Dear Female Heart, I am sorry for you,

You must suffer, that is all that you can do.

But if you like, in common with the rest ofthe human race,

You may also look most absurd with a miserableface.

Stevie Smith (1902-1970)

 

arenlang heb ik de onmogelijke vraag ‘Hoe voel je je nu?’ afgedaan met: ‘Bedroefd en goed.’

– Hoofdprijs stijldansen. ‘Hoe voel je je nu?’ ‘Bedroefd en goed.’

– Een bijna-doodsmak van mijn paard: bedroefd en goed.

– Een broertje erbij: bedroefd en goed.

– Vrouw geworden: bedroefd en goed.

BEDROEFD EN GOED: je reinste succesformule. Iedereen vond mij er even aardig om en geen mens leek door te hebben dat het hier een letterlijk citaat van Vasalis betrof dat ik had opgepikt uit een schoolbloemlezing. Maar ik kreeg mijn trekken thuis, want als er iéts diep bedroefd maakt, is het wel onbegrip. Daarom moest ik mijn koers radicaal wijzigen. Gevraagd naar mijn gemoedsgesteldheid – waarom gaan die vragen altijd maar door, terwijl niemand in het antwoord geïnteresseerd is? – antwoord de ik voortaan: ‘Vrolijk en slecht’ (wat behalve een verstandige ook een mooie omkering was, omdat de meerduidigheid van goed terugkeerde in slecht). Gedaan met de sympathie. ‘Zo kennen we je niet. Je bent jezelf niet meer,’ kreeg ik nu dagelijks naar mijn hoofd en vanaf de plecht van mijn kersverse oorlogsschip kon ik omzien naar nieuwe vrienden. Een wrange petite histoire, ware het niet dat er feilloos mee werd aangetoond dat ik gelijk had in iets wat ik nog nauwelijks onder woorden kon brengen. Spotlust, ook die van een puber, komt zelden zomaar uit de lucht gevallen. Uit zelfbehoud en niets anders zijn sommige kinderen de leukste op de deurknop na. Dat maakt puberaal geschater soms zo onheilspellend. Twee totaal verschillende confrontaties met Vasalis brachten mij dit voorval onlangs weer te binnen.

Ten eerste de briefuitgave van Jan Hanlo. In een van zijn brieven windt Hanlo zich terecht op over Vasalis’ bekende tirade tegen de Vijftigers (Libertinage, maart/april 1952) waarin zij niet alleen letterkundig maar ook psychiatrisch tekeergaat en ondermeer zegt: ‘Eerst dacht ik: ze moeten een lichaamsgebrek hebben, toen: ze haten zichzelf, daarna: ze willen ons doodslaan.’

Ten tweede het proefschrift van Maaike Meijer De lust tot lezen. Meijer bombardeert Vasalis hierin tot onderschat en mystiek dichteres en de ‘tough guy’ Andreas Burnier stemt daar in haar Verweij-lezing (25 november 1988) van harte mee in. Met die onderschatting valt het nogal mee. Best mogelijk dat er weinig grondige studies aan Vasalis zijn gewijd (net zo weinig als aan tientallen veel betere dichters), met prijzen is zij in ieder geval royaal bedacht. Niet alleen werd ze ondanks dertig jaar zwijgen in 1983 ineens P. C. Hooftlaureate, ook daarvóór is zij allerminst verwaarloosd: Van der Hoogtprijs in 1941, Po‰zieprijs van de gemeente Amsterdam in 1957, Culturele prijs van de stad Groningen in 1963, Constantijn Huygensprijs in 1974. Door nagenoeg alle critici werd ze in de kranten bejubeld. Haar bundeltjes zijn alledrie bijna toe aan de twintigste druk en vliegen nog steeds over de toonbank. Geen bloemlezing of zij is erin opgenomen. Minstens een keer per week lees ik een rouwadvertentie in de krant met als motto de eerste strofe uit haar gedicht Sotto Voce:

Zoveel soorten van verdriet,

ik noem ze niet.

Maar één ding, het afstand doen en scheiden.

