Jaren geleden waren mijn dochters nog lagere-schoolkinderen of misschien brugklassers en lazen ze Jan Terlouw, Oorlogswinter. Omdat ze wisten dat ik aan het einde van die oorlog ongeveer zo oud was als zij toen, vroegen ze wel eens hoe dat was en of ik ook avonturen had beleefd.

Ik had geen avonturen beleefd. Ik had wel, voor mijn tiende jaar, gezien hoe dichtbij de dood was. Ik had mensen op straat zien doodgaan van de honger, en toegekeken toen overlevenden ze op handkarren en zelfs sleden naar een kerkgebouw in de buurt brachten. Ik had met kinderen van mijn klas in de rij gestaan voor de gaarkeuken, ik had mensen gezien die in de reusachtige vuilnisbelt aan de rand van de stad naar iets eetbaars zochten, ik had geuren geroken die mijn hele leven niet meer uit mijn herinnering zouden verdwijnen. Maar avonturen had ik niet beleefd. Ik was er ook tegen, voor kinderen oorlog te beschrijven als iets met avonturen en spanning. Daarom probeerde ik voor mijn dochters een ander verhaal over de oorlog te schrijven, maar het wilde geen kinderverhaal worden, al ging het over kinderen in de hongerwinter. Ik kon het register niet vinden. Dat verhaal heette ‘Pestvogels’. Later kreeg ik nogal eens brieven van scholieren die het hadden gelezen. Op de een of andere manier was het toch een verhaal voor kinderen geworden. Misschien was door de tijd het register in hun richting opgeschoven – of omgekeerd. Dat kan met verhalen gebeuren. Verhalen van Jan Wolkers en Marga Minco, niet voor kinderen geschreven, waren een tijd lang typische scholierenlectuur. Misschien is dat wel het mooiste wat een verhaal kan overkomen.

Het luistert nauw, register. Er valt allerlei voor de hand liggends over te zeggen. Dat je rekening houdt met woordenschat en (levens- en lees)ervaringen waar je een beroep op kunt doen. Maar uiteindelijk komt het er toch gewoon op neer dat een volwassene die schrijven kan meent dat hij kinderen iets mee te delen heeft.

Met het eerste kinderboek dat ik echt aandurfde (Rooie, voorjaar 1991 verschenen) wilde ik nadrukkelijk iets tegen kinderen zeggen dat ik in een andere vorm wel eens aan volwassenen had meegedeeld.

Ik wilde een boek schrijven tegen onverschilligheid en kinderachtigheid. Ik haat kinderboeken waarin volwassenen zich als kinderen aanstellen, of ‘de kant van kinderen kiezen’ en alle volwassenen als idioten voorstellen. Ik vind dat volwassenen zich er niet voor moeten schamen, volwassen te zijn, en dat het hun taak is kinderen toegangen tot de volwassen wereld te verschaffen. Ik wilde een boek schrijven over een gelukkige klas, over een bepaald type gezegende leraar dat jonge levens kan beïnvloeden, over ouders die niet allemaal sukkels zijn, over wat lezen kan betekenen en over de verwarringen van eerste liefdes. Ik had nu heel goed over het register nagedacht, en het boek zorgvuldig in een bepaalde tijd geplaatst.

Sommige critici (zulke die ervan genieten dat kinderen in een geheel van de volwassen wereld afgescheiden heelal leven) vonden dat het te positief was, dat het te goed afliep en dat het niet met ‘de werkelijkheid’ van kinderen overeenstemde. Alsof ik de pretentie had gehad de werkelijkheid te beschrijven. Enkele tuttut-dames onder die critici vroegen zich af, of dat kinderen nu wel zou aanspreken. Dat bracht mij op het idee, dat het hele probleem van het kinderboek (literatuur of niet) wel misschien helemaal niet in die kinderboeken zit, maar in de manier waarop erover gepraat wordt. Ik heb nog nooit een ‘volwassen’ criticus serieus genomen die zich afvroeg of iets lezers zou aanspreken; dat maken lezers zelf wel uit.

Eigenlijk weet ik niet eens of het wel een kinderboek is. Een paar volwassenen hebben mij meegedeeld dat ze het een mooi boek vonden. Dat geeft te denken.