1 De ansichtkaart

Het was maart aan de rand van Europa. Een donkere maandagmiddag leunde op het eiland. Zware wolken sjokten over zee. Zonder merkbaar begin of einde vielen er korte druilbuien. Ik wandelde door het vissersdorp Vrontados.

Er was een kerkje, een school en een pleintje waar een notabel echtpaar van weleer met marmeren bustes werd geëerd. De kou en de regen hielden iedereen binnen. Er was alleen een neerslachtig kijkende man op een scooter in de weer overal kleine roze biljetten aan muren en borden te plakken. Hij legde zo weinig overtuiging in zijn werk aan den dag, dat ik niet de moeite nam uit te zoeken wat de affiches aankondigden of aanprezen.

De oudste huizen waren van rond de eeuwwisseling. In alle tuinen stonden een citroenboom en een olijfboom. Smeedijzeren hekjes verwezen naar de zeevaart. Ik zag veel ankers, een reddingsboei, vissen en Sinterklaas die een schip in zijn hand hield. Maar ook ooievaars, die een slang vermoordden; die kon ik niet thuisbrengen. Sommige huizen lagen wat verder van de weg af en waren omringd met een hof, waarin zitjes, moestuinen en vruchtbomen.

Op het pleintje stond een marmeren miniatuurhuisje, dat diende als vitrine voor een ikoon. Er was een op glas geschilderd tafereel te zien van een stervende heilige vrouw, met rondom een rouwend gezelschap. Op de voorgrond knielde een man die de armen uitstrekte naar het doodsbed. Zijn bloedende handen hingen los van zijn onderarmen in de lucht. Het bed zat al onder de bloedvlekken. Rechts van hem stond een figuur met een getrokken zwaard, die zojuist de amputatie had voltrokken. Er hingen engelen in de lucht. Voor de ikoon stonden gekleurde waxine-lichtjes. Er hing een krans van bloemen om het schilderij. Toen ik alles op mijn gemak bekeken had liep ik verder. Er kwam een oude man op me af. Hij slofte luidruchtig langs me. Prevelend stelde hij zich op voor de ikoon en begon aan de lopende band kruisjes te slaan, er tussendoor keek hij me achterdochtig na.

Uiteindelijk kwam ik bij het vissershaventje van Vrontados. De schepen waren doorgaans klein, zonder kajuit en helemaal van hout. Er zaten grote lampen op, die zo te zien op gas werkten. Het moesten de lichten zijn die ik ‘s nachts op zee had gezien. Er hingen een paar oudere mannen rond, en een moeder met een jengelende kleuter. Ik klom op een hoge pier die de haven afschermde. Daarvanaf keek ik neer op de vissersboten en de opgerolde netten op de kade; boven de huizen aan de kustweg staken reusachtige druipende palmen uit. Daarachter, tegen de helling op lag de laatste rij huizen met hun rug naar de plotseling steil oprijzende bergen. Die reikten tot aan de regenwolken en waren antracietgrijs. Op de onbegroeide bergwanden bewoog niets.

Het begon weer te motregenen. Mij ontsnapte een diepe zucht.

2 Het citaat

‘Dit was het landschap, dat hem ogen had gegeven,’ stond er in een boek dat ik bij thuiskomst aan de keukentafel opsloeg. De schrijver bedoelde dat het landschap van zijn geboortestreek hem had leren kijken. Zoals de familie, niet in de betekenis van gezin, maar in die van clan, mensen hun geschiedenis geeft.

Bij deze zin bleef ik steken. Het Hollandse landschap van polders, duinen en rietlanden was weliswaar het landschap dat ik het beste kende, maar had ik er mijn ogen gekregen? Hadden de halfvoltooide buitenwijken waar ik opgroeide de lens geslepen waardoor ik de wereld bekeek? Of kon ik nog steeds niet kijken?

