Czeslaw Milosz (1911 – 2004)

Toen Milosz in 1980 de Nobelprijs in Stockholm in ontvangst nam refereerde hij in zijn dankwoord aan de beroemde roman van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf, Nils Holgerssons wonderbare reizen, het verhaal van het jongetje dat op de rug van een zwaan een luchtreis boven Zweden maakt. Ongetwijfeld was het noemen van een van de meest beroemde Zweedse romans een beleefde geste in de richting van het gastland, maar dat was het niet alleen. In zijn toespraak zei Milosz over het jongetje Nils Holgersson: “Hij is degene die boven de aarde vliegt en er van boven af naar kijkt maar tegelijkertijd ziet hij haar in al haar details. Deze dubbele kijk zou een metafoor voor de dichterlijke bezigheid kunnen zijn.” En inderdaad is dit een trefzekere omschrijving van Milosz positie tussen in- en uitzoomen..
Milosz werd geboren in een welvarend en cultureel milieu. Hij kreeg een traditionele katholieke opvoeding, zodat een gevoel voor de christe lijke traditie hem met de paplepel werd ingegeven. In zijn werk is de religie dan ook nooit helemaal afwezig. In zijn latere, in Amerika geschreven gedichten neemt zij zelfs een steeds prominentere plaats in. Maar de religie is voor Milosz nooit een vanzelfsprekend gegeven. Juist omdat hij zich een aards mens voelt die zich het genot van zijn zintuigen niet wil ontzeggen, kan hij zich niet zonder meer overgeven aan de een of andere vorm van transcendentaal denken dat de wereld reduceert tot een gelijkenis, om met Goethe te spreken. Hoe hoog ook de sferen waarin hij soms verkeert, er is altijd dat verlangen naar het wereldse, het sprekende detail. De bundel Gedichten opent met een gedicht uit 1933:

OCHTEND

Mooi is de aarde
Mooi zijn de wolken
Mooi is de dag
– uitgestrekt de dageraad

De tweede wereldoorlog, en dan speciaal de vernietiging van Warschau die Milosz als ooggetuige onderging, heeft de teneur van zijn werk voorgoed bepaald. De gruwelen die hij daar meemaakte, de machinale vernietiging van de Joden, leidde tot dubbelzinnige gedachten. Enerzijds voelde hij zich schuldig, maar dit schuldgevoel een overlevende te zijn (waarom ik?) leidde bij hem tot het stellen van een opdracht: het leven in zijn specifieke schoonheid te loven. Anderzijds leidde dat schuldgevoel tot het besef dat er ergens een God moest zijn die ervoor zorgde dat niets verloren zou gaan, niets vergeten zou worden.
In zijn laatste bundel De tweede ruimte uit 2002 schrijft hij:

Ik blijf achter met ongeschreven oden ter ere van vele vrouwen en mannen.

Hun weergaloze dapperheid, zelfopoffering, toewijding
zijn samen met hen vergaan en niemand weet ervan.
Niemand weet het voor altijd en eeuwig.

Wanneer ik daaraan denk, heb ik een onsterfelijke Getuige nodig,
opdat hij het weet en het onthoudt, hij alleen.

Van daaruit werd zijn besef onderdeel uit te maken van een lange (christelijke) traditie in zijn werk steeds sterker. In een interview met de New York Review of Books uit 1986 zegt hij er het volgende over: “Als het nihilisme, zoals Nietsche zegt, bestaat uit het verlies van geheugen, is het herstel van het geheugen een wapen tegen het nihilisme. Er bestaat waarschijnlijk geen ander land zo vol historisch geheugen als Polen en op de een of andere manier verschaft dat geheugen een basis aan waarden. Er bestaat een band, een gevoel van diepe affiniteit en identificatie met vorige generaties. Met het geheugen krijgen klassieke deugden opnieuw waarde. In de Poolse poëzie gaat dat geheugen terug tot Rome en Griekenland. Er is een gevoel van de continuïteit van de Europese beschaving. Wij ervaren dat een zekere morele, ja zelfs natuurlijke wet in eeuwen van menselijke beschaving is ingeprent.”
Voor dit humanisme heeft Milosz altijd pal gestaan. Het is ook de reden dat hij steeds meer gezien werd als een morele leidsman en aan het eind van zijn leven bijna als een heilige. Zijn begrafenis in Krakow was in de eerste plaats de teraardebestelling van een onkreukbaar mens, pas in de tweede plaats die van een belangrijk dichter.