En niet het snijden doet zo’n pijn,

maar het afgesneden zijn.

Ze beeft langzaam in Rudy Kousbroeks De logologische ruimte (p. 158). Ze leeft langzaam in Gerrit Krols Een ongenode gast (p. 17). En kort geleden verscheen er dan nog een boek van Lisette Lewin met de duidelijk aan Vasalis ontleende titel Voor bijna alles bang geweest. Dit wat betreft de veronachtzaming. Nu de mystiek.

Meijer, die er de onpoëtische opvatting op na houdt dat je poëzie zou kunnen beschouwen als een institutie zoals kerk en staat, draagt ons op om Vasalis’ gedichten te lezen als mystieke teksten (zij is overigens de eerste niet die Vasalis in verband brengt met de mystiek. Pierre Dubois, Victor van Vriesland, Anneke Reitsma en Elly de Waard gingen haar voor). Ook Burnier, die denkt dat wij ‘een eeuwige, onvergankelijke, onsterfelijke kern’ in ons geleende lichaam meedragen, noemt poëzie ‘een uitstekend vehikel voor de weergave van mystieke belevenissen’ (Verweij-lezing).

Langzamerhand werd ik zo nieuwsgierig dat ik na dertig jaar besloot maar weer eens plaats te nemen in het vehikel van Vasalis. Wie weet, dacht ik, kom ik er op die manier misschien ook nog achter wat me als vijftienjarige zo tegenstond in die ene zin ‘Ik voelde me bedroefd en goed’. En zo kwam ik ertoe alle honderd en een gebundelde verzen van Vasalis te herlezen. Een lust kan ik dat helaas niet noemen en beter ben ik er ook niet op geworden. Dus ik geef iedereen de raad: doe het niet. Blijf thuis of stap onmiddellijk in een gewoon rijtuig met veertig miljoen diamanten herten bespannen (dat is pas rijden!). Toch heb ik van mijn onplezierige tochtje ook iets opgestoken: het is me nu glashelder waardoor ik destijds de kriebels kreeg. Uitgerekend wat Meijer voor (‘gender-specifieke’) mystiek aanziet, noem ik kitsch. Kitsch was het die mijn hoon had opgewekt. Maar laat ik de gewraakte regel nu eerst maar citeren in zijn context. Het is de laatste regel van haar bekende gedicht Fanfare-corps:

 

Fanfare-corps

 

De lucht scheen blinkend door de blaaren,

bleek en volmaakt als glas geslepen.

Met vaste manlijke gebaren

werden de horens aangegrepen,

en luidkeels, zonder eenig schromen

spoot de muziek tussen de boomen;

heldhaftig, trots. Een onverbloemde

voor elk verstaanbare muziek,

die aan het ademloos publiek

ieder gevoel met name noemde.

 

En even plots werd dit geklater

gedempt, twee koopren kelen weenden …

– over het donkergroene water

gleden twee smalle witte eenden

geluidloos als een droombeeld voort –

De horens, smeekend en gesmoord

schenen hen dringend iets te vragen,

hen volgend met haast menschlijk klagen.

 

Een warm en onverwacht verdriet,

eerbied voor de gewoonste dingen,

neiging om hardop mee te zingen,

en dan te huilen om dit lied

ontstond in mijn verwend gemoed.

Ik voelde me bedroefd en goed.

 

Zoals wel vaker bij Vasalis -wie herinnert zich van de schoolbanken niet haar gek in bad, de nachtbus en de omgehakte boom -vormt ook hier een niet-onaardige anekdote de aanleiding tot het gedicht. Van zichzelf bezit zo’n anekdote natuurlijk nauwelijks poëtische waarde. Die krijgt hij pas door de taal en de muzikaliteit van de dichter. Maar als die dichter nu eens aan taalarmoede lijdt en als zijn muzikaliteit nu eens niet verder reikt dan wat rijmschema’s en alliteraties, wat dan?

