De vraag of er verschil is tussen het schrijven voor kinderen en het schrijven voor volwassenen is naar mijn ervaring bepaald niet academisch. Hetgeen niet wil zeggen dat ik er een bevredigend antwoord op zou hebben. Alweer een aantal jaren geleden vatte ik het plan op om Griekse mythen voor kinderen, van een jaar of twaalf, maar zo mogelijk nog jonger, te… – Ja, wat precies?
Hoe zou dat moeten heten, wat ik dan als schrijver ging doen; mythen schrijven?! Mythen herschrijven? Mythen overschrijven? Wat doe je eigenlijk, met mythen, als schrijver? Of zou het beter zijn, aangezien het immers om een plan voor een kinderboek ging, om het aloude woord vertellen van stal te halen, of zelfs opnieuw vertellen, of navertellen?
Iets in onze moderne literaire overtuigingen steigert al meteen, op het moment dat er gekozen dient te worden tussen deze woorden. Mythen ‘schrijven’? – dat is toch allang achter de rug, nietwaar? En mythen ‘vertellen’, laat staan ‘navertellen’-dat klinkt niet erg sjiek. Of vergis ik me?
Hoe dan ook komt er, in dit rare probleem van de woordkeus, een zeker ongemak tot uiting dat stellig verband houdt met het project zelf: mythen voor kinderen. Vermoedelijk heb ik me, met dit plan-dat ik dan ook een poos heb laten rusten-een dubbel probleem op de hals gehaald: niet alleen het probleem van de mythe als kinderverhaal, maar allereerst het probleem van de mythe zelf.

Zoals bekend vertoont de belangstelling voor de mythologie eb- en vloedbewegingen, en wel sinds lang. In de tijd van de Renaissance kenden schrijvers en beeldende kunstenaars en musici hun mythologie, net zoals ze hun bijbel kenden. De laatste uit de eerste hand, dankzij de kersverse Statenvertaling: het aantal afgebeelde thema’s en momenten verveelvoudigde. De mythologie daarentegen – staat bij Gary Schwartz in zijn boek over Rembrandt te lezen – werd, tenminste door veel schilders, gekend via Van Maliders Uytleggingh van Ovidius’ Metamorfosen.

