De geschiedenis van de kitsch is de geschiedenis van het verzekeringswezen. De verstandige wereld der assurantiën ontstond pas toen risico’s gespreid en verkleind konden worden. Wat de spreiding betreft, daar zorgden de autoriteiten wel voor middels statistiek en sociale wetten. Maar het verkleinen van het risico, dat moest je altijd voor een groot deel zelf doen. Het recept daarvoor was… goed gedrag.

Steeds meer mensen hebben wel oren naar een fikse no-claim korting. Door alles bij het oude te laten, niets te wagen, zorgen ze ervoor dat ze niets meemaken. Behalve een geringe premie, genieten ze daarbij ook nog van een veilig gevoel en hun eigen verstandigheid. Zekerheid, garanties, betrouwbaarheid, ze reiken inmiddels veel verder dan de voorwaarden op een polis. De verzekeringsgeest kankert verder tot in alle uithoeken van de levenscyclus. Leven en dood kunnen al verzekerd worden, binnenkort volgt ook de geboorte.

Dat is kitsch, de vorm van de wereld waar zekerheid, voorspelbaarheid, voorzichtigheid, probleemloosheid en het gemiddelde de dementerende senatoren zijn. Code, consensus en conventie. Kitsch is het masker van een gezond verstand in een glazen hoofd.

Nu worden het er wel steeds minder, maar nog steeds zijn er onbeheerste figuren die wél iets meemaken. Als hun niets overkomt, dan zorgen ze er zelf wel voor. Voor hen is de kitsch het symbool van het levenslange onbegrip dat hen treft. Het is de overal opduikende platte ontkenning van alles wat hun nog dierbaar is: het struikelblok, het experiment, de durf onverstandig te zijn. Hun woede brengt de vijand echter nooit op andere gedachten. Alleen andere cavaliers seuls, ook op zoek naar de schat, willen wel eens schrale troost geven, terwijl aan de overkant van het ravijn het schamperen heerst, als meest fatsoenlijke verwoording van de angst voor paniekzaaiers en de wrevel over slecht gedrag.

Ook in de architectuur heeft deze controverse tussen revolutionairen en de stoffeerders van de status quo, tussen kruisvaarders en verzekeringsagenten, tussen obsessie en redelijkheid als pose, lange tijd gewoed. Daarbij ging het om meer dan alleen woorden; er moest gebouwd worden en alles werd daarvoor ingezet: vlammende manifesten, steeds nieuwe onderwijsprogramma’s, oprechte vijandschap en intensief gelobby. Waar de strijd in allerlei sectoren van de cultuur meer tussen gedachten dan tussen individuen werd gevoerd, daar werden in de architectuur werkelijk koppen geteld. En rolden ze ook.

Toen men er zo’n twee eeuwen geleden, met de scheiding van Beaux Arts en Polytechnique, achter kwam dat architectuur behalve bouw ook taal was, was het leed geschied; nooit meer zou een gebouw vanzelfsprekend zijn. Het sprak ook niet langer meer alleen over zichzelf. Vanaf dat moment vormden zich twee groepen die elkaar tot op vandaag de hegemonie in de architectonische cultuur betwisten. De ene groep, eerst een handvol pioniers maar later een compleet legioen, trad op als woordvoerder van de laatste minuut voor twaalven. Zij stelden de wereld voor de keuze: architectuur of chaos. Nu de taal dan toch was ontdekt en haar veroveringstochten begonnen waren, streefden ze tenminste naar een zuivere taal. Waar ze maar konden probeerden ze met een grondige schoonmaakactie de bouwkunst van valse, verstofte codes te ontdoen en de zuivere constructie of functie aan den volke te tonen. Ze wensten een taal van de Waarheid.

Architecten als Jean-Louis de Cordemoy en Adolf Loos, om er twee te noemen, verwierpen het ornament als fundamenteel niet ter zake. Loos vergeleek versierselen als tympanen, festoenen, kroonlijsten e.d. met de tatoeages van een dégénéré die zijn leeghoofd vulde met kleurtjes en vormpjes om zelf niet te hoeven denken. Rationaliseren, standaardiseren, normaliseren, authentiek en eerlijk, dat was pas beschaven.

