaar. Of liever: zo klein als een potlood. Kleine potloodjes. Weer eens droomde ik ervan. Hoe ik onder de les mijn vader of mijn moeder uit mijn zak zou kunnen halen: Hallo paps of Hallo mams. Wat is de hoofdstad van China? Is Engeland een arm of een rijk land? Leg uit waarom? Bij zulke vragen zouden ze me goed kunnen helpen.
Droomde ik nog steeds? vroeg ik mij af. Op het tafeltje bij mijn bed zag ik twee potloodjes liggen. Die lagen er eerst niet. Een geel potlood en een groen potlood met aan de achterkant een gum. Allebei met een spitse punt. Beide niet groter dan een pink. Er was niet aan te zien of ze nieuw waren en al vanaf het begin zo klein òf dat ze ouder waren en door het steeds weer slijpen kleiner waren geworden. Ze zagen er keurig verzorgd uit en niet, zoals al m’n andere pennen en potloden, aan de achterkant afgekloven. Ik vind het gewoon lekker op potloden te sabbelen, lekkerder zelfs dan zoethout.
Ach, weer een droom, dacht ik en wilde gauw weer gaan slapen. In mijn droom had ik tenminste echt piepkleine ouders. Maar ik mocht helemaal niet meer inslapen, de wekker was al afgelopen, ik moest dus als de wiedeweerga naar school.
Voorzichtig gluurde ik nog eens door mijn oogharen naar het tafeltje.
Ze lagen er nog steeds, de potloodjes. Even meende ik ze zowaar te zien bewegen. Het ene, het groene met het bruine gummetje, was een rond potlood, zag ik nu, terwijl het gele veelhoekig was.
Wat vervelend dat ik niet eens wist wie van beiden mijn vader en wie mijn moeder was. Als je de gum meetelde waren ze even groot. Meteen besliste ik dat het potlood met de gum moeder was en het rechthoekige vader. Voorlopig, hoorde ik mezelf hardop tegen hem zeggen, blij dat ik dat nu eens helemaal alleen kon beslissen.
Tegelijkertijd verbaasde ik mij erover dat ik zo gemakkelijk aannam dat mijn hartewens in vervulling was gegaan, zomaar. Waarom ook niet? Ik wist zeker dat ik klaarwakker was; een droom was het dus niet. Bovendien hoorde ik in de kamer van mijn moeder geen enkel geluid.
Het gebeurt wel vaker dat ik alleen opsta, wanneer zij tot laat in de nacht heeft doorgewerkt of zoiets. Nu moest ik wel. Mijn moeder lag immers op het tafeltje en niet ver van haar vandaan mijn vader. Als dat maar goed ging. Ze waren gescheiden en hielden het in elkaars gezelschap nooit lang uit. Ik stopte daarom mijn moeder in mijn linkerbroekzak en mijn vader in de rechter.
In de klas haalde ik ze om de paar minuten te voorschijn, nu eens de een, dan de ander. Om beurten liet ik ze een tijdlang tussen mijn boeken en schriften liggen. Zachtjes zei ik dan: Hallo paps of Hallo mams – net als in mijn droom.
Als ik mijn taak te moeilijk vond, stak ik een potloodje achter mijn oor, in de hoop dat ik het antwoord zou horen. Ik meende wel iets te horen, maar het was te zacht om het goed te kunnen verstaan. De potloodjes waren klein en de klas die dag buitengewoon rumoerig. Was het altijd zo’n herrie of viel het me nu alleen meer op?
Aan niemand verklapte ik dat ik mijn ouders bij me had. Het was voor mijzelf ook wel een beetje wennen.
Pas ‘s middags durfde ik, heel voorzichtig, met een van de potloden te schrijven. Met het gele. Vader kon wel tegen een stootje. Sorry paps, zei ik, maar als je wat meegeeft, slijt je misschien minder snel. Het liefst had ik hem een brief geschreven. Het schrijven leek wel vanzelf te gaan, ik had het nakijken. Jammer dat we het opstel met een pen moesten schrijven. Ik had anders zeker het mooiste opstel van mijn leven geschreven – àls, àls ik het potlood had mogen gebruiken.

In het begin vond ik het jammer dat het echte potloodjes waren en niet oudertjes zo klein als een potlood.
Het voordeel van deze vermomming was dat je met ze kon schrijven. Daardoor had niemand in de gaten dat ik gezelschap had.
Maar wat moet ik doen, vroeg ik mij met schrik af, als de punt is afgesleten? Een potlood groeit niet aan. Moest ik ze dan slijpen? Zou dat niet vreselijk pijn doen? En hoelang zouden ze meegaan?
Kon ik er maar met iemand over praten. Het duizelde me van al die vragen. Ik had ook nog nooit eerder op mijn eentje voor allebei mijn ouders hoeven zorgen. Het was allemaal nieuw voor me.

