Mijn dochter begon met brieven schrijven toen zij zes jaar oud was. Zij zat net in groep drie van de basisschool. De eerste brief was gericht aan de president van de Nederlandse Bank. Het duurde lang voordat ik haar begreep.

Zij zit op de grond, bij haar duplo, en draait een rood blokje tussen haar vingers. ‘Mamma! Hoeveel koningen en koninginnen zijn er in Europa?’ O god, denk ik. Heb ik teveel sprookjes voorgelezen? De tafel voor mij ligt bezaaid met papier en losse dichtregels. Ik veeg ze op een hoop en begin te tellen, op mijn vingers. Nederland: een koningin. België: een koning. Engeland… Zij hoort mij geduldig aan, met belangstellende blik. Als ik verstrikt raak in koningen die er wel zijn, maar waar, want verdreven, dus Roemenië? ja, die kun je ook meetellen… stelt ze helder en duidelijk de volgende vraag: ‘Mamma! Staan die koningen op het geld?’ Geen sprookjes dus. Waar wil ze heen? Ik begin het uit te leggen, met kwartjes en stuivers uit mijn portemonnee, en met postzegels. Haar belangstelling neemt af. Ze heeft haast met de volgende vraag. ‘Staat de koningin ook op de bankbiljetten?’ Kent ze dat woord? Enfin, nee, de koningin staat er niet op. Wel Hugo de Groot, geloof ik… Ik diep een aantal oude en nieuwe briefjes op die nauwkeurig worden bekeken. ‘Mamma.’ Nu zijn wij bij de kern van het probleem, ik hoor het aan het lichtbestraffende toontje. ‘Er staan geen vrouwen op.’

Voordat ik de gang van zaken heb doorgrond, heb ik het wezen van de Nederlandse Bank al uitgelegd en beloofd om de brief te schrijven die zij mij wel even zal dicteren. (Die brief staat hiervoor afgedrukt, met het antwoord van Duisenberg. Red.)

Er werd een tekening bijgeleverd. Bovendien stuurde ze een foto mee.

Drie weken later werd er aangebeld. ‘Er is post voor je,’ zei ik toen ik haar ophaalde bij school. ‘Van Duisenberg natuurlijk,’ zei ze zonder verbazing.

In dat jaar leerde zij zelf lezen en schrijven en wij hebben ons nooit meer met elkaars post bemoeid. En evenmin met elkaars dichterschap. Dat er een brief met gedicht van haar gepubliceerd werd op de kinderpagina van nrc-Handelsblad, was voor mij net zo verrassend als voor haar. Ik had haar wel het adres aangewezen op de pagina van de krant, maar van de inhoud van de brief was ik niet op de hoogte. Gedachten zijn tolvrij en het briefgeheim is heilig. Ongerust was ik intussen wel. Dat zij voor zichzelf een exemplaar van mijn bundel had gekocht en die ook las (zij was toen negen jaar) beviel mij helemaal niet. Het is geen poëzie voor onder de achttien, vond ik. En ik verzamelde de jeugdpoëzie die ik echt mooi vind, zoals het werk van Remco Ekkers. En alle Doe-Maar-Dicht-Maar-bundels.

Intussen is zij elf jaar oud en ik zie met enige opluchting een gewoon, blond, wijsneuzig meisje met een walkman en veel te harde muziek, met een konijn, met giechelige vriendinnen en feestjes, met kauwgum en een spijkerjek en stiekum stripboeken lezen onder de dekens. En niet een wereldvreemd dichtertje (dat misschien wel zo nodig van haar moeder moet, want die schrijft ook, weet u).

Die schrijft wel, maar geen jeugdpoëzie. Zelfs niet op het herhaalde verzoek van mijn dochter. ‘Dat kan ik niet,’ heb ik steevast geantwoord. Jeugdpoëzie kun je alleen maar schrijven als je de taal zo goed hanteert dat je de moeilijkste van alle ervaringen eenvoudig kunt zeggen. Je eerste bewustwording van sekse en erotiek. De kleine kramp in je buik van je eerste ongesteldheid en de rare trots daarover, vooral toen je moeder zei: nu krijg je ook een bh, en van mij een echt goeie lippenstift.

Bloed dat van jezelf is en dat je zomaar weggooit. ‘Vroeger hadden we daar doekjes voor, die moest je wassen,’ zegt mijn moeder. ‘Dat was niet zo schoon als nu hoor.’ Zij zegt het in mijn hoofd. Zij ging dood voordat ik begreep wat je bent als je een vrouw bent. Voordat ik naakter was geweest dan in een gedicht. Op de foto’s is zij maar weinig ouder dan ik nu ben.

‘Vertel eens over mijn oma,’ zegt Tinke. Ik kan erover vertellen. Maar ik kan er nog niet over schrijven.

De enige keer dat ik jeugdpoëzie heb geschreven is na een verhaal dat Remco Ekkers mij vertelde over vrijende jonge mensen in het fietsenhok. Dat herinnerde ik me terwijl het mijn verhaal niet was: ook bij ons op school was onderin een fietsenstalling. Als er een feest was, bovenin het gebouw, was het daar aardedonker. Daar ging je naar toe om te vrijen. Om je lippen kapot te kussen, om zijn handen onder je jas, onder je trui te voelen; om de eerste bewegingen te maken in de richting van wat je later gewoon zou weten, zou vragen.

Er is niets zo moeilijk als respect voor deze eerste bewegingen maken in taal. Het minste woord teveel maakt het ontdekken banaal, maakt neuken van verlangen. Daarom heb ik na 1985, toen deze gedichten ontstonden, nog steeds geen ander ‘jeugdwerk’ geschreven. Misschien kan ik het als ik heel oud ben. Als ik de taal eindelijk voldoende ken.

Noot: Mijn dochter heeft toestemming gegeven voor de publicatie van haar brief.