De anderen wilden juist niets opruimen, liefst kwam er steeds meer bij. Al die tekens uit het al maar groeiende repertoire van de beeldcultuur wilden ze juist koesteren. Heel lang waren ze in het defensief gedrongen en probeerden ze zo goed en zo kwaad als het ging de opruimdienst te dwarsbomen. Maar sinds kort hebben ze het initiatief weer overgenomen en wordt de wil van ‘de zwijgende meerderheid’ weer in de gebouwde omgeving teruggevonden. De lokale tradities, de vormen der massacultuur, de klassieke canon, kortom het overbekende werk moet weer.

Los van deze twee tradities, die nu ongeveer twee eeuwen oud zijn, heeft de architectuur echter altíjd de neiging oorspronkelijkheid en namaak, het unieke en het cliché te laten versmelten. Ieder bouwwerk is echt én onecht en daar valt niet tussen te kiezen. Daarmee onderscheidt deze kunst zich van alle andere kunsten, die de eigenschap vertonen dat ze fysiek niet dwingend genoeg zijn; men slaat het boek dicht, verlaat de schouwburg of het museum en gaat naar huis en de rest is een kwestie van het hoofd, van taal dus. In dat hoofd gaat menig kunstwerk naar de haaien en blijft vooral de eenmaal gegeven kwalificatie een lang leven beschoren omdat ze zo weinig herzien kan worden.

Bij architectuur daarentegen wordt het oordeel steeds weer getoetst aan haar blijvende tastbaarheid. Behalve kunstvorm is ze ook massamedium, ze blíjft kletsen en niemand die daar doof voor kan blijven. Bovendien is ze te lijfelijk om ooit ten onder te gaan in een intellectueel mortuarium of te versplinteren in woedende taalkolken.

Een van de dingen die architectuur steeds weer laat weten is dat ze reëel, uniek, origineel, onnavolgbaar, experimenteel, stug en grensverleggend is. Het architectonisch object, hoe banaal het ook is, verheft zich als ding altijd uit de oceaan van visueel plebs in zijn omgeving. Je kunt er niet omheen, het staat nergens nog een keer precies zo te wezen, het is er ook nooit eerder geweest en het zal er nooit precies zo zijn, het is een nieuwe combinatie van programmaonderdelen en er is zelfs altijd wel wat moeite voor gedaan.

Dat is nog niet alles. Architectuur is echter dan echt, zij is de metafoor van echtheid. Zij is vastlegging, daar ontkom je niet aan. Het mag gladjes en weinig gedurfd ontworpen zijn, elk gebouw staat (als een huis). Architectuur is realiteit, materie, aanwezigheid, duurzaamheid. Daarmee is zij onlosmakelijk verbonden met de westerse metafysica van waarheid, echtheid en overtuiging. Daarom wordt zij ook zo vaak in die metafysica als beeldspraak gebruikt. Sterker nog, daarmee is zij zelfs het pareltje van het menselijk abstractievermogen in het algemeen. Wie heeft het dan nog over de kitsch, die speelbal van het humeur d’une époque?

Wel, het totale architectonische corpus heeft het daarover. Zoals de inboorlingen met kraaltjes werden bedrogen, zo heeft de architectuur zich laten verleiden door de mooiste spiegeltjes. Vanaf dat moment moest er altijd een verhaaltje worden verteld, dat met het bouwwerk zelf niets te maken had. Van de Toren van Babel tot de Amsterdamse Stopera, steeds is het zicht op de architectuur bemoeilijkt door de schittering van allerlei betekenissen, die echter door de beperkingen van de architectonische materie, meestal een tamelijk clichématig en voorspelbaar karakter behielden. De architectuur was alles bij elkaar: afspiegeling van hoop, vertrouwen, macht of geloof, voorspiegeling van comfort, status, vrijheid of huiselijk geluk, en voorafspiegeling van een hemel op aarde. Hier is de kitsch dan ook meer dan alleen een vormkwestie. Zij is de aard van een wereld in trefwoorden, waar een enkele stimulus direct de gewenste reflexen oproept. Hoe mooi en onweerstaanbaar het ingeboren optimisme van het bouwen ook is, het vertrouwen in een activiteit die per definitie de toekomst toebehoort, toch is het de doping van de cultuur. Het heeft geen nuanee, geen tragiek. Het is ook nooit grappig. Ook hier moet het succes verzekerd zijn, voor minder doet de architectuur het niet.

