illustratie

De beelden zijn bekend – te bekend. Als je ooit nog de geschiedenisboeken over die periode doorbladert, sla je ze over: dit weten we al te lang. Het jaar is 1938. Rijen juichende en met vlaggetjes zwaaiende mensen langs straten in Italiaanse steden, uniformen, hakenkruisen, glimmende limousines. Een dictator bezoekt een dictator. De beelden van de achterkant van die werkelijkheid zijn langer in je hoofd blijven hangen: Marcello Mastroianni die in een kamer van een verlaten flatgebouw Sophia Loren danspassen leert, in Scola’s Una giornata particolare.

Het boek kreeg ik in handen bij iemand die in die verwilderde Europese tijd een oom had gehad die geloofde in leiders, naar Duitsland toog en daar in de uitgeverij belandde. Hij stond niet alleen in zijn geloof. Hitler en Mussolini waren al wel moordenaars, maar nog niet op hun latere schaal, die men tegenwoordig steeds meer aanduidt met het verhullende woord holocaust. Katholieke voormannen streefden ook bij ons naar corporaties; de dichter J.C. Bloem zag enige tijd wel iets in de nsb, net als sommige andere collega’s die toch konden weten dat Thomas Mann Duitsland al had moeten verlaten.

Die oom van mijn gastvrouw stuurde de verbijsterde familie wonderlijke produkten van zijn uitgeverij. Het waren gouden tijden in het Rijk, de historische gebeurtenissen moesten op nooit eerder vertoonde wijze worden vastgelegd. Mijn gastvrouw had de stapel boeken gevonden, bij het opruimen van de zolder of zoiets. Ik deed er een van open en viel in een bodemloze kijkdoos van – ja, waarvan. Laat ik het beschrijven, dat boek.

illustratie

illustratie

Het is groot, maisgeel, ongeveer vier centimeter dik. Het draagt in bruinrode, niet eens gothische, letters de titel Hitler/Mussolini, Der Staatsbesuch des Fuhrers in Italien. Van de dikte wordt meer dan de helft in beslag genomen door voor- en achterplat, die gemaakt zijn van met linnen beplakt hout. Daartussen zitten witte en zwarte pagina’s. Op de witte worden de grootse gebeurtenissen beschreven: ‘Am dritten Mai trifft der Führer an der Brennergrenze ein.’ Op de zwarte zijn zwart-witfoto’s geplakt, keurig op nummer en binnen voorgedrukte streepjes, zoals in Verkadealbums. 24 stuks. Het zijn wonderlijke foto’s: op het oblong papier staan alle afbeeldingen dubbel. In het dikke voorplat is een ruimte uitgezaagd waarin met Duitse precisie een zwart metalen contraptie past: een vergrotende stereobril, waaraan met scharende stangetjes een soort lessenaartje is bevestigd, waar precies zo’n dubbele foto in kan staan. In het achterplat zitten, ook al in uitgezaagde vakjes, de nummers 25 tot en met 100. Je plaatst een foto in het lessenaartje. Door de schaar te bewegen en je ogen de tijd te gunnen om met een schokje te adapteren, zie je plotseling de gedenkwaardige gebeurtenissen van de giornata particolare in drie dimensies. Dat was de duizelig makende kijkdoos waar ik in viel.

De foto’s zijn gemaakt door Professor Heinrich Hoffmann. Ze heten Raumbild-Aufnahmen. De uitgeverij waar de oom de produkten van stuurde heette Raumbild-Verlag. De foto’s zijn haarscherp, de professor verstond zijn vak. Op een heel enkele is de nabijheid van zoveel macht hem te veel geworden, dan is een beeld wat bibberig, de achtergrond scherper dan Führer en Duce. In hoeveel Duitse, en wie weet Italiaanse huiskamers zijn de foto’s aan de tafel bekeken, zou je willen weten, waarschijnlijk onder de lamp om de beelden echter te maken. In deze kijkdoos van de geschiedenis, van het jaar waarin ik drie was en dacht dat de wereld ophield aan het eind van onze weg in Amsterdam, waar de tram stopte aan de rand van polderland.