Maar geen mens zo onkreukbaar of er zit wel een plooitje in. Milosz zou de eerste geweest zijn om het toe te geven. Na het einde van de tweede wereldoorlog geloofde hij korte tijd in de mogelijkheden van het communisme. De ontreddering in Polen was zo totaal dat een herinrichting van de maatschappij een aanlokkelijk perspectief leek. Als intellectueel stelde hij zich in dienst van het nieuwe regime en werd hij als ambtenaar uitgezonden naar de Poolse ambassades in New York en Washington en later naar Parijs. Toen hij daarna terugkeerde naar Polen en zag hoe het regime zich steeds intoleranter opstelde tegenover de intelligentia verliet hij Polen en vestigde zich eerst in Parijs en daarna in de Verenigde Staten, waar hij jarenlang werkzaam was aan de Universiteit van Berkeley, Califomië. Kort na zijn vertrek uit Polen publiceerde hij een uiterst scherpe analyse van de corrumperende invloed van het communisme op intellectuelen, die in het Nederlands verscheen onder de titel De geknechte geest. Dat boek geldt nog altijd als een van de beste, van binnenuit geschreven analyses van het communistische systeem. De publicatie maakte zijn terugkeer naar Polen onder het communisme voorgoed onmogelijk.
Zijn naam als dichter vestigde Milosz pas betrekkelijk laat. Pas in Amerika kreeg hij de bekendheid die hem ook in Europa introduceerde.

In 1945 publiceerde hij het volgende gedicht:

LIEDJE OVER HET WERELDEINDE

Op de laatste dag van de wereld
cirkelt een bij om de bloem van de kers,
boet een visser zijn glinsterend net,
dansen de dolfijnen vrolijk op zee,
klampen jonge mussen zich vast aan de goot,
en heeft de slang een gouden huid, want zo hoort het.

Op de laatste dag van de wereld
lopen vrouwen onder parasols door het veld,
slaapt op het gras een dronkaard zijn roes uit,
schalt de roep van de groenteman in de straat,
vaart een scheepje met een geel zeil naar een eiland,
en klinkt lang in de lucht een viool
die een nacht vol sterren ontsluit.

En hen die bliksem en donder verwachtten
stelt het teleur.
En zij die tekens en trompetten van aartsengelen verwachtten
geloven niet dat het nu al gebeurt.
Zolang de zon en de maan daarboven zijn,
zolang de hommel de roos zal bezoeken,
zolang er roze kinderen worden geboren,
gelooft niemand dat het nu al gebeurt.

Alleen een grijsaard die een profeet was geweest,
ware het niet dat hij iets anders te doen heeft,
zegt, terwijl hij de tomaten opbindt:
Een ander wereldeinde komt er niet,
een ander wereldeinde komt er niet.

Dit gedicht deed me denken aan het beroemde gedicht dat W.H.Auden eens wijdde aan het schilderij ‘De val van Icarus’ van Pieter Breughel:

MUSEE DES BEAUX ARTS

Wat het lijden aangaat vergisten zij zich nooit,
De Oude Meesters: hoe goed begrepen zij
Zijn menselijke rangorde; hoe het plaatsheeft
Terwijl iemand anders aan het eten is of een raam opent ofnet traag voorbijloopt;

Hoe, terwijl de ouderen eerbiedig, vol passie
Op de wonderbaarlijke geboorte wachtten, er altijd
Kinderen zijn die niet per se wilden dat het gebeurde, schaatsend
Op een vijver aan de rand van het bos;
Zij vergaten nooit
Dat zelfs het verschrikkelijke martelaarschap zich moet voltrekken
Ergens in een hoek, op een rommelige plek
Waar de honden doorgaan met hun hondse leven en het paard
Van de beul zijn onschuldige achterste schurkt aan een boom.

Op Breughels Icarus, bijvoorbeeld: zoals alles zich
Op zijn dode gemak van de ramp afkeert; de man achter de ploeg
Zou de plons gehoord kunnen hebben, de eenzame kreet,
Maar voor hem was hetgeen belangrijk fiasco; de zon scheen
Zoals het moest op de witte benen die verdwenen in het groene
Water; en het kostbare, fragiele schip dat iets verbazingwekkends
Gezien moet hebben, een jongen die uit de hemel viel,
Moest ergens heen en zeilde rustig door.

(vertaling: Bernlef)

Het menselijk drama, de grote historische veranderingen worden door het dagelijks leven aan het oog onttrokken. De wereld is allang vergaan, maar blijft in al haar details bestaan. Zo kiest Milosz, geconfronteerd met zijn behoefte aan een ‘tweede ruimte’, zoals hij een bundel uit 2002 noemde, toch steeds weer voor het detail, zoals hij eerder voor het individu tegenover het collectief had gekozen. De schilder Pieter Breughel komt trouwens voor in een gedicht dat Milosz schreef met het beroemde gedicht van Zbigniew Herbert ‘De kiezel’in zijn achterhoofd:

