1. Kitschen

In de gezaghebbende bundel Kitsch. The World of Bad Taste van Gillo Dorfles wordt kitsch vanuit allerlei gezichtspunten benaderd: film, religie, porno, toerisme, architectuur, beeldhouwkunst, politiek, avant-garde. Literatuur komt in dat rijtje niet voor. De combinatie kitsch-literatuur ligt, afgaande op de studies over kitsch, niet voor de hand1. Toch hebben die twee met elkaar te maken al was het maar omdat kitsch een aanzienlijk thema vormt in de moderne literatuur. Even bladeren in een boek van Reve en je vindt er de voorwerpen die door Dorfles c.s. als typische voorbeelden van kitsch worden besproken: een hengelende tuinkabouter, een achter glas ingelijste, gekruisigde Verlosser, een zeer knap gelijkend ‘elektriek gevoed’ imitatie kolenvuur, plastic rozen met lampjes daarin, kunstplanten ‘zo mooi en overtuigend van vorm en kleur, dat ik nooit gezien zou hebben dat ze van plastic zijn’ en ‘een ongeveer honderd jaar geleden gebouwd imitatie zestiende-eeuws kasteel, met borstweringen, poorten, schietgaten en alles wat verder maar bij een kasteel behoort’.

Wat me hier interesseert is niet kitsch als thema, maar literaire kitsch en dat is wat anders dan een thema, want de voorwerpen die ik zojuist noemde mogen dan typisch kitsch zijn, de beschrijving die Reve ervan geeft is dat niet.

Bestaat er zoiets als literaire kitsch? Een paar duitstalige critici gebruiken die term inderdaad2. Ze doelen op een soort triviaalliteratuur die zich van andere soorten populaire literatuur onderscheidt door zijn ‘sentimentaliteit’. Pogingen om dat begrip als een literair begrip uit te werken door er de stilistische of structuurkenmerken van te beschrijven leveren niet veel op3, omdat die kenmerken ook voorkomen in literaire werken die niet tot de kitsch worden gerekend. Het voorbehoud dat de schrijvers steeds maken is dat de werken die zij op het oog hebben laag gewaardeerd worden. Met ‘literaire kitsch’ doelen ze dus zowel op een object waarvan de grenzen zo diffuus zijn dat het niet als genre kan worden omschreven, als op een waardeoordeel dat kan worden afgelezen aan de reacties van het eigentijdse publiek. Een complicatie die de zaken nog bemoeilijkt is dat bepaalde critici zelf de term als een waardeoordeel gebruiken (ik denk aan Hermann Broch die kitsch als uiting van ‘onechtheid’ tegenover ‘echte’kunst en literatuur stelt), terwijl anderen kitsch beschouwen als een van de vele verschijningsvormen van de literatuur, waarvan ze de kenmerken met belangstelling en vaak onverhulde sympathie beschrijven. Abraham Moles definieert ‘kitsch-literatuur’ bij voorbeeld als ‘de literaire kunst van het stereotyp’.

Ik zal proberen om kitsch en literatuur vanuit een ander gezichtspunt te laten zien. Ik stel voor om het onderscheid tussen kitsch en niet-kitsch in verband te brengen met dat tussen stereotiep taalgebruik aan de ene kant (clichés, gemeenplaatsen) en literatuur aan de andere kant. De tegenstelling van waaruit ik redeneer is dus niet die tussen ‘echte’ en ‘onechte’ (‘sentimentele’ en ‘niet-sentimentele’) literatuur, maar tussen stereotiep taalgebruik en de literaire functie die dat taalgebruik kan krijgen als het wordt verwerkt in een tekst. Het woord ‘kitschen’ (waarvan ‘kitsch’ is afgeleid) komt me daarbij goed van pas. Volgens Giesz betekent kitschen ‘het bij elkaar vegen van wat op straat ligt’4. De manier waarop ik literatuur in verband wil brengen met kitsch kan bondig worden samengevat als het ‘bij elkaar vegen’ (literatuur) van ‘wat op straat ligt’ (kitsch). Ik zal beginnen met ‘wat op straat ligt’ en daarbij onderscheid maken tussen drie soorten van taal-kitsch: cliché, gemeenplaats en mythe. De voorbeelden zijn ontleend aan Reve’s Op weg naar het einde5