En een geschiedenis, had ik die? De muren rond het gezin waar ik opgroeide waren hoog. Mijn familie vormde geen clan en was geen verhaal. Er waren ooms, tantes, neven en nichten die in verre dorpen, steden en werelddelen woonden. In mijn hele leven had ik ze een paar keer gezien.

Ik dacht terug aan het moment dat ik vanaf de pier neerkeek op het stille, druipende Vrontados. Misschien was mijn zucht de opwelling van een weemoedig verlangen geweest. Naar een geboortegrond, een geboortehuis, of een geboortestad of een buurt, desnoods een stokoude olijfboom of zo’n knullig geschilderde ikoon waar ik naar kon terugkeren om naast te gaan zitten en er thuis te horen.

Tussen het verhaal dat ik over mezelf vertellen kon en het grote wereldgebeuren zat niets. Natuurlijk had ik me net als iedereen altijd omringd met rituelen, olijfbomen en ikonen van eigen makelij. Maar ze waren met handen en voeten gebonden aan een bepaald seizoen, een zekere leeftijd, een liefde, een weer weggewaaide sfeer. De plaatsen en mensen, die ze bij elkaar moesten houden waren uit het zicht verdwenen. De symbolen die ik verzonnen had waren strikt privé. Omdat ik ze met niemand gedeeld had konden ze zo makkelijk verslijten, en nu boden ze geen onderdak meer.

Een man van Chios had me verteld over de twintiger jaren, toen alle Grieken bij verrassing door Turkse soldaten Klein-Azië werden uitgejaagd. Al te vaak moesten ze zó hun huis uitrennen om zich te redden. Al hun bezittingen lieten ze achter. Er was altijd maar één ding dat onder de arm meeging: de familie-ikoon. Het was niet alleen hun religieuze totempaal, maar vooral een symbool voor de eenheid en zelfstandigheid van de familie. Heidens gebruik, noemde hij dat, het hebben van een huisgod.

De hele wereld kwam ná de familie, en was die sterk genoeg dan was men tot op zekere hoogte nooit onderworpen. Armoede, vreemde overheersing, vervolging van hun religie, natuurrampen; al die tegenslag hoefde niemand zijn trots en veiligheid te kosten. Een familie als overlevingsmachine. Al zwerf je over de hele wereld, en woon je jarenlang in Australië, je kunt naar huis. Naar je geboortedorp, je eigen landschap. En in de hof staat de bijna symbolisch langzaam groeiende olijfboom. Op het dressoir staat de familie-ikoon, op het pleintje een andere. Misschien dat je dan, wereldwijs als je geworden bent, twijfel en schaamte voelt om dat moment dat je iets van dankbaarheid en geborgenheid ervaart in je eigen centrum van de wereld.

Maar wat maakt het uit? Goed beschouwd is het overbodig er ooit iets over te zeggen, het uit te tekenen of te bezingen. Het is er. Het centrum van de wereld kan verzwegen worden en al zijn macht behouden. Wie van zo’n Australische Vrontadiër een röntgenfoto zou maken, zag dat pleintje, al die broers, ooms en tantes, en zijn moeder zitten rond die rare ikoon, onder de olijfboom tegen die rotshelling aan de zee. Op de röntgenfoto van mijn binnenste zit geen beeld van het centrum van de wereld. Bij mij zit er aardgas, dat naar Holland ruikt, en wie het inademt is duizelig en ziet heel even vlekken over het netvlies strijken: een paar gezichten, een handjevol zinnen, een straatbeeld, een flard muziek. Daarop volgt een korte hallucinatie van de smaak van roggebrood met kaas. Maar een beeld van het centrum van de wereld is het niet. Gas is onzichtbaar en het vervluchtigt zodra het aan de buitenlucht wordt blootgesteld.

Mijn centrum van de wereld blijft een ansichtkaart. Wat er op staat is een privé-cliché, het bestaat voor mij alleen. Het is geen landschap dat me mijn ogen heeft gegeven. Je kunt niet thuiskomen in een ansichtkaart.