Architectuur in het eeuwige spiegelstadium spreekt staccato, alleen gecondenseerde symbolen hebben een plaats. Daartussen is niets dan pure, stille aanwezigheid. De arme stenen, de specie, de dragers en liggers kunnen nu eenmaal niet meer doen dan het denken immobiliseren.

Dit is de Januskop van de architectuur. Aan de ene kant is er de onaantastbare integriteit en eerlijkheid van materiaal en ruimte die er altijd is. Daarop vegeteert de symboliek van niet al te subtiele gedachten, verder en verder in de uitgewoonde codes die slechts bij hoge uitzondering opgefrist worden. Zo is de architectuur uiteindelijk op te vatten als het ongezegde, onzeglijke en onvertaalbare van de dingen, maar ook als kakofonie van gemeenplaatsen.

Nu lijkt het inmiddels geheel vruchteloos geworden, nog langer te discussiëren in termen van kunst of kitsch, het unicum tegen de hele troep. De tegenspraak is zo’n wezenlijk onderdeel van het bouwen, dat uitspraken pro of contra zinledig blijven. Het is dan alsof bij wijze van marteling een fenomenoloog en een ikonoloog samen op kunstreis worden gestuurd om elkaar te overtuigen.

Zoals ik echter al aangegeven heb is in de recente bouwgeschiedenis de tegenstelling wel acuter geworden. Op den duur waren er zoveel architectonische berichten als er architecten waren. Juist toen de grote verhalen vervluchtigden in de maalstroom van de moderniteit en de kleine verhaaltjes het over mochten nemen, kwam er groot gebrek aan goede vertellers.

Dat gebrek kon trouwens pas ontstaan toen er van het architectonische verhaal steeds meer werd gevergd. De architecten werden belast met het idee dat je iets moest zeggen met je gebouw, een commentaar, een reactie of een pleidooi. Alle hedendaagse stromingen, hoe uiteenlopend in vorm ze ook zijn, komen overeen in deze onontkoombare behoefte tot praten. De theorie wist zo goed de bouwvormen tot grammatica, code en vocabulaire te herleiden, dat ze de praktijk inhaalde. Of het nu oplevende neostijlen zijn, streekeigen traditionalisme, symboliek uit de massacultuur of oertypen, het is allemaal voornamelijk toegepaste taalkunde geworden en deze woekering begint zo langzamerhand de ooit zo massieve materie flinterdun te maken. De architectuur wordt een verwarde boodschappenjongen, samengesteld uit tekens, effecten en materiaalsimulaties. De dingen deinzen elke dag wat verder achteruit ten gunste van de taal.

Op vertellers die zich voortdurend beraden hoe je nog iets moet vertellen, al maar gepreoccupeerd met het verfijnen van de methodologie, raak je snel uitgekeken. We zien een aaneenschakeling van ‘interessante’ vormen, van allerlei verwijzingen, commentaren en reacties op andere bouwwerken. Rond 1800 begon Claude-Nicolas Ledoux met wat ‘architecture parlante’. Nu praten alle gebouwen door elkaar, steeds losser van de fysieke en functionele substantie van een bouwwerk. Dat wordt overgelaten aan de anonieme civiele ingenieurs (liefst uit Eindhoven) die het wel uitrekenen.

