Tadeusz Rósewicz (1921)

Rósewicz’ gedichten zijn minder hoog gestemd dan die van Milosz. Zelf beschouwt hij ze eigenlijk als een soort dagboekbladen, notities ‘jotted down in the midst of action’ om de Amerikaanse dichter William Carlos Williams te citeren, aan wie zijn gedichten mij soms deden denken.
Rósewicz publiceerde zijn eerste bundel vlak na de tweede wereldoorlog. Zijn eerste poëzie wijst ieder geloof in het bovenaardse af. Na de catastrofe was er nog slechts ruimte voor cynisme en galgenhumor.

KLAAGZANG

Ik richt me tot jullie priesters
onderwijzers rechters kunstenaars
schoenmakers doktoren referenten
en tot jou mijn vader
Luister naar mij

Ik ben niet jong
laat je niet misleiden
door de slankheid van mijn lichaam
het tedere wit van mijn hals
de helderheid van mijn open voorhoofd
het dons boven mijn zoete lip
mijn cherubijnen lach
mijn soepele tred

Ik ben niet jong
laat je niet ontroeren
door mijn onschuld
mijn zuiverheid
mijn zwakte
boosheid en eenvoud

ik ben twintigjaar
en moordenaar
werktuig
blind als het zwaard
in de hand van de beul

Verminkt zag ik
hemel noch roos
vogel nest noch boom
de heilige Franciscus
Achilles noch Hector
Zes jaar lang
dampte bloed uit mijn neusgaten
Ik geloof niet in de verandering van water in wijn
ik geloof niet in de verlossing van de zonden
ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.

Maar zo simpel kon ook Rósewicz zich niet losmaken uit de Poolse traditie. Nog in 2002 gaat hij in tegen een gedicht van Milosz, dat deze in zijn bundel Dat uit 2000 publiceerde:

DAT

Kon ik eindelijk maar zeggen wat in mij zit.
Uitschreeuwen: mensen, ik heb jullie belogen
toen ik zei dat ik het niet in me heb,
terwijl het er steeds is, alle dagen en nachten.
Hoewel ik juist daardoor
jullie licht ontvlambare steden kon beschrijven,
jullie korte liefdes en vermaken die tot stof vergingen,
jullie oorringen, spiegels, een afglijdend schouderbandje,
Scènes in slaapkamers, scènes op slagvelden.

Schrijven was de strategie die mij beschutte,
die mijn sporen wiste. Hij die naar het verbodene reikt,
maakt zich bij niemand geliefd.

Ik roep de rivieren te hulp waar ik in zwom, meren
met een steigertje tussen het riet, het dal
waar het licht van de avond de echo van een lied begeleidt,
en ik beken dat mijn extatische lofprijzingen van het bestaan
alleen oefeningen in de hoge stijl konden zijn,
terwijl eronder dat school, wat ik nooit zal benoemen.

DAT – lijkt op de gedachten van een dakloze, wanneer hij in ijzige
koude door een vreemde stad loopt.

En op het moment waarop een in het nauw gedreven jood de zware
helmen van Duitse gendarmes ziet naderen.

DAT – is als wanneer een koningszoon zich in de stad waagt en de
werkelijke wereld ziet: armoe, ziekte, oud worden, dood.

Je kunt het ook met het roerloze gezicht vergelijken van iemand die
heeft begrepen dat hij voor altijd is verlaten.

Of met de woorden van de dokter over een onafwendbaar vonnis.

Aangezien DAT betekent dat we stuiten op een stenen muur,
En we begrijpen: die muur zal voor geen van onze beden wijken.

Rósewicz antwoordt Milosz met het volgende gedicht ( Karol Lesman heeft Milosz titel vertaald met ‘Het’):

WAAROM IK SCHRIJF

Soms verhult ‘het leven ’
Het
dat groter is dan het leven

Soms verhullen bergen
Het
dat achter bergen is
dus moeten bergen worden verplaatst
maar ik beschik niet over de nodige
technische middelen
noch de kracht
noch het geloof
dat bergen verzet
dus krijg je het
nooit te zien
dat weet ik
en daarom
schrijf ik

Het is duidelijk dat Rósewicz ambivalent stond tegenover de ‘hoge toon’ van Milosz poëzie. Daar is hij te grofstoffelijk voor. In een gedicht dat hij aan Milosz opdroeg, met de ironische titel ‘poeta emeritus’, legt hij zijn tien jaar oudere collega het zwijgen op. Dat gedicht eindigt zo:

hij loopt weg
gaat op een bank zitten
kijkt naar de wolken

dan landt
een kraai
strijkt met een zwarte veer
over zijn mond
sluit die
en vliegt weg

Maar, zeg ik dan, vergeet dat afglijdende schouderbandje niet, Tadeusz. Dat blijft hangen al is het in het niets van een onzegbare ruimte.

Bittere oogst. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Samenstelling en vertaling: Gerard Rasch. De Bezige Bij, 2000.
Heb medelijden, tijd. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Samenstelling en vertelling: Karol Lesman. Plantage, 2003.
Czeslaw Milosz: Gedichten. Vertaling: Gerard Rasch. Atlas, 2003 .
Tadeusz Rózewicz: De rest is zwijgen. Vertaling: Karol Lesman. De Geus, 2003.