Wat is er aan de hand met deze beelden? Alles wat ik aan literatuur over de tweede wereldoorlog bezit, sla ik zelden meer open, omdat ik het gevoel heb dat de onbegrijpelijkheid alleen maar wordt vergroot door wat ik er nog over lees en wat ik ervan zie. Waarom heb ik het vermoeden dat ik iets nieuws kan zien in deze illusie van een derde dimensie van machtsvertoon?

illustratie

illustratie

Plaatje 13. Hitler en Mussolini bezoeken het Thermen-museum in Rome. Een zwart-geüniformeerde, dikke Italiaanse deskundige geeft gedienstig uitleg aan de hand van een rechtop gezette plattegrond. Mussolini staat tussen Hitler en Hess, je ziet ze alle drie half op de rug. Op het linkerplaatje staat naast Hess nog een Italiaanse officier, rechts is die eraf gesneden. Uit het verschil ontstaat de diepte.

Het duizelig makende van de geadapteerde blik door de bril is in de eerste plaats dat alles dichterbij komt door de vergroting: je staat daar ineens, vlak achter de geüniformeerde ruggen. Pas in tweede instantie zie je wat een nog grotere verwarring veroorzaakt: op de afzonderlijke foto’s lijken er op de houten balkenconstructie van het museum vlekjes en andere onregelmatigheden te zitten, maar in 3D blijken het houtwurmgaten te zijn; de balken zijn totaal vermolmd, al het hout in beeld is aangevreten door bederf, de muur achter de plattegrond zit vol gaten en vochtplekken.

Dat is het Italië van de werkelijkheid, dat ook nu nog overal te zien is door de kieren in het decor van de nieuwe welvaart: een straatarm land waarin een dolgedraaide schoolmeester voor keizer speelde.

Het effect kende ik. Jaren geleden betrokken vrienden van mij een oud huis, waarin de vorige bewoonster, een oude dame, een doos stereofoto’s met een houten kijkapparaat op zolder had achtergelaten. Ik kwam hun huis bekijken en verloor mij een avond lang in Alpenpanorama’s, peilloze afgronden met koorddansers erboven, vlak voor mijn neus opdoemende Balinese danseressen. Een effect van de kermis, een kitsch-illusie voor de lange winteravonden. Maar één foto is voor altijd in mijn geheugen gegrift: boven de roerige golven van een eindeloze zee zweeft horizontaal een gezette dame met een ruim badpak aan; de foto moet, gezien het lage camerastandpunt, gemaakt zijn uit het bootje waar ze vanaf duikt; je kijkt onder haar door naar de streep van de horizon. Alles is verkleurd tot een zacht, bijna paars bruin: het badpak, de mollige, gestrekte armen en benen van de dame, de aanraakbare golven. Achterop de foto staat dat we hier kijken naar de First Female Ocean Diver. Je wilde je hand tussen haar en het water steken, zo zweefde ze.

illustratie

illustratie

Plaatje 25. Op een plein, wellicht de binnenplaats van een tot hoofdkwartier van iets bestemd palazzo, staan de ‘Motorisierte Begleitmannschaften’. Op de voorgrond bevinden zich drie motorrijders naast hun glimmend gepoetste motoren, op de achtergrond staan er nog veel meer, voor een erehaag van soldaten. Je neemt aan dat de Duce en zijn gast in het gebouw zijn. Door de bril van Raumbild-Verlag sta ik vooraan op het plein, vlak achter de drie motorrijders. Petten met stormbanden, schuine tassen op hun rug, gepoetste laarzen, riemen. Maar ik zie ook klungelig gerepareerde scheuren in het plaveisel, plassen van een recente regenbui waarin glinsterende onderdelen van een motorfiets worden weerspiegeld. De plassen waren niet voorzien in het scenario, vrees ik, net zomin als de ontoereikend weggewerkte roestvlekjes op een velg, de door de pokken van verwaarlozing aangevreten gevel, de raar verdraaide broek van een van de mannen. Het kan eigenlijk ook niet de bedoeling zijn dat de mannen zoverschillen: de meest linkse heeft het dikke gezicht van een domme, argwanende boerenjongen, beetje kromme rug ook; de middelste komt wat dichter bij het ideaal; de rechter is te mager, zijn gebogen nek laat zien dat hij al verslagen is voordat de strijd begint. Geen wonder dat hun superieur, helemaal rechts, naar ze omkijkt met het bezorgde gezicht van een maaglijder. Het uniform is bedoeld om verschillen weg te nemen, maar het accentueert ze, van zo nabij. Hoe moet dat? Uniformiteit is de basis van deze macht.