DE KIEZEL

De kiezel
is een volmaakt schepsel

aan zichzelf gelijk
zijn grenzen indachtig

exact gevuld
met stenige betekenis

met een geur die je nergens aan doet denken
niets verjaagt, geen enkel verlangen oproept

zijn gloed en zijn koelheid
zijn terecht en vol waardigheid

ik voel een zware wroeging
als ik hem in mijn hand houd
en zijn nobel lichaam
doortrokken raakt van valse warmte

 – Kiezels laten zich niet temmen
tot het eind toe kijken zij ons aan
met een kalm en uiterst helder oog

(vertaling: Bernlef)

DE BETOVERDE GUUS

5

Ik mocht hem omdat hij niet naar het ideale voorwerp zocht.
Als hij ze hoorde zeggen: Alleen het voorwerp dat niet bestaat,
is zuiver en volmaakt, ’ bloosde hij en wendde zich af.

In al zijn zakken had hij potloden, schetsboeken,
met kruimels brood, de accidenten van het leven.

Jaar in jaar uit omcirkelde hij een dikke boom,
met een hand boven het oog en brommend van bewondering.

Wat was hij jaloers op hen die een boom in één streek tekenden!
Maar een metafoor vond hij iets onfatsoenlijks.

Het symbool liet hij hoogmoedigen, die aan zichzelf dachten.
Hij wilde uit het kijken juist de naam afleiden van het ding.

Oud geworden plukte hij aan zijn baard, geel van de tabak:
‘Ik verlies liever zo dan dat ik win zoals zij. ’

Als Pieter Brueghel de Oude tuimelde hij plotseling om,
toen hij door zijn gespreide benen achteruit wilde kijken.

En nog steeds rees de onbereikbare boom op.
O derwijze zichzelve tot in het merg! Hij wás.

Geen wonder dat zowel Herbert als Milosz op bewonderende wijze hebben geschreven over de Nederlande schilders uit de 17e eeuw. (Toen ik onlangs een tentoonstelling van zeventiende-eeuwers bezocht viel het me trouwens op dat al die vredige tafereeltjes, tot en met de huishoudens van Jan Steen aan toe, zeer zorgvuldig in scène waren gezet. Vermeer had zijn atelier naast of boven een kroeg. Nee, het dagelijks leven was een stuk rommeliger, viezer en rumoeriger dan deze schilders ons willen doen geloven).

En zo bleef Milosz zijn hele leven heen en weer pendelen tussen een Godsgeloof en het besef:

Hiervoor werd ik geroepen:
voor het prijzen van de dingen – omdat ze er zijn.

Alsof de God van Milosz zegt: ‘kijk uitje doppen en niet naar de hemel. Laat de alomvattende blik, de herinnering die alles onthoudt maar aan mij over. Wie zich afwendt van de wereld vervalt in bloedeloze abstracties.’
Juist de wrijving tussen deze twee polen zorgt voor spankracht die misschien eerder uit een conflict in Milosz denken voortkomt dan uit unieke regels poëzie. Het is een conflict waarin veel mensen zich herkennen. In ieder van ons huist een Nils Holgersson.
In zijn laatste bundel uit 2002 luidt het titelgedicht van de bundel

DE TWEEDE RUIMTE

Wat een ruime hemelse vertrekken!
Daar naar binnen gaan over treden van lucht.

Boven de wolken hangende tuinen, paradijslijk.
De ziel maakt zich los van het lichaam en zweeft, ze weet nog goed dat hoog bestaat,
en laag bestaat.

Hebben we werkelijk ons geloof in de tweede ruimte verloren ?
en zijn zowel hemel als Hel verdwenen, verzonken?

Hoe treden we zonder buitenaardse weiden de Verlossing tegemoet ?
Waar kan zich de bond van verdoemden nog vestigen?

Laten we treuren, weeklagen om dit grote verlies.
Het gezicht met kool overtekenen, het haar los laten hangen.

Laten we smeken – moge ons de tweede ruimte
Worden teruggegeven.
Misschien is die tweede ruimte alleen nog maar waarneembaar als echo, als het besef voortgekomen te zijn uit een traditie waarin wij misschien niet meer geloven maar waarmee wij wel ons voordeel kunnen doen. De tweede ruimte als onderschildering voor de ruimte van de waarneembare wereld.

Als getuigenis van een geloofscrisis die met grote koppigheid, misschien zelfs met wellust, een leven lang in stand werd gehouden is het werk van Milosz indrukwekkend. Na het lezen van Gedichten ben ik er echter niet helemaal van overtuigd of Milosz ook een groot dichter was. In de gedichten ontbreekt de lyrische component, maar dat kan aan de vertaling van Rasch liggen die mij soms wat stroef in de oren klinkt. Toen ik in Polen vorig jaar naar die lyrische component informeerde keek men mij geschokt aan, alsof ik God zelf beledigd had.