Als er – in de laatste jaren, en voorzover ik weet zelfs voor het eerst- naslagwerken verschijnen, voortreffelijke overigens, die Van Achilleus tot Zeus heten (auteurs: Eric M. Moorman & Wilfried Uitterhoeve), naslagwerken, die ten doel hebben om mythologische gestalten zoals ze voorkomen in de literatuur, de muziek, de beeldende kunst en het theater te traceren naar hun klassieke herkomst en hun kunsthistorische Werdegang, dan lijkt me dat een teken niet alleen van de sterk herlevende belangstelling voor mythologie, maar vooral een blijk van pure noodzaak: dat in deze reusachtige kennislacune voorzien dient te worden.
Hetzelfde geldt trouwens al evenzeer  voor de verdwenen kennis van de ‘mythologie’ van de bijbel. Bij dezelfde uitgeverij als bovengenoemd boek, SUN, verscheen in dezelfde uitvoering dan ook een Van Abraham tot Zacharia (auteur: Louis Goosen).
Terug naar de kinderen. Want met ons volwassenen komt het vanzelf wel weer goed, met zulke voortreffelijke naslagwerken bij de hand – zullen we maar denken. Maar wat mij betreft bestaan – of moet ik zeggen: ontstaan?! – de twee zelfde lacunes op een langzamerhand vergelijkbare manier in de kinderliteratuur.
Voor de bijbelse ‘mythologie’ wordt dat, dunkt mij, steeds duidelijker; ik ben zo vrij mijn eigen kinderen als min of meer modaal te beschouwen, in dezen. Zij kennen dat boek niet meer. Maar dan ook helemaal niet meer. Pasen, dat is alleen nog maar een ander woord voor vakantie, verder niks. Op de basisschool worden zij zelfs niet op de meest rudimentaire wijze herinnerd aan het christelijke karakter van deze gewesten. ‘Christelijk’, gebruikt in de ruimste zin van het woord: dat wil zeggen met inbegrip van geschiedenis en cultuur.
Maar omdat ik toch wel degelijk wil dat mijn, en andermans, kinderen weten waaraan we het Paasfeest te danken hebben, heb ik gezocht naar een – zoals ik pas achteraf begrepen heb: niet bestaande, namelijk met strikt literaire motieven gemaakte – kinderbijbel. Dat is zowat de enige die er niet is. Elk kerkgenootschap heeft zijn kinderbijbels, in alle maten en soorten, verpolitiekt en gemoderniseerd, of juist historiserend, of nou net theologiserend, of moraliserend, maar hoe dan ook beschermend, verzachtend, gekuist: op de knieën. En vreemd genoeg zelden of nooit vertrouwend op de kracht van de verhalen zelf. Het christelijke kind wordt op allerlei manieren behoed voor het ruwe edelgesteente.
Maar een bijbel zonder al die toevoegingen en weglatingen en nodeloze vereenvoudigingen, voor zijn eigen kinderen, zal de agnost zelf moeten maken, zo heb ik nu wel begrepen; want die is er dus nog niet. Wat eigenlijk heel raar is, bij de gestaag vorderende, en denkelijk nooit meer tot staan te brengen ontkerkelijking.
Ik hoef, neem ik aan, nauwelijks uit te leggen waarom beide gedroomde boeken – kinderbijbel en kindermythologie – in een grote behoefte zouden voorzien. Bijbel en mythologie zitten immers in onze circulatie, ook al weten we het niet. We kunnen geen stap verzetten zonder ze tegen te komen, ook al herkennen we ze niet langer. Ze behelzen, met elkaar, eenvoudigweg de archetypen van onze verhalen – andere hebben we niet. Misschien zijn er wezenlijk zelfs geen andere. Hoe dan ook zijn het de verhalen die ons het meest vertrouwd zijn, hoe vreemd ze ons ook zijn geworden.
Ach, hoe mooi zou dat zijn: het kindermythenboek, de kinderbijbel, de sprookjes van Grimm en Perrault, broederlijk naast elkaar. De gezamenlijke vormen van onze vertelkunst.

Sprookje en mythe, als oorspronkelijk mondelinge genres, horen natuurlijk naast elkaar. Vinden wij nu. Maar pas vanaf de negentiende eeuw is dat een vanzelfsprekende gedachte. Het is aardig om te weten dat de bekende Prisma pocket Griekse mythen en sagen een selectie behelst uit Die schönsten Sagen des klassischen Altertums van Gustav Schwab, die (1792-1852) als regelrechte romanticus een tamelijk preciese tijdgenoot was van de gebroeders Grimm, de sprookjesverzamelaars en -uitgevers. Schwabs werk verscheen, in drie delen, tussen 1836 en 1840.
De Amerikaan Thomas Bulfinch (1796- 1867) is er nog zo een, zij het bij ons voorzover ik weet noch vertaald noch bekend. Hij is de Schwab van het Engelse taalgebied. Zijn, eveneens driedelige, The Age of Fable, The Age of Chivalry en Legends of Charlemagne – waarvan strikt genomen alleen het eerste deel (Griekse) mythen behelst, zijn nog in omloop onder de titel Bulfinch’s Mythology.
In Nederland is een dergelijk type uitgave er, dacht ik, niet geweest in de vorige eeuw. Maar mocht iemand mij in dezen willen terechtwijzen: ik houd me aanbevolen.