Dit taalspelletje is een andere, tweede vorm van kitsch. Behalve de bijna onvermijdelijke oppervlakkigheid van gepresenteerde waarden in de architectuur, is daar nu ook de triomf van de taal, gesproken door architectuurlinguïsten. De universele verspreiding van dit bouwkundig gekeuvel begint aardig op de situatie in andere kunsten te lijken: terreinwinst voor de kitsch. Niet alleen in het niemandsland van de groeiende cultuurmarkt, maar ook op het gebied van authenticiteit, realiteit en aanwezigheid. Daar tocht het al behoorlijk.

Nu zijn er drie mogelijkheden. Bij de eerste geniet men van de groeiende aanwas aan de zijde van de herkenbare en simpel gecodeerde vormen van de kitsch en ziet men gelegenheid om eindelijk eens dat moralistische gezever over wansmaak te negeren.

In het tweede geval wordt geprobeerd banale vooroordelen in de hoge regionen aanvaardbaar te maken. Zo wordt het domein van het banale steeds vaker gepenetreerd door deftige personalities om het daarmee alsnog te esthetiseren. Ook tracht men wel door materiaalidolatrie realiteit en presentie te stimuleren.

Ten slotte is er de mogelijkheid van een derde soort kitsch: de kitsch incognito, oplossing en ridiculisering van alle risico’s, onder de dekmantel van het experiment. Het is de sluiproute van een sociaaldemocratische Jan Salie door de cultuur, de ontmanteling ad absurdum van elke hiërarchie en identiteit. Het is de laatste beslissende aanval op de inherente originaliteit en authenticiteit van alle architectuur sinds de primitieve hut. Het is de architectuur van het verschil, in de zin van de enige authentieke verbeelding van het tijdperk waarin alles van zijn vaste predikaat is ontdaan.

In deze groep signaleren we architecten als Rem Koolhaas, Bernard Tschumi en Pieter Eisenman. Onder het mom van strijd tegen het moralisme van een hiërarchische architectuurtheorie, draaien ze werkelijk alles net zolang om tot alleen de duizeling resteert waarin je je nergens meer druk over kunt maken. Op het eerste gezicht lijkt hun architectuur van grote avantgardistische waarde, een guerrilla tegen alle klassieke afspraken van de goede smaak in de architectuur. De oude grenzen van het vak worden met satanisch genoegen overschreden om ruimte te vinden voor adembenemende, onheilspellende of vervreemdende ruimte. Zo is althans de bedoeling. Hun architectuur is een poging de klassieke conventies op te lossen in vluchtigheid, neurose en leegte. De geest van deze tijd toch? Ze zetten zich nadrukkelijk af tegen alle pogingen een nieuw moreel project te installeren.

Maar het imago van de enige architectuurbeweging die nog experimenteel is in haar bedoelingen, is een onterecht imago. In werkelijkheid is zij onderdeel van de omnipresente aculturele schoonmaakploeg die door het moderne westen de bezem haalt. In alle cultuurdebatten heeft deze groep zijn woordvoerders, de apologeten van het differentiedenken. Schimpscheuten uitdelend aan het adres waar allang niemand meer woont, proclameren ze de complexiteit, het pluriversum, de dood van de auteur, de architectuur als pure tekst. In feite wordt hier niet alleen de cosmetica van de nieuwe machtsstructuren aan de man en vrouw gebracht, die zowel anoniem als identiteitsloos zijn geworden, maar ook de alles verlammende intellectuele gezelligheid waarin alle durf langzaam verschimmelt.

Ziehier de derde, meest recente variant van kitsch in de architectuur. Het is niet langer de inherente eigenschap iets te weerspiegelen waar de goegemeente wat aan heeft; het is niet langer de historisch gegroeide scheiding tussen vorm en functie die de vormentaal vrij spel heeft gegeven voor allerlei banale beweringen en architectonische zegjes. Het is erger: de onvoorwaardelijke capitulatie van de architectuur voor de aalgladde demon van de tegenwoordige macht. Het is de ontkenning, corrumpering en geestelijke liquidatie van wat voor identiteit of integriteit dan ook. Het is het totalitarisme van de differentie, het primaat van de Ander. Ik bedoel: het is het meest complete verzekeringspakket voor de 21ste eeuw, het assortiment van de methadonbus.