2. Cliché, gemeenplaats, mythe

Een cliché is een woordgroep, dat wil zeggen een reeks woorden met een vaste volgorde die als micro-eenheid wordt opgenomen in de context van een gesprek of tekst6. Een paar cliché-trossen uit Op weg: ‘Die waagt die wint, regeren betekent risicoos durven nemen, een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst’, ‘…de waarheid ligt bij wijze van spreken voor het grijpen, en het is, kunnen we gerust zeggen, een kwestie van nu of nooit, ik jou of jij mij’, ‘In Morpheus zijn armen, oftewel op één oor’. Clichés zijn het best te vergelijken met citaten. Onzichtbare aanhalingstekens omgeven de spreekwoorden, gezegden en staande uitdrukkingen, maar de bron waaruit geciteerd wordt is niet duidelijk aanwijsbaar en kan, omdat we met overgeleverde, dus collectieve produkten te maken hebben niet nader omschreven worden dan als de taal zelf. Clichés verwoorden waarheden die door de taalgemeenschap algemeen worden aanvaard, daarom worden ze in de realistische literatuur vaak gebruikt om een ‘werkelijkheidseffect’ (Roland Barthes) te suggereren.

Gemeenplaatsen hebben in tegenstelling tot clichés geen vaste vorm. Het zijn afgezaagde gespreksonderwerpen die niet gestold zijn tot uitspraken die in lijstjes boven het dressoir hangen. Het model bij uitstek is het Woordenboek van gemeenplaatsen waarin Flaubert een grote hoeveelheid gemeenplaatsen alfabetisch rangschikte7

Chirurgen. Hebben een hart van steen; slagers noemen.

Decoratie. Van het Legioen van Eer. Spottend op reageren, maar wel graag willen hebben. Wanneer men hem krijgt altijd zeggen dat men er niet om heeft gevraagd.

Demostenes. Sprak geen rede uit zonder een kiezelsteen in zijn mond.

Diamant. Er komt een tijd dat ze die vervaardigen! En dan te bedenken dat het maar steenkool is! Als we er een in natuurlijke staat zouden aantreffen zouden we hem niet eens oprapen!

Lichaam. Als we wisten hoe ons lichaam in elkaar zat zouden we geen beweging meer durven maken.

Hoeden. Protesteren tegen de vorm van de.

Priesters. Slapen met hun dienstmeiden en hebben kinderen die ze hun neefjes noemen. Maakt niet uit, er zijn ook goeie bij!

Struisvogel. Verteert stenen.

Uitvinders. Sterven allemaal in het ziekenhuis. Een ander profiteert van hun ontdekking, dat is niet rechtvaardig.

Zwaan. Zingt voor hij sterft. Kan met zijn vleugel het dijbeen van een man breken. De zwaan van Cambrai was geen vogel, maar een man (bisschop), namelijk Fénelon. De zwaan van Mantua is Vergilius. De zwaan van Pesaro is Rossini.

Het stereotiepe van de gemeenplaatsen zit niet in de formulering (Flaubert geeft eigenlijk niet meer dan sleutelwoorden, aanduidingen), maar in de gespreksonderwerpen die in een bepaalde (burgerlijke) kring ‘bon ton’ zijn en in de houding die ten opzichte van die onderwerpen moet worden ingenomen (protesteren tegen, instemmen met, toejuichen, onverschilligheid tonen)8. Zowel gemeenplaats als cliché vatten samen wat binnen de context van het betoog als waar of echt wordt aanvaard, maar voor de gemeenplaats geldt sterker dan voor het cliché dat de schijnbare constatering: ‘Zo zitten de dingen in elkaar’ overgaat in een voorschrift: ‘Zo dient u te denken, te handelen’. Het beschrijven van de waarheid verhult het voorschrijven van een vorm van gedrag. Dat blijkt zowel uit het Woordenboek van Flaubert als uit de talloze gemeenplaatsen in Op weg naar het einde. Uit het werk van Reve zou een eigentijds, rijk voorzien Woordenboek van gemeenplaatsen kunnen worden samengesteld. Ik citeer een paar mogelijke lemma’s uit Op weg:

Eten. Voorwaarden die men aan eten mag stellen – de honger te stillen, het lichaam de vereiste energie en bouwstoffen te leveren en de gezondheid niet te schaden, (dat) is het eten waarmede ieder mens die bereid is zich voor God te verootmoedigen, genoegen neemt.

