Ik, Ikaros

Niemand kan zich voorstellen hoe beheerst en hoe zenuwachtig tegelijk wij zijn, mijn vader en ik. Mijn vader is beroemd. Hij kan alles. Hij is uitvinder en beeldhouwer en architect. Ik geloof niet dat er iets is wat hij niet kan. Hij heet Daidalos. Moet je eens zien hoe knap hij de vleugels in elkaar zet. Nog nooit hebben mensen gevlogen.
Alleen goden kunnen vliegen. Sommige goden tenminste. Hermes bij voorbeeld, die vleugels aan zijn voeten heeft. Zeggen ze. Mijn vader zegt dat er misschien wel helemaal geen goden bestaan. En zo’n Hermes, moet je die zien, zoals de vazenschilders hem hebben geschilderd. Hoe kan die nou vliegen, met van die kleine vleugeltjes aan zijn enkels? Belachelijk. Nee, dan moet je de vleugels zien die mijn vader ontworpen heeft.
Wij gaan zometeen vertrekken. Heel stilletjes. Wat zullen ze op hun neus kijken. Ik geloof dat er nog niemand wakker is in het paleis. De bewakers slapen nog, Koning Minos slaapt nog.
We zullen ontsnappen zonder dat ze iets in de gaten hebben. Ze zullen er niets van begrijpen! Zo spoorloos als wij verdwenen zullen zijn. Straks vliegen we boven de doolhof, boven het paleis van Minos, boven het eiland, en geen mens die snapt waar wij gebleven zijn. Foetsie, verdwenen, in rook opgegaan.
Mijn vader kent dit labyrinth op zijn duimpje. Hij heeft het zelf gebouwd. Het zal niet vaak gebeurd zijn dat iemand wordt opgesloten in een gevangenis die hij zelf gebouwd heeft. Dat is wat hem overkomen is. Hij heeft mij dat verhaal zo vaak verteld, ik kan het wel dromen. Die geschiedenis met de stier die hij voor Pasifaë moest maken. Koningin Pasifaë. ‘t Is een raar verhaal. Zegt hij zelf ook altijd. Maar ik geloof dat hij nu echt klaar is met onze vleugels.
Luister goed, jongen. Zegt hij. Alsof ik niet goed zou luisteren! Ik luister beter dan wie ook. Ik ben een en al oor. Ik hang aan zijn lippen!
Luister je?
Hij fluistert. Nergens voor nodig, volgens mij. Het is nog schemerig. We hebben bijna niet geslapen van de opwinding, vannacht. De vleugels waren zo goed als klaar. Hij hoefde ze alleen nog in elkaar te zetten. Dat heeft ie dus net gedaan.

 

Hij fluistert: Ikaros, jongen, let goed op. Jij vliegt achter me aan, hoor je? Achter me blijven, dicht bij mij. Niet alleen gaan vliegen, hè. Begrepen?
Jaha, natuurlijk.
Niet schreeuwen. Zometeen horen ze ons nog. Fluisteren. En nog een ding, voor we gaan.
Hij legt zijn handen op mijn schouders en kijkt me doordringend aan.
Jongen, zegt hij, hoor je wat ik zeg? Luister je goed? Ik zeg het maar één keer.
Ik word er tureluurs van. Ik ben toch niet gek. Ik ben toch geen kind meer, verdomme!
Ja pappa, zeg ik, steeds achter jou aan blijven vliegen, niet alleen gaan vliegen, dicht bij jou blijven. Ik heb het heus wel begrepen hoor.
Nog één ding, herhaalt hij. Je weet dat ik bijenwas gebruikt heb. Als je te dicht bij de zon komt, smelt de was. Snap je dat? En als je te dicht bij de golven komt, krijg je problemen met het zout. Kunnen ze ook niet tegen, de vleugels. Niet te hoog dus, en niet te laag.
Ik knik. Ja hoor. Nou weet ik het wel.
Hij haalt zijn handen van mijn schouders.
Hij pakt mijn vleugels. Hij helpt me met de riempjes. Ik help hem met zijn riempjes. Daar staan we dan. We kijken elkaar aan. Ik ga eerst, fluistert hij, kom achter me aan zodra ik fluit.