Dan zal hij er allerlei kunst- en vliegwerk bij gaan slepen om het gedicht op een andere manier te verheffen, want juist de ‘ontalige’ dichters snakken naar verhevenheid. Lukt het niet om diepgang en gevoelslading uit de taal voort te laten komen? Geen probleem, hij zal ze wel op voorhand bedenken. Hiermee stort de dichter zich in een geforceerde literaire onderneming en helpt hij zijn gedicht al bij voorbaat om zeep. Wat hij aflevert is een raar onding. Het stikt van de beelden en adjectieven, het druipt van gevoel (nooit woede, altijd leed) en het laat zich in één oogopslag doorgronden. Ha, denkt het grote publiek, eindelijk hebben we weer eens een echt vers bij de kop en het laat een traan bij zoveel moois. De enkeling die in lachen uitbarst, wordt aangewreven dat hij a) geen gevoel heeft, b) niet van poëzie houdt. Ik zal wat concreter worden.

Het gedicht Fanfare-corps bevat precies tien dikke gevoelswoorden: ademloos, weenden, smeekend, gesmoord, klagen, warm, verdriet, huilen, gemoed en bedroefd. Mag dat niet? Het mag wel, het levert alleen geen kunst op als er niets tegenover staat. Een fatsoenlijke viool bijvoorbeeld hoort in een gedicht ook niet in alle ernst te staan jammeren en janken, althans niet met de bedoeling om onze ontroering te wekken. Een nijdas wil ik niet zijn, daarom ga ik maar voorbij aan de vraag waarom de lucht die bleek en blinkend door de blaren schijnt, volmaakt is. De eerste vraag die bij me opkwam was: hoe kan muziek luidkeels spuiten? Vasalis’ honger naar beelden was blijkbaar zo groot dat ze het ene beeld domweg over het andere heen liet tuimelen. Eerst wordt de muziek met een lied vergeleken vanwege ‘luidkeels’ en daarna met een vloeistof vermits er van spuiten sprake is. Bijgevolg veranderen de ‘manlijk aangegrepen’ horens vliegensvlug van kelen in geslachtsorganen, een metamorfose die ik tamelijk komisch vind, maar die door Vasalis zeker niet zo bedoeld zal zijn, omdat er bij haar nimmer wat te lachen valt. De ‘onverbloemde’ (nu ja) muziek noemt ‘ieder gevoel met name’. Dat betekent denk ik niet meer dan dat alle registers worden opengetrokken, van zacht tot hard, van hoog tot laag, van vrolijk tot somber. Maar waarom wordt het in de tweede strofe dan ineens als iets bijzonders gebracht dat de horens gaan klagen en wenen? Zij hádden zich toch al van hun vrolijke en droevige kant laten zien? Anders snap ik niet wat met ‘ieder gevoel’ werd bedoeld.

Deze strofe bevat een typerend staaltje van het soort kunst- en vliegwerk waar ik al eerder op doelde. Iedereen kent uiteraard het rare tweeslachtige gevoel dat door koperblazers wordt opgewekt. Men kan er reuze vrolijk door worden maar ook behoorlijk droevig. Laat drie tonen van de Last Post schallen of ik sta al te snotteren. Op deze raadselachtige sentimentaliteit hoeft niemand prat te gaan, maar je hoeft je er toch ook niet voor te schamen. Vasalis mist echter elk vermogen om die tweeslachtigheid via de taal te tonen. Daarom gaat zij er iets mooiers en diepers aan toevoegen met een uitleg erbij. Iets wat zowel haarzelf verheft als de lezer bekoort. Zoals in veel van haar gedichten doet ze dat door een tweede we- reld op te roepen en zoals meestal geeft ze dat van tevoren keurig aan door een toverwoord als ‘plots’. Omdat het haar niet lukt de twee werelden in- een te vlechten, krijg je het gevoel dat ze minstens één van die werelden niet au s‚rieux neemt. Daardoor lijken haar gedichten op gedichten zonder het te zijn. Het is namaak. Namaak die is ontstaan uit de misvatting dat poëzie geen taal is maar puur gevoel en die met een maximum aan re- dundantie en versleten vormen slechts één doel najaagt: de lezer ontroeren tot in zijn tenen. Dat dat goed gelukt is, bewijzen de voor poëzie onge- hoorde verkoopcijfers van haar bundels. En dat al eerder sommige litera- toren daar niet doorheen zagen, blijkt uit het jury-rapport bij de Van der Hoogtprijs, die zij ontving. Hierin staan de veelzeggende woorden dat ze in haar gedicht Fanfare-corps ‘op verlossende wijze één is met de mensen’. Samen met haar reusachtige hang naar leed brengt dit haar vanwege de implicatie dat zij boven de mensen staat, aardig dicht in de buurt van Christus zelf. Komt het daardoor dat Meijer met name die truc-achtige ‘peripetische’ wendingen voor wonderen aanziet?