Homo’s. Ze zouden zulke mensen moeten proberen te genezen in plaats van ze te straffen.

Katolieken. Zijn, als het er op aankomt, wel traag van geest, gebrekkige denkers, bij het karakterloze af beginselarm, en wat je verder maar wilt, maar ze zijn een stuk minder onverdraagzaam (dan protestanten).

Medische wetenschap. Voorkomen is beter dan genezen (…) al hebben ze wel eens een voet van een jongen die er af was weer gauw er aan gezet, maar met een nier bijvoorbeeld, dat lukt zowat nooit.

Slapen. ‘s Nachts na twaalven thuis nog doorwerken aan iets dat af moet, of met zijn tweeën of drieën nog tot een uur of een zitten napraten, dat is tot daar aan toe, maar wat de rest betreft, behoren fatsoenlijke mensen ‘s nachts te slapen.

Voortplanting. Is eigenlijk iets heel moois, als je er even bij stil staat.

Het fascinerende van dergelijke passages is dat Reve twijfel wekt over de positie die hij zelf inneemt ten aanzien van wat hij schrijft. Zijn opmerkingen over slapen, eten, katholieken lijken oprecht gemeend, terwijl die over homo’s en voortplanting ironisch en als het ware citerend aanduiden wat ‘men’ van die onderwerpen vindt. Maar bij nader inzien hebben ook de eerdere opmerkingen de ironische toon van een citaat, zonder overigens hun serieuze ondertoon te verliezen, en zijn de zogenaamd ironische opmerkingen over homo’s en voortplanting misschien serieuzer gemeend dan ze op het eerste gezicht lijken. Het intrigerende van Reve is dat hij zich tegelijkertijd identificeert met en distantieert van de gemeenplaatsen. Een bewijs uit het ongerijmde van die dubbelzinnigheid zijn de aanhalingstekens waarmee hij aangeeft dat hij zich met bepaalde gemeenplaatsen niet wenst te identificeren, zoals de ‘schatkamers van mijn geest’ die hij, in onderstaande passage over zijn schrijverschap, als citaat isoleert in een context die voor de rest bestaat uit een onnavolgbaar mengsel van bombast en oprechtheid: ‘…want ik leef voor anderen, dat is beslist een feit, en “uit de schatkamers van mijn geest” verrijk ik tenslotte mijn volk en daarmede, zij het indirekt, de gehele mensheid’.

Het woord ‘mythe’ is eigenlijk ontoereikend voor de combinatie van archetypische beelden en alledaags taalgebruik die ik op het oog heb. Roland Barthes zet in Mythologies uiteen hoe allerlei mythen en archetypen voortleven in onze massacultuur. Reclames voor wasmiddelen zinspelen op mythen van Reinheid en hun kampioenen (Witte Reus); de worstelaars in ‘De wereld van de Catch’ belichamen de strijd tussen Goed en Kwaad (denk ook aan Rambo); de Tour de France is een eigentijds epos, waarin ‘knechten’ het ‘beulswerk’ verrichten en zich ‘opofferen’ voor de kopmannen die gespaard worden voor de Tweekamp of voor het eenzame gevecht van Mens tegen Natuur. Barthes citeert de volgende bloemlezing van epitheta die in de sportverslaggeving van die tijd (midden jaren vijftig) gegeven werden aan de legendarische Charly Gaul: ‘Nieuwe aartsengel van de berg. Zorgeloze ephebe, slanke cherubijn, baardloze, sierlijke en brutale jongen, geniale adolescent, de Rimbaud van de Tour’9. Barthes omschrijft de werking van de eigentijdse mythe als een superteken dat zich als een parasiet vasthecht aan een basisteken. Het basisteken verwijst naar een bepaald gebeuren (Wasmiddel X maakt schoon, Charly Gaul wint op de Mont Ventoux), de mythe is de connotatie die door die woorden wordt opgeroepen (het Reinigende wasmiddel X; Charly Gaul Bedwinger van de Natuur). Hoofdletters kunnen een geschikt middel zijn om aan te geven dat de woorden naast hun verwijzende functie ook nog een mythische connotatie hebben. Ze functioneren als het orgelaccoord dat in de Matthäus-Passion de woorden van Christus begeleidt en verheft. Reve maakt er regelmatig gebruik van, bijvoorbeeld in de brief waarin hij vertelt hoe hij, door de bittere kou naar huis brommend, en twijfelend of hij zijn doel levend zal bereiken, plotseling een grote haas ontdekt die zojuist is aangereden door een auto, maar vrijwel onbeschadigd is gebleven. De onverwachte gave van ‘Moeder Natuur’ doet hem besluiten tot ‘een Ondoorgrondelijke Orde, een Geheime Rechtvaardigheid mag men wel zeggen (die) aan al het bestaande en gebeurende ten grondslag ligt’. Menig alledaags voorval wordt op die manier op een hoger plan geplaatst waarbij, in het geval van Reve, De Heilige Moeder Maria en de Mooie Wrede Jongen een aanzienlijke rol vervullen. Hoofdletters stellen ook valse mythen aan de kaak, zoals de opvatting dat ‘een Scheppend Kunstenaar Naar De Mensen Weet Te Luisteren (van de illusie dat je op die manier ooit een mededeling zoudt kunnen opvangen die het overwegen gedurende langer dan acht seconden waard zou zijn, ben ik allang af)’.