De bom was, meen ik, gevallen op het Carlton Hotel, maar niet ontploft. Hij werd door een grijze kolonne afgevoerd over onze weg. Er was gewaarschuwd dat alle ramen open moesten staan, dat alle deuren dicht moesten, en dat niemand zich op straat of voor het raam mocht vertonen. Mijn vader stond in de deuropening van zijn werkplaats en keek naar de kolonne; mijn broertjes en ik stonden achter zijn benen verscholen. Ik had de straat nog nooit zo stil gezien, zo zonder mensen – want de chauffeurs van de grijze auto’s en de motorrijders leken niet op mensen. Een motorrijder maakte zich los uit de kleine stoet, reed de stoep op en schreeuwde tegen mijn vader dat hij naar binnen moest. Van dichtbij had hij een gezicht, met dikke rode wangen, dat maakte mij in de war. Mijn vader bleef staan. De motorrijder haalde nijdig zijn schouders op en raasde weg, achter zijn collega’s aan – waarschijnlijk vond hij het niet aangenaam, daar alleen te blijven staan in die lege straat. Je hebt niet veel aan een uniform als je alleen bent. Er was niets heldhaftigs aan mijn vaders domme en gevaarlijke eigenwijsheid. Maar hij bedoelde het ook niet heldhaftig: hij miste het geloof in de autoriteit van uniformen. Zo klein als ik was, wist ik al dat zijn malle houding alleen te maken had met zijn ongeneeslijke minachting voor uniformen, vlaggen, symbolen, trommels en trompetten.

Ik merk dat ik gretig de beelden begin af te zoeken naar tekenen van mottigheid, onvolkomenheid, verval. Een van de kenmerken van deze kermis van de macht is dat alles in de voorstelling van de organisatoren volmaakt moet zijn: alle laarzen even zwart, alle broeken gelijk in laarzen gestopt, alle vlaggen perfekt wapperend, alle kaaklijnen even wilskrachtig gebeeldhouwd boven de uniformkraag. Plotseling kan ik me iets voorstellen van de radeloosheid van de leiders, de subleiders, de sergeants, de korporaals, de bezorgde man met het maagzwerengezicht: nooit klopt het helemaal, wat doet die man met zijn sullige boerenhoofd daar, waarom zitten er barsten in de muur, hoe kan hij die glimmende kont in die rijbroek hebben gemist, hoe kan het nu regenen, waarom zijn al die gezichten verschillend, niet de nieuwe machinemens maar een ijscoman uit Siena, een voormalig werkloze uit Napels met een hongerige vogelkop zonder tanden, de domste jongen uit een klas in een Turijnse achterbuurt?

Heeft de professor zich dit wel gerealiseerd toen hij zijn stereocamera’s zwetend achter zijn Führer aan sjouwde? Dat de symbolen van de macht bedoeld zijn om uit de verte te worden waargenomen, zodat de verschillen verdwijnen, de houtwurmgaten onzichtbaar worden, de pukkels gladgestreken, de naden in het decor wegvallen? Heeft Reichspressechef Dr. Dietrich, die zo’n mooi voorwoord heeft geschreven voor deze monumentale uitgave, wel zelf de bril opgezet om in de kijkdoos te kijken? Waarschijnlijk niet, want dan had hij de professor wel laten doodschieten en de hele oplage laten vernietigen.