3 De kunst

Ik herinnerde me een metafoor, die een Duitse filosoof eens had gebruikt om uit te leggen waarvoor hij dacht dat beeldende kunst diende. Hij zei: een kunstwerk is een huis, waar de menselijke geest, de ervaring van het menselijk bestaan onderdak vinden.

Het was een Duitse filosoof, een echte donkere-bomen-bos-denker en zijn kunsttheorie was met de donkerbruine meubelen uit de tijd dat hij hem bedacht uit de mode geraakt. Maar het was een mooi beeld. Iets vluchtigs een huis geven. Wat minder filosofisch dacht ik er achteraan dat het meer de toeschouwer was, die iets in een kunstwerk onderdak kon brengen. Door ergens te wonen waren ervaringen die anders verwarrend, onbelangrijk of wazig waren opeens toegankelijk en leesbaar. Zo konden kunstwerken nog avontuurlijke huizen zijn. Vooral als je het niet al te zwaarwichtig opvatte, zoals die filosoof deed met zijn ‘menselijke bestaan’.

In Vrontados was geen kunst. Misschien wel op het hele eiland niet. Maar het wemelde van de kitsch, al dan niet religieus. Ik had altijd begrepen dat dit het verschil tussen kunst en kitsch was: kunst was ingewikkelder en verfijnder. Zij was in tegenstelling tot kitsch via subtiele verwijzingen aangesloten op de Cultuur, oftewel de geschiedenis en tradities van de kunsten zelf. Bovendien was kunst in staat meer te doen dan het oproepen van herkenning en bevestiging van de meest voor hand liggende emoties en gedachten; kunst kon ook nog eens ongekende, nieuwe, hoogst originele ervaringen en gedachten ‘openbaren’.

Hoe langer ik over dit eiland en kunst nadacht, hoe dommer ik het onderscheid ging vinden. Er waren hier massa’s schilderijen, plaatjes, standbeelden, muurreliëfs, er werd vlijtig geborduurd en edelgesmeed; gesteld dat dit allemaal kitsch was, moest er dan een soort artistieke ontwikkelingshulp op gang worden gebracht, om de kunst hier vaste voet aan wal te laten krijgen? Mijn conclusie was, dat kunst nergens voor nodig was op dit eiland, kitsch was meer dan voldoende en wel omdat het hele eiland kunst kon zijn voor zijn bewoners. Het was proefondervindelijk bewezen dat kitsch kon worden gezien als kunst. Het objet trouvé of acheté, in het Engels ook wel ready-made genoemd, bewees het. Heiligenbeeldjes, slechte kopieën van meesterwerken, naïeve schilderkunst, antieke curiosa en sierporcelein, het was allemaal wel eens verwerkt in of verklaard tot moderne kunst. De critici bogen zich erover, de galerie-houders handelden erin, de musea toonden het.

Omgekeerd kon kunst ook kitsch worden, zoals Van Gogh was overkomen. De gedaanteverwisseling vond niet alleen plaats door middel van een wildgroei aan reproducties, maar vooral door de verspreiding van zijn levensverhaal in simpele, populaire vorm. Het gebruik dat de toeristenmenigtes in het Van Goghmuseum van de schilderijen maken, zou je kitsch kunnen noemen.