3. De Kitschmens

Hermann Broch gebruikt in zijn grote opstel over kitsch een zeer weidse definitie van kitsch die niet op kenmerken van bepaalde voorwerpen of taalgebruik berust, maar op ‘een bepaalde levenshouding’. Broch heeft het niet over kitsch-voorwerpen, maar over de ‘Kitschmens’ en die omschrijft hij als leugenachtig. ‘Kunst is in de ruimste zin van het woord altijd een weerspiegeling van de eigentijdse mens en als kitsch leugenachtig is – zoals hij dikwijls en terecht wordt aangeduid – dan slaat die leugenachtigheid terug op de mens die kitsch nodig heeft’10. ‘Kitschmens’ is misschien een bruikbaar begrip, maar dan moet het duidelijker omschreven worden dan Broch doet, bijvoorbeeld door taal als uitgangspunt te nemen. Laten we zeggen dat de kitschmens iemand is die uit louter frase bestaat, waarbij ik onder ‘frase’ een mengsel van clichés, gemeenplaatsen en eigentijdse mythen versta. ‘Louter’ frase houdt in dat de kitschmens geen ironische afstand bewaart tot datgene wat hij zegt en geen spel speelt met taalstereotypen (zoals Reve dat doet)11. Hij is wat hij zegt. Hij houdt niets achter; zijn conversatie heeft geen ‘diepte’, en verbergt ook niet de troebele gemoedsbewegingen die Nathalie Sarraute omschrijft als ‘sub-conversatie’. Er zijn in de literatuur wel personages te vinden die aan die omschrijving voldoen. Meneer Dumontet uit Portrait d’un inconnu (Nathalie Sarraute) is er zo een. Hij is een ‘compact blok’ van clichés, waarop de ik-figuur uit die roman geen greep heeft, hoe sterk het zintuig ook is dat hij heeft ontwikkeld voor het ontdekken van sub-conversaties. Maar het prototype van de kitschmens is ongetwijfeld apotheker Homais uit Madame Bovary. Hij is het vleesgeworden Woordenboek van Gemeenplaatsen (veel tirades van de apotheker zijn in rudimentaire vorm in het woordenboek te vinden). Ik zal, met het oog op de nog volgende opmerkingen over taalkitsch en macht, even bij dit bijzondere personage stilstaan. Homais wordt letterlijk en figuurlijk geïntroduceerd als een façade. ‘Zijn huis is van boven tot onder bedekt met affiches in schuin-, in rond- en in blokschrift: “Vichy-, Selters- en Barègeswater, bloedzuiverende vruchtextracten, Raspail-tinctuur, Arabisch krachtmeel, Darcetpastilles, Regnault-bonbons, verbandmiddelen, badzout, medicinale chocolade, enz.” En het naambord, in de volle breedte van de winkel, vermeldt in gouden letters: Homaisapotheker. Achter in de zaak, achter de grote, in de toonbank verankerde weegschalen, staat het woord laboratorium boven een glazen deur, waarop in het midden nogmaals de naam Homais praalt, in gouden letters op een zwarte achtergrond’12. Nog voordat Homais een woord heeft gezegd is zijn karakter getekend: zijn valse aanspraak op medische status (de apotheker verricht wederrechtelijk medische handelingen), het daarbij behorende prestige (gouden letters, zwart fond) en het mengsel van ‘bêtise’ en schaamteloosheid waarmee de man zich opdringt (‘Homais’ over de hele breedte van het pand en nog eens ‘Homais’ op de deur van het ‘laboratorium’). De namen van zijn kinderen luiden achtereenvolgens: Napoleon, Franklin, Irma (‘een concessie aan de romantiek’) en Athalie (‘eerbewijs aan het meest onsterfelijke meesterwerk van het Franse toneel’). Homais beheerst elk gesprek waaraan hij deelneemt. Als de beroemde toneelspeler Lagardy ter sprake komt: ‘Hij bulkt van het geld! Hij heeft drie maîtresses en een eigen kok bij zich! Al die grote artiesten branden de kaars aan twee kanten; zij hebben behoefte aan een bandeloos leven om hun fantasie wat te prikkelen. Maar zij sterven in het armenhuis, omdat ze in hun jeugd niet zo verstandig zijn geweest om te sparen.’ Hij haalt Charles Bovary, de arts, over om een horrelvoet te opereren. Zodra de eenvoudige ingreep achter de rug is (de patiënt ‘overdekt de handen van Bovary met kussen’), schrijft Homais een artikel waarin hij de ingreep opblaast en en passant de clerus een veeg uit de pan geeft: ‘Hulde dan ook aan onze edelmoedige geleerden! Hulde aan deze onvermoeibare geesten die hun nachtrust opofferen aan het welzijn dan wel de verlichting van de noden van hun medemens! Hulde, driewerf hulde! Mogen wij hier niet terecht uitroepen dat de blinden zullen zien, de doven horen en de kreupelen lopen? Wat eertijds het fanatisme alleen aan zijn uitverkorenen beloofde, verricht de wetenschap nu voor alle mensen!’ Het zou, om terug te komen op Broch, misschien juist zijn om te zeggen dat Homais ‘leugenachtig’ is, maar dan in de specifieke zin van iemand die zich volledig identificeert met het ‘discours’ van een bepaalde klasse. Homais gebruikt dat discours om zichzelf op te dringen en anderen de mond te snoeren. Daarmee is de vraag gesteld naar de functie van de taalkitsch.