 

Om terug te komen op de tweede strofe van Fanfare-corps: waarom moeten hier ineens twee smalle witte eenden ten tonele worden gevoerd die door de horens tot een dramatische dialoog worden verlokt? Wijst het woord droombeeld al niet op onmacht en wordt daarmee niet al bij voorbaat elke eventuele geheimzinnigheid de kop ingedrukt? Het is zonneklaar: die eenden dienen louter om doodgewone sentimentaliteit op te schroeven tot iets hogers, zij moeten er glans aan verlenen. Dat is een akelig gebruik van dieren dat met een verinnigde houding tot de natuur niets heeft uit te staan.

In de laatste strofe wordt alles nog een graadje erger. Opnieuw doet zich een metamorfose voor: de ik wordt nu zelf een hoorn die allerlei gevoelens met name begint te noemen, wat afgezien van artistiek onvermogen neerkomt op een nauwelijks verhulde vorrn van zelfbepluiming te meer daar die gevoelens (warm verdriet, eerbied) zo heel erg deugen. Hoe moeten wij in godsnaam de (vaak voor programmatisch) versleten formulering ‘eerbied voor de gewoonste dingen’ opvatten als dit hele gedicht een bewijs is van het tegendeel? Zij mag dan door de catharsis van doodgewone blazersmuziek op de knie‰n zijn gevallen, dat heeft haar toch geenszins verhinderd een vers te schrijven dat één hardnekkige poging is tot verbizondering van dat gewone: een ontmaskerende paradox. Het onderscheid tussen gewoon en bizonder is trouwens uit den boze. Een ding moet ik haar nageven: wie in oorlogstijd met een dergelijk gedicht op de proppen komt, is inderdaad in het bezit van een ‘verwend gemoed’.

 

En dan zijn we ten slotte eindelijk bij de gewraakte zin: ‘Ik voelde me bedroefd en goed’. Bij herlezing schoot ik opnieuw in de lach, maar nu weet ik tenminste waarom. Het lachwekkende schuilt in de onwaarachtigheid. Het is al niet prettig als iemand ten aanzien van zichzelf met het woord ‘bedroefd’ komt aanzetten (vergelijk het even verschrikkelijke ‘niet boos maar verdrietig’), maar het wordt onverteerbaar als die bedroefdheid in feite louter literair is. Allicht voelt zij zich goed. Iemand die zich voor de spiegel aan zijn eigen tranen staat te vergapen, voelt zich ook goed. Is zulk po‰tisch vertoon echter geen klap in het gezicht van elke schrijver of dichter die zijn oprechte droefheid (en dan praat ik over droefheid van een volstrekt ander kaliber) niet uitbazuint in een koperen hoorn maar zo persoonlijk mogelijk tracht vorm te geven? Vasalis’ leed-conceptie en leed-verwoording lijken mij een uitstekend voorbeeld van de alleronindividueelste expressie van de alleronindividueelste emotie. En in zoverre had Pierre Dubois meer gelijk dan hij kon vermoeden, toen hij naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Vergezichten en gezichten in Het Vaderland schreef dat Vasalis’ bundels een ‘evenement’ betekenden, ‘iets dat in de poëzie niet als “kunst” maar als manifestatie van menselijkheid en menselijke diepte doet geloven’. Het verschil tussen hem en mij en Meijer en mij en de hele mystieke vrouwenclub en mij is echter dat menselijkheid en menselijke diepte, als ze al bestaan, me gestolen kunnen worden als er van kunst in het geheel geen sprake is. Sterker, diepte die wordt opgelepeld staat poëzie in de weg.