Het verschil zat hem in de manier van kijken. Een kunstwerk moedigde de toeschouwer aan om alles wat herkenning en bevestiging van clichés oversteeg in het kunstwerk zélf te zoeken. Daarom zagen kunstwerken er vaak zo ingewikkeld en raadselachtig uit. Kitsch bood ook de mogelijkheid om de herhaling van clichés te overstijgen, maar wees daarvoor om zich heen. Het was volgens mij net als met liedjes, of ze nu rock, blues, country of folk heetten. De liedjes zelf waren vaak erg simpel en de teksten al niet minder. En veel sterker dan in de serieuze of kunstmuziek was de persoonlijkheid van de zanger zelf belangrijk, inclusief het verhaal dat hij meebracht. Zijn succes hing er niet alleen van af of hij origineel was, hij moest nog iets veel moeilijkers doen: het onder dak brengen van ‘publieke emoties’. Tekst, muziek en zanger moesten ‘kloppen’ om het lied voor de meest uiteenlopende individuen geloofwaardig te maken. Zijn liedjes waren geen ‘kunst’, maar als ze goed waren, deden ze meer dan het bevestigen van clichés. Het hing niet helemaal van het lied af: het lag aan de zanger, zijn persoonlijkheid, zijn verhaal, zijn stem. Zijn ambacht bestaat uit het woekeren met clichés, die zoals we weten onuitputtelijk zijn. Het punt is dat clichés niet overal hetzelfde zijn, en daarom is het woekeren met clichés het woekeren met de wortels, de ‘roots’.

Het schilderij toonde de enige bewaarde afbeelding van overgrootvader, of een prachtig ontroerende berghelling met bloemen: het standbeeld herdacht de verdwenen vissers, de verschillende ikonen waakten over de eerbied voor de verschillende heiligen, de cafés dreunden van de verhalen, roddels en liederen; en buiten lag het landschap dat de bewoners hun ogen had gegeven. Maar niemand hoefde er op dezelfde manier naar te kijken. Ook al was het verre van noodzakelijk, iedere willekeurige boom, de knulligste ikoon, het oudste lied kon meer dan zichzelf worden in de ogen van een eilandbewoner. Door het omringende verhaal, de personen die het hadden aangeraakt of bezeten, de momenten waarop het gezongen was.

Wie wortels heeft, heeft geen kunst nodig.

4 Het amulet

Vroeger waren het steentjes, die ik van vreemde stranden en bergen meenam. Ze waren altijd helder van kleur en vreselijk glad, of behept met een perfect en raadselachtig gat. Ze lagen tussen mijn boeken of op de rand van mijn buro. Ik verhuisde ze mee van de ene stad naar de andere en nu liggen ze onderin dozen met pubergedichten op zolder. Waarschijnlijk zijn ze versleten. Hoewel ik ze meteen weer onweerstaanbaar kan vinden als ik ze toevallig opnieuw in handen krijg. Alleen grote-mensen-verstandigheid verhindert dat ze een nieuw leven beginnen, rondslingerend over mijn buro en in de boekenkast.

In de haven van Porto kocht ik twee zwarte poedeltjes, die met kleine, maar ook weer veel te grote kettingen aan een dood boompje staan. Het heeft alles van het allerplatste cliché-souvenir, alleen, om welk cliché gaat het? Misschien dat het voor een Portugees onmiddellijk duidelijk is en verwijst naar zijn volkslied of een nationale legende; misschien is het een spreekwoordelijk embleem van huiselijk geluk. Het zou kunnen, maar mij sloeg het met stomheid.

Daarom heb ik het gekocht.

Toch zijn die hondjes geen goed voorbeeld van wat me bezielt bij het verzamelen van ‘rare dingetjes’. Die hondjes zijn me altijd vreemd gebleven namelijk. Ik zou ze nooit weggooien, maar vaak eraan denken doe ik niet. Er lang naar kijken zal ik evenmin. Ik denk dat het er aan ligt dat ik geen onuitsprekelijke verbintenis met ze heb gekregen, zoals wel met die steentjes gebeurde.

Dat het iets geheimzinnigs ‘is’ maar geen beeld of woord oproept, dat blijkt goed bij de scheermessen, die ik een tijd kocht. Ik heb mezelf toen eens opgezadeld met het onzalige plan op te schrijven waarom ik dacht, dat die oude scheermessen me fascineerden. Het bleef bij vaag gestamel en helemaal duidelijk is het mijzelf ook nooit geworden, moet ik toegeven. Bijna veertig pagina’s heb ik heel langzaam uit mezelf geperst; het was een kwelling. Ik voelde voortdurend nattigheid, vertrouwde mijn eigen intuïties gaandeweg steeds minder en heb mezelf nog gekwetst ook door steeds fanatieker, ‘bedachter’ en plichtsgetrouwer door te typen. Die messen boden weerstand aan mijn woorden.