4. De blik van Medusa

Taalkitsch is in zoverre ‘onecht’ dat er niet op eigen gezag wordt gesproken maar op dat van een anonieme bron. Aan die bron ontleent de spreker gezag. De mate waarin de kitschmens zijn stem ondergeschikt maakt aan die collectieve stem (en dus de mate waarin hij ‘onecht’ is) bepaalt ook de mate waarin hij macht kan uitoefenen. Want de bron van de taalkitsch mag dan diffuus zijn, gezaghebbend is hij wel. Homais is een sprekend voorbeeld van de manier waarop iemand macht kan uitoefenen door zich te beroepen op schijnbaar tijdloze waarden (Natuur, Gezin, Vaderland, Recht, Fatsoen, Revolutie). Ik denk dat die macht het grootste verschil is tussen taal en de andere soorten van kitsch. Niet dat dwang daar zou ontbreken, maar die verstrengeling van ideologie en macht is in taal oneindig veel groter dan in de kitsch-voorwerpen. Taalkitsch is een eigenaardige vorm van censuur, die niet verbiedt maar met zachte hand waarden opdringt waaraan men zich bijna onmogelijk kan onttrekken. De censuur van de kitsch, dat is Willem Duys die opstaat om het Wilhelmus aan te heffen. Wat moet je doen als je toevallig in het publiek zit? Je mond houden? Zitten blijven? Weglopen? Meemompelen lijkt me het waarschijnlijkst.

Een hele traditie van Franse schrijvers is door die macht gefascineerd geweest: Flaubert, Sartre, Sarraute, Barthes. Sarraute beschrijft het effect van clichés en gemeenplaatsen als een soort verstening, als een blik van Medusa. Barthes gebruikt hetzelfde beeld om het effect te beschrijven van de ‘Doxa’, een begrip dat dicht in de buurt ligt van wat ik als taalkitsch heb beschreven. Doxa is volgens Barthes ‘de Openbare mening, de Geest van de meerderheid, de Consensus van de kleine burger, de Stem van het Natuurlijke, het Geweld van het Vooroordeel’, ‘Doxa, dat is de openbare mening, de waarheid die herhaald wordt alsof er niets aan de hand is. Het is Medusa: ze versteent degenen die naar haar kijken’12.