Ze staan bij veel enorme monumenten, de twee leiders. De triomfboog van Constantijn, het Pantheon. De bedoeling is duidelijk: zij zijn nazaten, erfgenamen van de grote godengelijke heersers. Wie zich laat fotograferen of filmen bij pyramiden, pantheons, colosseums, anders dan voor de grap of het familiealbum, anders dan ironisch, die deugt niet. Dat lijkt me duidelijk. Wie een land leidt met een uniform aan, die deugt ook niet, of hij zich nu socialistisch of fascistisch noemt, of gewoon generaal is. Maar er zijn veel soorten uniformen.

illustratie
illustratie

Zo zie je op plaatje 28 hoe Hitler en Mussolini het Pantheon verlaten, omstuwd door geüniformeerden in de vreemdste uitdossingen. ‘Verlaten’ is een veronderstelling: ze staan roerloos in de zonovergoten 3D-kijkdoos tussen twee enorme, wat schurftige zuilen. (Zonovergoten omdat ik al die foto’s natuurlijk niet bij mijn gastvrouw thuis heb bekeken; ik bestudeer ze op mijn eigen balkon, op een zonnige middag, terwijl op het dak duiven koeren en in de tuin van het restaurant, die beneden een paar huizen van mij verwijderd ligt, gemurmel van stemmen klinkt, gerinkel van bestek en serviesgoed. Het lijkt wel Italië hier.)

Naast en achter Führer en Duce wemelt het van de geestelijken. Hun uniformen detoneren volstrekt niet tussen de militaire kitsch. Maar ze zeggen natuurlijk ook hetzelfde: wij zijn geen individuen, wij zijn van een hogere orde.

De foto lijkt buitengewoon sluw gemaakt. Je staat in stereo vlak achter de glimmende open auto waarheen de leiders op weg lijken te zijn. Over de auto zie je de roerloze, maar toch angstig levend aandoende groep tussen de zuilen, de gezichten in het licht. Het lijkt wel een Nachtwacht van het fascisme.

Maar rechts vooraan staat een jongen die weemoedig van onder zijn uniformmuts naar de grond staart. Hij kijkt niet naar de twee leiders, niet naar die glorie van kerk en staat, hij ziet eruit alsof hij geplaagd wordt door een zacht heimwee, door liefdesverdriet. Het kan nooit goed zijn gegaan met die jongen. Hij had natuurlijk nooit op deze foto mogen staan, professor. Om maar helemaal niet te spreken van de veel te dikke officier die voorin de auto onscherp is opgesprongen: hij hangt als een dweil in beeld, de uniformjas vol plooien en kreukels om zijn vette rug. Je kan niet zien wat hij doet met zijn halfgeheven arm. Een aanzet tot een groet? Een foto maken?

Hoe zou een samenleving zonder uniformen eruitzien? Rechters bijvoorbeeld, moeten die niet een uniform aantrekken om te laten zien dat ze niet namens zichzelf rechtspreken, maar namens een abstracte, onpartijdige instantie? Maar zo onpartijdig is die instantie niet – een sjoemelaar met pensioenfondsen is sneller weer thuis dan een kruimeldief. Kan het rechters daarom niet zoveel schelen, en zie je vaak hun gewone pak onder de toga uitsteken? Zetten Engelse rechters daarom achteloos een pruik op die in niets meer op een haardracht lijkt, maar eerder op iets uit de verkleedkist voor kinderen?

Op slagvelden zou het trouwens een totale chaos worden zonder uniformen: niemand zou meer weten op wie hij moest schieten. Wat een vreugdevolle gedachte. Maar de echte oorlogen worden straks niet meer op slagvelden gevoerd, doch door heren achter tafels, op grote afstand, via satellieten.