 

Ik weet eigenlijk niet goed waarom hij eerst gaat en ik moet wachten tot hij terugkomt. Dat is wel vaker zo met hem. Ik vind trouwens dat het erg lang duurt voor hij terug is. Het wordt al licht, ook. Volgens mij kan het niet lang meer duren of iedereen is opgestaan. Wat sta ik hier nou nog? Waarom zijn we niet tegelijk vertrokken? Ik snap het niet.

 

Maar daar klinkt hetzelfde geruis waarmee hij zoëven vertrokken is. Gelukkig, daar is ie weer. Waar bleef hij toch? Maar hij fluit helemaal niet. Hij landt weer, naast me.
Waar bleef je nou? zeg ik boos. Waarom floot je niet?
Schreeuw niet zo, fluistert hij. Hou je grote mond eens even. Straks vliegen we boven zee, en dat is het een heel eind naar het volgende eiland, jongen. Dat weet je toch, hè? Dan kunnen we niet even stoppen om de riemen strakker te trekken. Nou denk ik eigenlijk wel dat de riemen goed strak zitten, zo, maar een mens weet maar nooit. Ik wou nog een keer controleren. Hm, die rechter kan inderdaad best wat strakker. Zo zit ie goed. Nou, vooruit dan maar.
Hij lijkt zelf wel vergeten te zijn dat hij moet fluisteren! Hij praat nu zo hard dat ik er bijna bang van word… Pappa! fluister ik. Stil toch een beetje. De zon komt al op.

 