5. Kitsch en literatuur

De vraag is nu hoe de verstenende werking van clichés, gemeenplaatsen en eigentijdse mythen gebroken kan worden. Ik denk dat dat kan als we ons literatuur voorstellen als een spel waarin taalstereotypen van hun verstarring worden ontdaan.

Ik zie drie mogelijkheden. De eerste is een radicale vorm van verzet tegen elke vorm van kitsch. Literatuur als tegenspraak. Tegenover de doxa en de kitsch stelt de tekst het weerwoord van de para-dox. Maar een strikte paradox levert communicatieproblemen op. Doxai zijn vanuit een bepaald gezichtspunt optimale vormen van communicatie of beter, ze zijn de mogelijkheidsvoorwaarde tot communicatie. Zonder een minimale hoeveelheid gedeelde meningen is geen communicatie en zelfs geen (taal)gemeenschap denkbaar. De radicale afwijzing van die grondslag leidt tot vervreemding. Vandaar de problematische status van de ‘dropouts’ die een eigen taal scheppen, wars van de bestaande talen14.

De tweede mogelijkheid is opname van het kitsch-woord in een tekst die er de werking van ‘blootlegt’ zoals de Russische Formalisten zouden zeggen. Clichés, gemeenplaatsen en mythen worden onverkort opgenomen, maar omgeven door zichtbare of onzichtbare aanhalingstekens. Dat ‘zichtbaar maken’ kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld doordat de verteller de clichés van de personages plaatst in de context van een sub-conversatie die gewoonlijk achter de gemeenplaatsen verborgen blijft (Nathalie Sarraute). Of (zoals Michail Bachtin zich de roman voorstelt), door de ‘polyphone’ verstrengeling van verschillende ‘discoursen’ (sociolecten) die elkaar door onderling contrast zichtbaar maken en beïnvloeden.

In de derde mogelijkheid wordt de kitschtaal niet eenduidig als citaat gemarkeerd. Het is de techniek die Flaubert toepast in Bouvard en Pécuchet. De trouwhartige copiïsten vereenzelvigen zich met de kitsch die zij op allerlei gebieden ontdekken en er is geen instantie op hoger niveau (een verteller) die de bevindingen van de hoofdpersonen op ironische afstand zet. De lezer weet of vermoedt dat Flaubert zich tot op zekere hoogte distantieert van datgene wat zijn hoofdpersonen ontdekken maar, en daar gaat het om, hij weet niet tot op welke hoogte. De ironie is, om met Barthes te spreken ‘door onzekerheid getroffen’. De vraag in hoeverre Flaubert verantwoordelijk is voor wat hij schrijft kan niet meer worden beantwoord en gaat over in de vraag wie er dan wel verantwoordelijk is als Flaubert dat niet is. De houding van de schrijver is ambigu; zijn tekst veroorzaakt een gevoel van malaise, maar dat is, zoals Barthes het uitdrukt een ‘malaise salutaire’. Die dubbelzinnigheid is ook de kracht van Reve. Ik weet niet of de literatuur een ideaal antwoord heeft op de ons omringende kitsch, maar als het bestaat moet het iets zijn als Op weg naar het einde.

Daarmee kan ook antwoord worden gegeven op de stelling van Broch dat kitsch en kunst tegenover elkaar staan als leugen en waarheid. Ik zie voor de literatuur maar één ‘waarheid’ en dat is de dubbelzinnigheid van een spel waarin de schrijver zich zowel identificeert met als distantieert van de kitsch.

Noten:

1. Ludwig Giesz, Phänomenologie des Kitsches, Fink, München, 1971 (1960); S. Dresden, Souvenir. Een beschouwing over kunst en kitsch, Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1963; Gillo Dorfles, Kitsch, The World of Bad Taste, Universe Books, New York, 1968; Abraham Moles, Psychologie du kitsch. L’art du bonheur, Mame, Parijs, 1971.