En toch: die scheermessen. In Portugal heb ik er twee gekocht. Dat echte barbiersmes, en een raar wit ‘om-de-bocht’ scheermeshoudertje, dat je in je vuist kunt houden. Ik kocht het in de ‘herenbenodigdhedenwinkel’ tegenover het oude gebouw van de Handelsbeurs in Porto. Een vergane glorie winkel waarin ik aan het kantoor van Laarmans uit Lijmen moest denken; een verdwenen vorm van Europees zakelijk design. En die winkel dus helemaal vol met beursmannen. Maar niet van het kapitaalkrachtige type, die gaan niet naar zo’n oude winkel vol ouderwetse rommel. Die gaan naar zwart marmeren specialty-shops in een winkelpromenade en kopen daar van een gerenommeerd merk hun das, scheerzeep, agenda of de chocolade voor hun minnares.

Naar die scheermessen kan ik erg lang kijken, vooral die griezelige met die lange blote kling. Wat ik dan zie? Het dichtst bij komt de uitdrukking ‘iets van een metafoor voor schoonheid’. Maar hoe en waarom? Het zijn dingen die me altijd weer charmeren, en misschien wel verleiden. Schoonheid is waarschijnlijk het woord niet, dat klinkt nog te veel naar kunst & cultuur. Wat ik zie als ik ernaar zit te staren is eerder te vergelijken met wat een wandelaar overkomt, die de rand van een dicht bos bereikt en plotseling een machtige waterval ziet schitteren in de zon, recht tegenover hem, zodat hij de onzichtbaar klein verstoven druppels op zijn huid voelt en op slag niets anders meer dan vallend water hoort: daarvan valt zijn mond open. Zoiets, maar dan bij een ‘dingetje’.

Hier in Vrontados adopteerde ik ook dingetjes. Allereerst een blauw Boeddhaatje van synthetische klei, drie centimeter hoog en aartslelijk. Ik kocht het van een zigeunerjongetje in Spanje. Thuis heb ik het altijd op de monitor van de schrijftelevisie staan. Om me in geval van technische panne en tegenslag te herinneren aan Boeddha’s leer dat het aards bestaan uitsluitend uit lijden bestaat, en dat er niets anders op zit dan uitzoomen, ontspannen en diep ademhalen. Ik gok op zijn kalmerende invloed.

Maar hier was ik van mezelf al kalmer, dus hij verloor die eenduidige betekenis. Hij verloor eigenlijk iedere betekenis en werd een ‘dingetje’. Al snel zette ik hem op een geelsatijnen lintje, dat om de sigaren zat die ik op Schiphol kocht. Nu zit hij op een sensueel tapijtje. Ik heb alleen een archaïsche uitdrukking om uit te leggen waarom: het behaagde me. Behagen, helaas niet erg vaak gebruikt, maar precies het goede woord.

Op het strand vond ik een stuk marmer in de vorm van een wybertje. Het was zo’n tien centimeter lang en spierwit. Als je van dichtbij keek zaten er glittertjes in de steen. Het lag heerlijk in de hand, en nadat ik het een hele wandeling lang vastgehouden had was het een warme, vertrouwde aanraking; een ‘greep’ die dierbaar voelt, maar waarvan je niet weet wat ie betekent, omdat je je bewust bent van de willekeurigheid. Het is als de ‘greep’ waarmee je je vriendin vingert, met je handpalm vol over haar hele geslacht. Je vinger is zo diep als maar kan, je duim heeft haar schaambeen stevig vast; het is dé greep, die bij iedere vrouw anders is, maar dus dierbaar hij je dierbare. Het is een heraldisch wapen van de tastzin.