Betreurenswaardig is het dat een uitstekend Nederlands boek, doordat het bij, zacht uitgedrukt, een niet geziene uitgeverij belandde, zo goed als nonexistent is; ik ben althans nog nooit in mijn leven iemand tegengekomen, anders dan de auteur, die het met mij kende. Ik bedoel: Mythologie der Grieken, geschreven door dr. H.H. Diephuis, vermoedelijk omstreeks 1963 uitgegeven door de Universiteit voor Zelfstudie, Den Haag. Het boek telt 6oo pagina’s, is gebonden, goed geïllustreerd met foto’s, niet met van die kitscherige pentekeningen die zo gebruikelijk zijn in de mythennavertellerij; het is voorzien van landkaarten, register, godenstambomen, een uitstekende bibliografie, en een voortreffelijk overzicht in slechts 25 bladzijden van het denken over mythen tot en met Mircea Eliade.
Lezer, als u zo’n stapel blauwe banden ziet, in een derdehandswinkel of op de markt, blauwe banden met protserige goudgesternpelde ruggen, let op: achter een zo’n rug, als er MYTHOLOGIE Op staat (en UNIVERSITEIT VOOR ZELFSTUDIE), verschuilt zich een waardevol boek! Ik hoop vurig dat een fatsoenlijke uitgeverij er zich nog eens over zal weten te ontfermen. Het stemt een beetje droevig om een vertaling van Robert Graves’ The Greek Myths te zien verschijnen, een of tweejaar terug, met weggelaten register. Terwijl Diephuis herdrukt had kunnen worden.

Natuurlijk heb ik me afgevraagd of er, op het pad van de kindermythen, voorgangers waren geweest. Tine van Buul, de stichtster van het kinderboekenfonds van uitgeverij Querido, attendeerde me op een drietal boeken die zij zich uit haar kindertijd herinnerde, getiteld (!) Vader vertelt uit oude tijden, Vader vertelt weer oude verhalen, en Vader vertelt van lang, lang geleden. Zij bezat ze nog, ze bleken elk twee mythen te bevatten, uitgegeven te zijn door H. Meulenhoff, en vertaald door G.W. Elberts naar N. Hawthorne’.
Kijk eens aan! Een heuse voorganger en een heel vroege, tijdgenoot immers, ook hij (1804- 1864) van Schwab en Bulfinch voornoemd. Direct na het grote succes dat hij had met The Scarlet Letter (1850) schreef hij A Wonder Book for Boys and Girls (1851), ‘intended as money-maker’, als ik een door mij nageslagen boek mag geloven.
De boeken bevatten de verhalen van Pandora/Epimetheus, Odysseus/Circe, Midas, Theseus/Minotauros, Hercules/Hesperiden, en Perseus/Gorgo. Als het waar is dat Hawthorne er geld mee wou verdienen is hem dat voortreffelijk gelukt. Op gezette tijden verschijnt er weer eens een pocketeditie.
Het zijn goed geschreven mythen, die absoluut niet laboreren aan die speciale lichtelijk plechtstatige navertellerijtoon waaraan de oervaders van het genus, Schwab en Bulfinch, al meteen leden; zoals degenen die na hen kwamen zijn blijven doen. In ons land bij voorbeeld mevrouw S.J. Suys-Reitsma (Helleense mythos) en mevrouw dr. Sophie Ramondt (Mythen en sagen van de Griekse wereld), beiden classica. Ik bedoel het niet hatelijk: die boeken hebben bestaansrecht, er is niets verkeerd aan, ik ben blij dat ze er zijn, maar fraai is het niet, en met literatuur heeft het niets te maken-het is slechts: bruikbaar.
Hawthorne heeft er in elk geval wat van gemaakt, en ik heb even overwogen om zijn werk te vertalen dan wel te bewerken. Want zo’n grote charme heeft het nog wel, na anderhalve eeuw. Wat me weerhouden heeft is onder meer de onmiskenbaar puriteinse toon en strekking die Hawthorne de mythen, huns ondanks, heeft weten mee te geven; ze komen bij hem niet zonder kleerscheuren door de Reformatie. Zo is in het eerste deel al meteen een Schepping plus Zondeval voorzien, met het verhaal van Pandora en Epimetheus, een bijzonder knorrig bedenksel van Hesodos, dat zeker niet erg representatief mag heten voor de Griekse mythe – terwijl Genesis een waar fundament vormt van het Oude Testament, met zijn creatio ex nihilo en zijn naijverige wetgevende woestijngod.
Ik zwijg hier nu verder maar van de geringe vergelijkbaarheid van zulke paren: zet Hercules naast Simson, Isaak naast Ifigeneia, en (vooruit dan maar) Pandora naast Eva-en al na korte tijd begint het te dagen wat voor kloof er gaapt tussen het Griekse en het joodse denken.