‘Ja maar,’ hoor ik nu sputteren, ‘Vasalis heeft toch wel iets meer geschreven dan enkel en alleen Fanfare-corps dat mogelijk een ongelukkige uitschieter is?’ Zeker, mijn oordeel is dan ook niet alleen op dit ene gedicht gebaseerd. Zoals gezegd heb ik haar hele werk grondig herlezen en zelfs met behulp van Meijers mystieke ‘interpretatiekader’ heb ik geen enkele verrassende kijk op de werkelijkheid kunnen ontdekken, laat staan dat ik in vervoering ben geraakt. Alle feilen uit Fanfare-corps tref je ook aan in de rest van haar werk: hinderlijke explicitering van gevoelens, overdaad aan dikke woorden, geforceerde beelden, onvermogen om binnen- en buitenwereld tot een betekenisvol geheel samen te vlechten, moralisaties, veel te veel ‘telling’ en te weinig ‘showing’, afgezaagd gebruik van dieren en muziekinstrumenten, versleten vormgeving, traditioneel en beperkt vocabulaire, geen spoortje humor en vooral: een onaanvaardbare portie literair leed dat zelden overtuigt en door het feit dat haast alle gedichten in de ik-vorm staan tendeert naar zelfbeklag.

Over Vasalis’ vormgeving ga ik het nu verder niet hebben. In haar tijd waren immers talrijke dichters werkzaam die nooit over de grenzen keken en aan wie bijvoorbeeld Gorter en Van Ostaijen totaal voorbij lijken te zijn gegaan. (Wel is het onthutsend om te bedenken dat Vasalis en Hanlo generatiegenoten zijn!) Over haar gegoochel met de tijd zal ik het ook niet hebben: tot op de dag van vandaag blijken de meeste dichters verkapte klokkenmakers te zijn.

Maar waar komt Vasalis’ mystiek nu precies op neer? Volgens Meijer is het natuurmystiek. Slechts in de natuur kan zij namelijk haar diepste individualiteit ontplooien, die neerkomt op ‘eenheid met het Zijn’. Daarbij moet men vooral niet denken aan een traditioneel Godsbegrip, maar aan iets veel hogers. Meijer benadrukt hierbij het ‘gender-specifieke’ van dit soort mystiek. Zij verwijst daarbij naar Simone de Beauvoir die de sterke transcendentie-ervaringen van vrouwen in de natuur in verband brengt met hun uitsluiting in de cultuur. Daar komt nog bij dat de vrouw in de natuur eindelijk bevrijd is van haar ‘object-status’ en ‘de blik van de ander’, zodat zij zich ongezien kan overgeven aan het onzichtbare en onhoorbare. Lukt het niet om die ‘andere dimensie’ te vatten dan zal zij zich afgesneden voelen van het transcendente in zichzelf en hevig lijden. Bij Vasalis krijgt dit lijden vorm in talloze wanhoopsgedichten.

Hierbij zou ik het volgende willen aantekenen. De simpelste ziel beleeft ‘religieuze’ ervaringen aan strand, in bos, op berg en in dal. Iedereen voelt zich wel eens nietig vergeleken bij een uitspansel vol sterren of opgeladen bij een klaterende waterval. Generaties mannelijke dichters hebben in de natuur hun innerlijke wereld weerspiegeld gezien en daar de prachtigste gedichten over gemaakt. Wat heeft dit alles echter met ‘mystiek’ en ‘gender-specifiek’ te maken? En in welk opzicht was Vasalis die nota bene zowel psychiater als dichteres was buiten de cultuur gesloten? Dat er in Vasalis’ werk zweverige tendensen zitten, zal ik niet ontkennen. Het woord licht dat vijf en twintig keer en het woord’droom’dat achttien keer in haar werk opduikt, confronteren je maar al te vaak en nadrukkelijk met andere sferen. Voortdurend wijzen woorden als plotseling, plots en ineens erop dat zij wederom op het punt staat door boom, dier, kind of muziekinstrument te worden wakker gekust. Er wordt grenzeloos gevoeld en geleden. Dat is allemaal waar. Maar is niet het enige wat telt, hoe een en ander wordt vormgegeven? Waarom gaat Meijer voorbij aan alles wat ik beschouw als fundamentele artistieke tekortkomingen? Is hier sprake van een slechte smaak of eenvoudig van feministische verblinding?