We stijgen op. Ik ben verbaasd hoe makkelijk dat gaat. Zo verschrikkelijk makkelijk. Het is niet moeilijker dan lopen! Of, zeg maar, zwemmen. Is dat nou alles!
Maar wat is het koud. Nog veel kouder dan mijn vader gezegd heeft. We moesten dikke wollen kleren aantrekken van hem. Het is koud, daar boven in de lucht, zei hij. Dat wist hij dus blijkbaar al.
Heel vreemd om te vliegen. Ik zal niet zeggen dat het geen inspanning kost, maar bij voorbeeld veel minder dan zwemmen. En wat raar dat je zo snel gewend bent aan een beweging die je nooit eerder gemaakt hebt.
We zijn inmiddels zo’n eind gestegen dat ik het labyrinth nu in zijn geheel onder ons zie liggen. Klein lijkt het, van hieruit, overzichtelijk. Het is alleen maar een doolhof, en een gevangenis, voor wie erin zit en er niet bovenuit kan kijken.
Mijn vader, zou die het labyrinth, toen hij het bedacht, dus voordat het gebouwd was – zou die het labyrinth zo glashelder voor zich gezien hebben, in gedachten, als het nu onder ons ligt? Ik zou het hem wel willen vragen, maar dat is nog niet zo eenvoudig. Vleugels zitten nogal in de weg, als je over je schouder wilt kijken, achteruit.
Ik vlieg niet ver bij hem vandaan.
De zon heeft zich al losgemaakt van de horizon, maar het blijft verschrikkelijk koud. Vreemd is het, om de wereld zo onder je te zien liggen. We vliegen niet zo hoog dat heel Kreta te overzien is, want dat is een enorm groot eiland, maar het labyrinth en het paleis van koning Minos die ik zostraks nog duidelijk kon onderscheiden – zijn nu al bijna opgenomen in het landschap, verdwenen.
Wij vliegen weg uit ons verleden. Tenminste, uit mijn verleden. Daar ben ik geboren, Kreta. Ik heb er eigenlijk nooit zo over nagedacht, maar voor mij is het altijd heel gewoon geweest, geen moeder hebben. Ik weet dat het een slavin was. Maar ik heb ‘r nooit gekend.
Mijn vader was uit Athene gekomen. Gevlucht, kun je wel zeggen. Hij was daar zwijgzaam over. Zoals hij over veel zwijgzaam was, en is, mijn vader. Wat ik ervan begrepen heb is dat hij een neef van mij, een soort leerling van hem, vermoord moet hebben. Omdat hij, mijn neef dus, de zaag had uitgevonden! Ik begrijp daar niets van. Natuurlijk was het een schitterend idee. Hij had goed gekeken, mijn neef, naar de ruggegraat van een vis, en toen had hij een visseruggegraat in ijzer nagemaakt.
Als een leerling van jou een schitterende uitvinding doet, dan ben jij toch zeker een erg goede leermeester geweest, zelf? Vind ik. Maar het is moeilijk om met hem te praten. Hij is zo snel uit zijn humeur…
In de verte kun je al eilanden zien liggen. Ik vlieg zoals afgesproken achter mijn vader. Hij heeft niet één keer omgekeken.
Hé, Ikaros, oppassen dat je niet te langzaam gaat vliegen, jongen! Merkte ik daarnet ook al. Want meteen zak je meters weg. En het is uitkijken, met die plotselinge windvlagen.
Ja, eigenlijk moet je je aandacht er verdomd goed bij houden, bij het vliegen. Hier lijkt het wel of we omhoog geblazen worden zonder dat we er ook maar iets aan kunnen doen.
Beneden zie ik een schip.
Ik weet niet eens waar mijn vader heen wil. Niet terug naar Athene, dacht ik.
Het is nog een heel eind, naar dat groepje eilanden daar voor ons, en het blijft ontzaglijk koud, hier boven. Het lijkt wel alsof we niet meer vooruit komen.
Helemaal duidelijk is het me nooit geworden, waarom dat labyrinth nu eigenlijk gebouwd moest worden. Ja, om dat monster in op te sluiten. Hèhè dat weet ik ook wel! Dat monster, die Minotauros. Maar waarom precies?
Want het is raar gegaan. Eerst wordt mijn vader met open armen verwelkomd door de koning. Daidalos: Uitvinder en Architect – de man die overal raad op weet! In de watten gelegd door de koning van het machtige Kreta. Maar toen moet er iets gebeurd zijn…
Iets met die machine, dat rare ding, die kunststier, voor de koningin… Daar is het mee begonnen. Dat zij met die kunststier gevrijd heeft. En toen dat monster gebaard heeft. Half machine, half mens…
Zo heeft mijn vader dus eerst die kunststier gebouwd, en toen een gevangenis voor een monster, waar hij vervolgens ook zelf in gestopt is, samen met mij…
Maar ik heb het zo verschrikkelijk koud, dat kan niet goed wezen. Weet je wat, ik ga een beetje hoger vliegen, een klein beetje maar. De zon moet toch meer warmte kunnen geven dan ie hier doet. Want hij staat al veel hoger. En toch merk ik er nog niet veel van. Ik ga nog wat hoger, zonder dat eiland daar in de verte uit het oog te verliezen, en mijn vader hier onder mij. Ja, nu merk ik er wat van. Hier boven is het een stuk lekkerder. Nu raken mijn spieren pas goed los. Ach, wat is dat heerlijk, dat vliegen moeiteloos. Ja, nu begin ik er echt plezier in te krijgen. Die stip, dat moet het eiland zijn, en dat witte daar – ja, dat kan alleen mijn vader zijn. Ik moet niet nog hoger gaan vliegen, want het wordt hier wat al te warm…
Wat zei hij ook alweer? Ik zeg het maar één keer… Wat zei hij nou toch?
Ik ben het vergeten, wat hij zei. Wat een vreemd gevoel daar rechts, op mijn huid, in de buurt van mijn schouder. Nu ook links.
Vlekken? Wat zijn dat voor vlekken? O god, ach nee! De veren schots en scheef, daar laat er een los…
Ik kijk naar die veer. Hoe hij los van mij bedaard wiekend valt.
Dalen, Ikaros, dalen! Dalen voor het te laat is, alsjeblieft… Misschien, als je heel vlug daalt… Het lijkt wel alsof het de stem van zijn vader is, die deze woorden tot hem zegt, maar zijn vader is beneden. Het lijkt wel alsof zij nu allemaal hetzelfde willen, de stem van zijn vader, Ikaros – en ik.
Ikaros en ik? Ja, op de een of andere manier zijn we met zijn tweeën. Een is er die valt en nog vliegt, zo goed en zo kwaad als dat gaat. En een is er die kijkt, en voor wie de tijd stilstaat. Voor wie alles stilstaat. En in een beweging zo snel en zo koud als hij nog nooit een beweging gemaakt heeft – vallend en vliegend ineen, al vallend, nog vliegend – suist Ikaros omlaag en haalt zijn vader in. Terwijl ik nog daarboven probeer te blijven, bij de zon. Bij de herinnerde warmte. Bij het herinnerde vliegen. Ik, Ikaros.