2. Walther Killy, Deutscher Kitsch. Ein Versuch mit Beispielen, Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1961; Jochen Schulte-Sasse (Hrsg.), Literarischer Kitsch, Max Niemeyer, Töbingen, 1979.

3. De poging tot stilistisch onderzoek is van Killy, op.cit.; onderzoek naar structuurkenmerken: Jürgen Link, ‘Von “Kabale und Liebe” zur “Love Story”’; Klaus Kocks/Klaus Lange, ‘Literarische Destruktion und Konstruktion von Ideologie’, in Schulte-Sasse, op.cit.

4. Giesz noemt nog twee andere mogelijke etymologische oorsprongen, het Engelse ‘sketch’ en ‘kitschen’ in de betekenis van ‘nieuwe meubels zo bewerken dat ze er oud uitzien’.

5. Gerard Kornelis van het Reve, Op weg naar het einde, Van Oorschot, Amsterdam, 1966.

6. Een paar interessante publikaties over het cliché zijn: M. Riffaterre, ‘Fonction du cliché dans la prose littéraire’, in Essais de stylistique structurale, Flammarion, Parijs, 1971, pp. 161-181; Laurent Jenny, ‘Structure et fonction du cliché. A propos des “Impressions d’Afrique”’, in Poétique 12, 1972, pp. 495-517; Anne Herschberg-Pierrot, ‘Problématique du cliché. Sur Flaubert’, in Poétique 43, 1980, pp. 334-345. In navolging van Riffaterre en Herschberg-Pierrot beperk ik het cliché tot een woordgroep en breid ik de definitie niet uit tot ‘narratieve’ of ‘genre’-clichés, zoals Jenny voorstelt.

7. Gustave Flaubert, Le dictionnaire des idées reçues, in Oeuvres ii, Gallimard (Pléiade), Parijs, 1952. Flaubert duidde zijn verzameling ook wel aan als ‘Catalogue des opinions chic’.

8. ‘Gemeenplaats’ is een begrip uit de klassieke retorica dat in zijn oorspronkelijke betekenis weinig te maken heeft met de gemeenplaats die we tegenwoordig kennen. De ‘plaatsen’ of topoi waren een trucje dat redenaars gebruikten om argumenten te vinden bij een onderwerp waarover ze moesten spreken. Ze voerden dat onderwerp langs een aantal vragen die hen mogelijke benaderingen aan de hand deden. Er waren min of meer vaststaande rijtjes vragen in omloop, zoals de bekende reeks wie? wat? waar? hoe? wanneer? enz. De betekenis van de gemeenplaatsen veranderde in de loop van de tijd omdat de lege hokjes van het systeem geleidelijk gevuld werden met een vaststaande, steeds weer herhaalde inhoud, zodat de ‘gemeenplaatsen’ uiteindelijk hun huidige betekenis kregen van een voorraad stereotypen, geijkte thema’s, afgezaagde gespreksonderwerpen. Een nuttig overzicht van die ontwikkeling geeft Roland Barthes in ‘L’ancienne rhétorique’, Communications 16, 1970, pp. 172-230.

9. Roland Barthes, Mythologies, Seuil, Parijs, 1957.

10. Hermann Broch, ‘Notes on the Problem of Kitsch’, in Dorfles, op.cit., pp. 49-68.

11. In een interessante passage van zijn artikel ‘Gedachten over Kitsch’, legt M. van Nierop een verband tussen kitsch en datgene wat in de existentiefilosofie onwaarachtigheid wordt genoemd. Volgens Heidegger en Sartre bestond er een nauwe relatie tussen onwaarachtigheid en alledaags taalgebruik, door Heidegger ‘das Gerede’ genoemd. In die onwaarachtigheid wortelt volgens Van Nierop de fundamentele mogelijkheid tot kitsch. M. van Nierop in Reader inleiding Esthetica 1987-88, Vakgroep Filosofische Anthropologie, Universiteit van Amsterdam.

12. Gustave Flaubert, Madame Bovary, vertaling Hans van Pinxteren, Veen, Utrecht, 1988.

13. Roland Barthes par Roland Barthes, Seuil, Parijs, 1975.

14. Zie Jacq Vogelaar, Terugschrijven, met name het stuk over de ‘Tekstverstoring’, De Bezige Bij, Amsterdam, 1987.