 

In tegenstelling tot wat zij beweren verwonderen moderne mysticae zich helemaal niet over de geheimen van het leven. Hun aanname van allerlei geestelijke entiteiten en hun behoefte aan spokerijen verhindert dat. Keer op keer haalt Vasalis het geheim uit haar eigen gedichten door ze eenduidig af te ronden. Steeds weer begaat ze de vergissing om dieren en kinderen op te vatten als afspiegeling van iets ongerepts en zuivers. Neem bijvoorbeeld haar gedicht Het Ezeltje (Parken en woestijnen p. 18). Zij beschrijft daarin hoe ze voor een ezeltje ‘verstarde in verwondering’ en vraagt zich vervolgens af ‘of kan het eerbied zijn geweest voor dit schoon, ongeschonden beest’. Hiermee haalt ze eerst het ezeltje neer door het te veredelen en verheft ze vervolgens zichzelf door op te merken dat zij vroeger net zo ‘gaaf’ en ‘zachtzinnig’ was. En waarom moet het nu juist weer een ezeltje zijn dat toch al door iedereen schattig wordt gevonden? Had zij een leeuw of een oude schorpioen aanbeden, ook ‘schone’ en ‘ongeschonden’ beesten, dan bleef je tenminste niet zitten met zo’n suikerzoete smaak in je mond. Maar wat kun je verwachten van iemand die zelfs de dieren precies benadert zoals het hoort (ezeltje: lief, paard en hert: verheven, meeuw: vrij) en de ratten geheel volgens de regels voorziet van een ‘vreesaanjagend laf gezicht’ (Vergezichten en gezichten p. 25)? Wat moet je geloven van iemand die ondanks ettelijke pogingen tot zelfkleinering (‘en zelve ben ik te verward, te klein’) willens nillens een beeld oproept van eigen voortreffelijkheid? Nooit is er eens sprake van vulgaire of gemene lusten en als ze bij hoge uitzondering eens heel voorzichtig uit de band springt, geeft ze onmiddellijk drank de schuld (zie: Parken en woestijnen p. 5).

Dat Vasalis zwelgt in leed, laat zich het beste illustreren aan de hand van enkele zinsneden uit haar werk die ook buiten hun context voor zichzelf spreken:

– Ik word een pijn van liefde en erbarmen.

– Verdriet kit al mijn krachten samen.

– Mijn hart lag uitgespannen als de dageraad, pulserend van een dunne witte pijn, vastgenageld aan de randen van het zijn.

– De laatste teug van onverdund en helend leed.

– Ik ben (…) ondergedompeld en bedolven door golven van een zout verdriet.

– En het enige, dat ik nog zeker weet, waaruit ik nooit meer word bevrijd is het vaste dicht-vertakte leed.

– Ik hoor alleen, dat alles lijdt.

– Ik zoek een ver, onmenselijk teken uit deze wildernis van pijn.

 

Helaas, Vasalis is de enige niet! Zo langzamerhand krijg ik meer en meer het lugubere vermoeden dat één ding wel degelijk ‘gender-specifiek’ is: de LUST TOT LIJDEN. Ik heb het altijd al bedenkelijke tekens gevonden dat anorexia nervosa voornamelijk een vrouwenziekte is, dat Moeder Maria pas in haar element was met de dode Jezus op schoot, dat horden vrouwen genieten van een flink pak rammel, dat Etty Hillesum het gelukkigst was als ze een pleister kon zijn op andermans wonden, dat Eva er niet met de slang vandoor ging maar bij Adam bleef en dat moeders veel liever verdrietig zijn dan boos.