De twee mythen ‘van mijn hand’ die in dit nummer van Raster staan, zijn probeersels, letterlijk, van een paar jaar geleden. Het een wat schematischer, het ander wat uitgewerkter. Aanlopen tot het voor kinderen schrijven van mythen. Te zijner tijd ga ik daarmee door, zij het hoogstwaarschijnlijk weer anders .
Want mijn aanvankelijke uitgangspunt-ik wou nagaan of de ik-vorm voor wat ik beoogde een vruchtbaar idee was-heb ik eigenlijk alweer verlaten. Die ik-vorm,die ik mijn helden en heldinnen, als vertellers van hun ‘eigen’ verhaal, wilde opleggen, begon hen en mij al vrij vlug te beknellen: hij tendeert namelijk (ik had het kunnen weten) naar reflectie, en leent zich aanzienlijk minder goed tot het beschrijven van handeling.

Misschien komt het zelfs wel door die, enige tijd volgehouden, pogingen tot de ik-vorm dat ik-na Ikaros geweest te zijn, even, en Odysseus, al wat langer, en Orfeus, en Oidipous, de lengte nam per nieuwe held toe, ten slotte machteloos moest vaststellen dat de verhalen steeds meer naar volwassen lezers begonnen te solliciteren. Parallel daaraan groeide de twijfel aan mijn onderneming – maar de gefascineerdheid door de mythe bleef.

* * *

De mythe van de Cycloop was, in mijn aanvankelijke opzet, eigenlijk een beetje Frerndk”rper. Het verhaal, dat bij Homeros deel uitmaakt van de reeks van Odysseus’ avonturen, en dat als verhaal-binnen-het-verhaal ook nog eens door de held zelf verteld wordt, ‘bestond’ dus al, in de ik-vorm, rijk gedetailleerd en wel. Ik kon meteen op de schouders van Homeros gaan staan.
Dat ik me er toch aan vergrepen heb, zal wel komen doordat ik het verhaal zelf heel jong-hoe, weet ik niet meer: zat er een Odyssee in de serie ‘Oud-Goud’?-leerde kennen. Ach, het is zo’n mooi verhaal. Maar of Odysseus mettertijd in het verhoopte boek past – ik betwijfel het.
Ikaros, die ik als eerste uitprobeerde, is achteraf gezien waarschijnlijk mijn minst problematische held-die moet in het boek dat geschreven zal worden, ook al zal hij zijn ik-vorm misschien wel weer verliezen.

Maar als ik het rijtje namen van mijn betrekkelijk toevallige eerste ‘helden’ nog eens bekijk, schud ik mijn hoofd. Ja zeg, wie gaat er nou ook een ‘Orfeus’ en een ‘Oidipous’ in de ik-vorm schrijven, voor kinderen! Maar u hoort nog van mij.
Want wanneer kinderen geboeid kunnen zijn door Grimm, en door bijbelse verhalen, en door tv-films die boven hun macht gaan, moet het mogelijk zijn, daar blijf ik bij, hen voor de mythe te winnen.
De mythe, die eigenlijk nauwelijks meer is dan een eigennaam. Een eigennaam, die fungeert als korte inhoud van een niet scherp vaststaand aantal gebeurtenissen. Dit is het categorische verschil met een eigennaam die tegelijk de titel is van een roman, zoals Eline Vere of Madame Bovary. Eline Vere en Madame Bovary zijn af, daar valt geen tittel of jota meer aan toe te voegen.
Maar een mythische heldin of held is nooit af. Het weefsel van de mythe is principieel open. Een mythe is een staketsel, een mythe staat per definitie in de steigers. Een mythe kan het zich permitteren rustig te wachten, desnoods eeuwen, tot er weer eens iemand naar omkijkt.
Ik geloof dat de vorige zin er, in elk geval naar de geest, plusminus een is van Roberto Calasso, de auteur van het indrukwekkende, bijna moedeloosstemmend erudiete boek De bruiloft van Cadmus en Harmonia. (Die man heeft de complete klassieke literatuur paraat.) Hij zegt: varianten zijn de bloedsomloop van de mythe. Iedere schrijver vergroot en nuanceert het geheel van verhalen.
Dat geeft goede moed.