Na school ging ik naar mijn vader. In de tram voelde ik in mijn zakken of ze er nog zaten. Ik vroeg mij af hoe dat dadelijk moest met mijn vader in mijn zak en…
Hij was weg. Had ik hem in mijn la laten liggen? Mijn moeder was er nog wel. Tenminste, als ik goed gegokt had en het groene potlood met de gum inderdaad mijn moeder was.
Mijn vader was gewoon thuis. Ik durfde hem niets te zeggen. Wat had ik hem moeten vertellen?
Onder het eten kon ik toch niet nalaten hem te vragen hoe hij het zou vinden als hij mij klein kon maken en in zijn borstzak of binnenzak mee kon nemen. Prima, zei hij. Als ik maar wil haal ik je te voorschijn. Dan zie je ook eens met wat voor vervelende mensen ik soms te maken heb. Kun je me gezelschap houden. Het grootste voordeel is natuurlijk dat je me niet kunt tegenspreken, klein piepertje dat je dan bent. Net iets voor mijn vader om daaraan het eerst te denken.
Moeder zette ik ‘s avonds voor het slapengaan tussen andere pennen en potloden in het rode stekelvarken naast mijn bed.
Ik droomde veel die nacht, maar niet van potloodouders, zelfs niet van nog kleinere, onzichtbare kriebelmensjes. Waarvan ik wel droomde, ben ik vergeten.
Moeder stond, toen ik wakker werd, nog op dezelfde plaats als ik haar had neergezet. Het zal geen pretje geweest zijn, een nachtlang rechtop tussen een legertje afgekloven vreemde kleurpotloden en pennen te moeten staan. Alsof ze de wacht had moeten houden.
Mijn vader was al op en had mijn boterhammen voor school klaargelegd.
In de tram zat hij er weer, vader bedoel ik, in mijn zak.
Vandaag moeten jullie maar ruilen, besliste ik. Het ronde groene potlood met gum werd vader, het rechthoekige gele potlood moeder. Zolang ze klein waren, kon ik over hen de baas spelen. Stiekem hoopte ik dat ze daardoor flink in de war zouden raken, dan kon ik ze na een tijdje misschien gemakkelijker in één zak doen. Wie weet, vonden ze het dan zelfs wel prettig samen; ze kenden elkaar toch niet als potlood! Ik ook maar amper, ik wist niet eens wat aan hen boven en onder was.

Zo druk was ik met mijn stel potloden in de weer geweest, dat ik al anderhalve dag geen enkele andere wens had gehad. Zie je, dat is het voordeel wanneer je je ouders de hele dag bij je hebt. Je voelt je ook stukken minder alleen.
Langzamerhand vond ik het jammer dat geen van de andere kinderen het wist. Vanmiddag heb ik het aan Karolien verteld. Ik kon het gewoon niet langer voor me houden. Karolien is mijn beste vriendin, we zitten naast elkaar in de klas, toch had ze niets gemerkt.
Vind jij het niet vervelend, vroeg ik haar, dat je op school de hele dag je vader en moeder niet ziet?
Nee hoor, zei ze.
Ik wel, zei ik, ik vind het vreselijk, ik kan ze niet missen, geen uur.
O, zei ze, dan heb je pech, er mogen geen ouders in de klas, in de zesde niet meer.
Grote mensen niet, zei ik geheimzinnig, maar kleine wel, en zeker hele kleine.
Waar heb je het over, vroeg Karolien, waarom neem je geen foto’s van ze mee? Plak ze in je agenda of zo.
Karolien, fluisterde ik, kun je een geheim bewaren?
Natuurlijk, antwoordde ze, dat weet je toch?
Dat is waar, ik weet dat ze het niet langer dan één minuut kan. Maar ik moest en zou het iemand vertellen! En ik liet haar mijn vader en mijn moeder zien.
Die met de gum is mijn vader, legde ik uit, en de rechthoekige is vandaag mijn moeder. Voorzichtig legde ik de twee potloodjes tussen ons in op tafel, dicht tegen elkaar aan. Hoe vind je ze, zo klein? vroeg ik, benieuwd wat Karolien zou zeggen.
Wat ik helemaal niet verwacht had, Karolien begon hard te lachen, ze proestte het uit, de tuttebel. En dat niet alleen, meteen riep ze tegen de andere kinderen: Hé jongens, moet je Madeleen zien, ze heeft haar ouders in potloodjes veranderd! Helemaal maf geworden!
Ze griste mijn vader en moeder voor mijn neus weg en zei tegen Joris:
Hier, pak aan, de moeder van Madeleen, Bruynzeel 2 B, die mag jij hebben. En tegen Benjamin: Jij mag haar vader hebben, Bruynzeel HB nummer twee.
Iedereen lachen, nog meer toen ik probeerde de potloodjes uit hun handen te trekken. Vreselijk, dat mijn ouders dat moesten meemaken! Kwam tot overmaat van ramp ook nog de onderwijzer erbij. Wat er aan de hand was? Hi ha ha, Madeleen heeft haar ouders bij zich.
Links en rechts werden mijn vader en mijn moeder de lucht ingestoken. Lacherig vroeg de meester, wat mijn ouders in de klas te zoeken hadden onder les. Ze konden toch ná schooltijd bij hem terecht…
Goed, zei hij, geef ze maar hier. In mijn lessenaar kunnen ze wachten. Na school heb ik nog wel een stevig gesprek met hen over hun lieve dochter. En nu aan het werk allemaal.
Ik heb nog nooit zulke tranende gevoelens voor mijn ouders gehad als vanmiddag. Hoe moesten die zich wel niet voelen tussen alle rommel in de la van de onderwijzer, tussen proefwerken en gevonden voorwerpen.
De school ging uit. De onderwijzer zei niets. Ik ook niet. Ik durfde niet naar hem toe te gaan om te herhalen dat die twee potloodjes ècht mijn ouders zijn. Hij zou vast en zeker denken dat ik hem voor de gek houd. Het is toch al zo’n driftkikker.
Nu zit ik alleen thuis. Mijn vader is er niet, natuurlijk niet. En mijn moeder neemt de telefoon niet op. Wat moet ik doen om mijn ouders terug te krijgen?