De hele oorlog speelde zich, een enkele gebeurtenis waar ik volwassenen over hoorde spreken nagelaten, af op onze weg: een naar niets leidende weg in een Amsterdamse arbeiders- en middenstandswijk, gebouwd in dezelfde crisistijd waarin de twee glazige poppen in mijn kijkdoos aan de macht kwamen. Ik herinner mij tenminste het begin en het eind. Eerst zat ik op de stoeprand voor mijn vaders winkel toen het eindeloze grijze leger over onze weg de stad in trok, auto’s en tanks gepoetst, vlaggen wapperend, muziekkorpsen met in de zon schitterende instrumenten, helmen en petten vol zilver. Ik was te klein om me te realiseren dat in al dat grijs, zwart en zilver mensen schuilgingen. Later stond ik nog steeds voor onze winkel toen ze weer langskwamen, de andere kant op, nog steeds grijs maar nu van stof en vuil, lopend, op paard-en-wagens, in verloederde legerauto’s met ploffende gasgeneratoren, enkelen op de fiets. Ik wist nu heel goed dat het mensen waren, want al dagenlang waren er in de schemering soldaten aan de deur gekomen om eten, oude mannen en bange jongens die nauwelijks ouder leken dan ik.

illustratie

illustratie

Uniformen dienen om anders te lijken dan je bent – groter, meer dan een individu, onmenselijker. In samenlevingen waar het niet meer deftig staat, de macht te bekleden met de kitsch van het uniform, zijn veel andere verhullingen mogelijk. Taal, om er maar één te noemen. Al maandenlang hoor ik politici, die hun plaats te danken hebben aan het bejubelen van economische groei en de heerschappij van de auto, bewogen spreken over het Milieu. Zelfs een Nationaal Milieu Plan hebben ze opgesteld. Daar praten ze over met ontroerde gezichten, recht in de camera kijkend zoals ze dat hebben geleerd.

Toch kunnen ze onmogelijk hetzelfde milieu bedoelen als die andere, werkelijk bezorgde mensen die al jaren radeloos zijn over het tempo waarin de aarde wordt vernietigd. Die wisten twintig jaar geleden al dat de economische groei van het westen en behoud van de aarde elkaars vijanden zijn. Als een uniform hebben ze het aangetrokken, deze heren, het woord Milieu en nog een kleerkast vol andere nietsbetekenende woorden, om aan het oog te onttrekken wat ze werkelijk zijn: kooplui uit Europoort, boerenjongens uit Brabant die het ver gebracht hebben, mafiosi van het groeicircuit.

Ik heb altijd een groot wantrouwen gevoeld tegen een woord waar ik aan denk nu ik deze reeks foto’s op het lessenaartje plaats, het woord holocaust. Jaren geleden kwam het in zwang om de meest onbegrijpelijke moordorgie uit de geschiedenis te neutraliseren tot een onafwendbaar lot, een brandoffer aan onbenoembare goden. Als ik nu sommige politici het woord milieu hoor uitspreken, zie ik brede stromen vrachtwagens traag tussen oneindige geluidswallen door rijden.

Nabijheid is dodelijk voor het uniform van de macht, het kartonnen decor van de leiders. (Het woord leider, dat hoor ik politici ook zonder schaamte gebruiken.) Er is wel eens geopperd, dat Hitler nooit zover zou zijn gekomen als er televisie was geweest in de jaren twintig en dertig. Hoe dat ook zij: onze leiders hebben geleerd voortreffelijk met de nabijheid om te gaan. Lubbers die in de Tweede Kamer met een stroom van woorden de val van zijn kabinet aankondigt. Niemand luistert naar die woorden, want ze betekenen niets. Wat telt is zijn beeld, van dichtbij, in miljoenen huiskamers, losjes over de katheder hangend, pak een beetje verfrommeld, ongeschoren, een gewone man. Iedereen vergeet dat hij miljonair is.