Maar wat doen nu bepaalde feministen? Steunen ze hun zusters door een bijdrage te leveren aan een iets vrolijker vrouwbeeld? Vergeet het maar. Al die zusters moeten zo vlug mogelijk ook in leed worden onderge dompeld. Grote groepen voornamelijk goed opgeleide vrouwen komen in hun vrije tijd regelmatig bijeen om samen een potje te grienen en aan mystiek te doen. De feministische wereld gaat met de dag meer op een stampvolle Hof van Olijven lijken en de diepste wens van menige vrouw is om haar zuster zo vlug mogelijk aan het kruis te spijkeren.

Ook Andreas Burnier voelt zich pas goed als ze bedroefd is. In Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen (p. 180) preekt ze de passie aldus: ‘Wat je niet moet loslaten op aarde is het verdriet om wat verloren gaat: eerst je herinnering aan het wijde, lichte, voorgeboortelijke land van herkomst, dan de herinnering aan die herinnering, dan de herinnering daaraan, ad infinitum. Misschien is er in de tweede helft van het leven een opstijgende reeks mogelijk? Voorlopig is het zo, dat wie zijn verdriet probeert los te laten ten dode valt’ (cursivering van mij C.M.). Vervolgens wijst ze op een dermate rigoureuze wijze ongeveer het hele leven af dat het me een raadsel is dat zij nu juist zo tegen euthanasie is. Eten, drinken, carrière, geld, het stichten van een gezin, bezitsverwerving, volgens haar zijn dat stuk voor stuk ‘molenstenen’. En de enige mogelijkheden die nog wat ‘wijdte scheppen in dit leven’ zijn: intellectuele creativiteit, kunstzinnige creativiteit en het orgasme (dankzij het animal triste een plaats in deze reeks gegund). Al het andere, zegt ze, is ‘beklemming en verstikking’. Dat betekent dat het grootste deel van de mensheid in beklemming en verstikking leeft. Wat makkelijk is het niet om met een universitaire carrière, massa’s te eten en te drinken, veel geld en een onwil om met mannen te vrijen alle bovengenoemde zaken als ‘molenstenen’ van de hand te wijzen. Hoeveel mensen met een lege maag, zonder geld, zonder gezin en zonder bezit zouden geen moord willen begaan om zo’n molensteen maar heel eventjes om hun hals te kunnen dragen? Luxe-leed, dat is het wat al deze dames verbindt.

 

Onlangs vond er aan de Universiteit van Groningen een congres plaats. Op staatskosten konden daar een paar honderd van deze goed opgeleide lijdende dames, waaronder Maaike Meijer, twee dagen zitten treuren over liefde en zich beraden over ‘wetenschappelijke innovatie’. In De Groene Amsterdammer (12 april 1989) viel te lezen wat daar zoal aan verheffends besproken werd.

‘Schrijven’, zei de universitaire docente Annie van den Oever, ‘zo is al zo vaak gezegd, doen we (sic) maar om één reden: om over het verlies van het paradijs heen te raken. (… ) Tegenover ons (sic) lijden aan het verlies  van het paradijs wijzen wij (sic) die andere, maximaal oningevulde, ongrijpbare grootheid aan: de liefde als farmacon dat ons (sic) moet verlossen van ons (sic) lijden. Koos Plato voor de goddelijke schoonheid, wij (sic) wijzen de liefde aan als middel dat ons (sic) moet genezen van ons mens-zijn.’

Lijden aan het verlies van het paradijs? Schrijven om over het verlies van het paradijs heen te raken? Liefde als middel dat mij moet genezen van mijn mens-zijn? Wat heeft deze stokoude bekeerdrift met innovatie te maken?

Wees op uw hoede. Honderden bedroefde en goede vrouwen hebben het op de kunst, de wetenschap en de liefde gemunt. Zij willen alles genezen. Ramen dicht, deuren dicht, bed toe!