Ik vond hier ook een ‘dingetje’ dat stevig en mooi in mijn oog paste. Ik zat op het balkon te lezen en ontdekte aan de spijlen van de reling dat de wijnrank die tegen het huis op groeit weleens vergeefs zo’n wingerd heeft uitgestrekt en een spijl gegrepen heeft. Later is die tak gesnoeid of losgegaan. Maar die taaie draadjes zaten nog strak om het metaal gewikkeld. Ik pulkte ze eraf: het waren rare donkerbruine kruldingetjes. Iets elegant plantaardigs kon ze niet ontzegd worden, maar toch leek het of moeder natuur ze had afgekeurd en weggegooid. Ik vond ze mooi om naar te kijken. En ze werden nog mooier toen ze bij toeval op de kaft van een oud boek kwamen te liggen. Dat is een Duits boek uit 1904, van Dr. Heinrich Gomperz, met twaalf lezingen over griekse filosofen. De rug bestaat uit gebroken wit leer zoals botten van een lang overleden dier. De kaft is van vale blauwgrijze stof en in het midden is er met goudverf een ovaal vignet opgedrukt. Er zit een slanke mannelijke leeuw en profil naar rechts te kijken. Onder dat vignet legde ik die afgestorven wijnrank-handjes en zag opeens dat ze iets rooiigs in hun donkerbruin hadden. Dat viel pas op door het grijsblauw van de kaft. Ik vond het geheel zó volmaakt dat ik dat boek nu altijd op tafel heb liggen, met die wingerds erop; om naar te kijken, iedere dag, al is het in het voorbijgaan.

Mijn amuletten hebben met de verbluffende, betekenisloze schoonheid van de natuur te maken, zij het op huiskamerformaat. Veel ervan bezitten iets sensueels, maar het woord heraldisch stak niet voor niets de kop op. Ook al is ieder van mijn ‘dingetjes’ een heel compacte paradox van intimiteit en grote afstand, (ze behouden in mijn omgeving altijd iets doelloos en ‘voorlopigs’), toch lijkt het zoeken ernaar op het uitzoeken van een wapenschild, of het kiezen van een tatoeage.

Ik denk weleens dat ik in die zinloze voorwerpen een wapen zoek dat mij zonder verdere uitleg voor eens en voor altijd vertegenwoordigen kan. Ze beelden niets af, zelfs als ze ergens op lijken. Het zijn amuletten zonder eredienst. Toch hebben ze in hun onbegrijpelijke en nederige bestaan iets representatiefs; ze vertegenwoordigen iets van mij, maar ik zou niet weten wat.

Ik moet een jaar of veertien geweest zijn, toen ik ontdekte dat ik geen handtekening had. Aanvankelijk begreep ik het hele idee van een handtekening verkeerd en bedacht een snel te maken krabbel van mijn initialen. Eigenlijk was dat een paraaf. Maar toen ik eenmaal lidmaatschapskaarten en later mijn paspoort ermee getekend had kwam ik er niet meer van af. Ik zit er nog mee opgescheept.

Ik vond mijn handtekening stom en miezerig in vergelijking met die van anderen. Daarop bedacht ik het volgende. Ik verzon een monogram dat ik achter mijn krabbel zette. Ik kon het zo snel maken dat het er noodzakelijk uitzag, ook al snapte niemand wat het was. Ik heb het overigens nooit iemand kunnen uitleggen. Zo zag het eruit:

illustratie

Toen ik achttien werd begon ik me weer voor dit magische symbool te schamen en schafte het af. Als ik vóór die tijd terecht was gekomen in de stoel van de een of andere Tattoo Bob, die me met een zoemende naald in de aanslag had gevraagd wat het worden moest, dan zou ik nu rondlopen met dat monogram in mijn vel.

Al mijn amuletten zijn draagbare onderkomens van een verlangen waar ik weinig van weet. Ik vermoed dat het bestaat vanwege die ‘dingetjes’, waar het in nestelt en mij aankijkt.