Lawaai in de restauranttuin trekt mijn aandacht, ik kijk naar beneden. Even denk ik, door de beelden die nog op mijn netvlies hangen, dat ik tussen de struiken door uniformen zie. Maar ik vergis me, het zijn keurige donkere pakken, een enkele blazer met een Engels aandoend clubteken. Een stuk of twaalf zakenlieden lunchen in het groen. Hun bmw’s en mercedessen staan ongetwijfeld dubbel geparkeerd om de hoek, dat beeld is ons vertrouwd. Mijn lief, dapperder dan ik (of misschien vervuld van dezelfde minachting die ook mijn vader al belette gevaar te zien) haalt er opgewekt paraplu, boodschappentas of sleutelbos langs als ze de stoep blokkeren, zodat wankele oude mensen over de rijweg moeten.

Nu ik toch kijk, zie ik dat in een van de tuinen die grenzen aan de restauranttuin een ouder echtpaar zit te lezen in de zon. Zij zijn zo ongeüniformeerd als het maar kan, beiden alleen gekleed in een klein broekje, veilig in de beslotenheid van hun tuintje. Ze zijn niet mooi, niet jong, niet volmaakt – maar dat hoeft ook niemand te zijn in zijn eigen tuin.

Onder de lunchende heren wordt de stemming opgewekt en luidruchtig. Meer en meer wordt de wereld van hen. Ze schreeuwen luide anekdotes, die weergalmen tussen de huizen. Zij zijn de nieuwe elite, en dat willen ze wel laten horen. Een van hen heeft een grote, zwarte hond bij zich, en een tennisballetje dat hij af en toe onder luid gelach door de restauranttuin gooit, zodat ook de hond iets leuks te doen heeft. Steeds baldadiger wordt de heer, en op een bepaald ogenblik schiet de bal door de struiken en belandt, samen met de hond, voor de voeten van het lezende echtpaar. De heren vinden het fantastisch: plotseling is hun wereld verrijkt met een publiek. De bijna blote man heeft, als hij opstaat, een buikje en een bleek maar nu door de zon kinderlijk roze gekleurd oud vel. Hij vraagt hoffelijk of men hem met rust wil laten in zijn eigen tuin. De stroom verbale minachting die door de haag komt is ongelooflijk, en bereikt zijn hoogtepunt als een luide jongeman opstaat en mijn onbekende buurman verzoekt zijn uitzicht niet te verpesten met zijn dikke lijf. De vrouw slaat haar armen over haar borsten. De man raapt de tennisbal op, loopt naar de haag en smijt de bal tussen de glazen en borden op de tafel van de heren. Gerinkel en gevloek, diensters snellen toe om de heren te sussen en schoon te vegen, de blote man gaat terug naar zijn stoel en neemt zijn boek weer op. Er daalt een diepe stilte over de tuinen. Zelfs het bestek rinkelt niet meer.

Ik berg brilletje en foto’s in voor- en achterplat en doe het boek dicht en breng het naar binnen. Ineens herinner ik me het mooiste beeld van het bezoek van een dictator aan een dictator. Het is gemaakt door Chaplin, in The Great Dictator. De trein met de bezoekende dictator arriveert aan het perron, de gastheer wacht met zijn gevolg bij de uitgelegde loper. Maar als de trein stopt en het portier van de coupé opengaat, bevindt de bezoeker zich niet bij de loper, maar op meters afstand ervan. Terwijl gejaagde minderen de loper gaan verleggen, laat de bestuurder de trein verder rijden, naar de juiste plaats, die de juiste plaats niet meer is. Een onbedaarlijke chaos volgt uit het simultaan heen en weer rijden van de trein en verslepen van de loper. De barsten laten zien in het decor van de macht, daar was Chaplin goed in, zoals alle grote komieken. En van de barsten scheuren maken waar je doorheen kunt kijken, zodat je wellicht de macht betrapt in zijn onderbroek. Of in het uniform waarvan hij doet alsof hij het niet aan heeft.

illustratie

illustratie