Elizabeth Bishop

Het is mij nog nooit overkomen dat het werk van een dichter waar ik mij jarenlang als vertaler mee bezig heb gehouden en nog steeds houd, plotseling opduikt in de vertaling van iemand anders. Dat nu is gebeurd met de door Guus Luyters vertaalde gedichten van Elizabeth Bishop onder de titel Verliezen is een kunst. In de prachtig uitgegeven bundel verzamelde Luyters 27 gedichten van Elizabeth Bishop, een ruime en gevarieerde keuze waarin alle aspecten van haar dichterschap aan bod komen, zowel de korte als de langere, verhalende gedichten. Alhoewel lang niet alle gedichten die Luyters vertaalde ook door mij werden vertaald, blijft er toch een ruim aantal ‘dubbele’vertalingen over. Op zo’n moment ontkom je niet aan een vergelijking en die wil ik hier dan ook niet uit de weg gaan. Het gaat me daarbij niet om betweterigheid maar om via vergelijking van het werk van twee vertalers iets meer te weten te komen over de specifieke eigenschappen van het werk van deze Amerikaanse dichteres.

Elizabeth Bishop werd in 1911 in Worcester, Massachusetts geboren. Haar vader overleed voor zij een jaar was, haar moeder raakte geestelijk zo uit balans dat zij tenslotte in een inrichting moest worden opgenomen. Elizabeth werd daarop naar haar grootouders in Nova Scotia gestuurd waar zij haar jeugd doorbracht. Het is een landstreek die in veel van haar gedichten opduikt. Elizabeth Bishop moet een schuw en verlegen kind zijn geweest dat de wereld als een onveilige plek beschouwde. Als haar grootmoeder de deur uit moest, moest zij het kind beloven niet tijdens haar afwezigheid dood te gaan. Die dreiging heeft zij prachtig beschreven in het in deze bundel opgenomen gedicht ‘Sestina’.

SESTINA

Septemberregen valt op het huis.
In het late licht zit de oude grootmoeder
in de keuken met het kind
naast het Kleine Wonder Fornuis
de grappen te lezen uit de almanak;
haar lachen en praten verbergen haar tranen.

Ze denkt dat haar evennachtstranen
en de regen die slaat op het dak van het huis
allebei zijn voorspeld door de almanak,
maar dat alleen een grootmoeder
dat weet. De ijzeren ketel zingt op het fornuis.
Zij snijdt wat brood en zegt tegen het kind,

Tijd voor een boterham nu; maar het kind
kijkt naar de theeketel ‘s kleine harde tranen
die als gekken dansen op het hete zwarte fornuis,
zoals de regen moet dansen op het huis.
Als ze opruimt hangt de grootmoeder
de pientere almanak

aan zijn touwtje. Als een vogel zweeft de almanak
halfgeopend boven het kind,
zweeft boven de oude grootmoeder
en haar theekop vol donkere tranen.
Ze huivert en zegt dat ze het huis
kil vindt voelen, en gooit meer hout in het fornuis

Het was onvermijdelijk, zegt het Wonder Fornuis.
Ik weet wat ik weet, zegt de almanak.
Met kleurpotlood tekent het kind een onwrikbaar huis
en een kronkelend pad. Dan zet het kind
er een man bij met knopen als tranen
en laat het trots zien aan de grootmoeder.

Maar heimelijk, terwijl de grootmoeder
druk is met het fornuis,
vallen de maantjes als tranen
uit de pagina ‘s van de almanak
in het bloembed dat het kind
zorgvuldig heeft aangelegd voor het huis.

Tijd om tranen te planten, zegt de almanak.
De grootmoeder zingt tegen het wonderbaarlijke fornuis
en het kind tekent nog een ondoordringbaar huis.
De lezer die niet begrijpt wat evennachtstranen’ zijn moet in het woordenboek het woord ‘equinoctial’maar eens opzoeken. De eerste betekenis die het geeft is ‘dag- en nachtsevening’, de tweede betekenis is ‘tropisch’; ‘equinoctial gales’zijn dus tropische stormen. Het kan bijna niet anders of Elizabeth Bishop heeft hier zoiets als een ‘stortvloed van tranen’ bedoeld.

Na haar middelbare schooltijd ging zij naar Vassar, studeerde in 1934 af en ontmoette in dat jaar de dichteres Marianne Moore, die aanvankelijk invloed op haar werk had en een levenslange vriendin bleef (zie het hier opgenomen ‘Uitnodiging aan Miss Marianne Moore,’ waaruit ik een strofe citeer):

Voor wie de barse musea zich zullen gedragen
als hoffelijke mannetjesprieelvogels,
voor wie de leuke leeuwen in hinderlaag liggen
op de trappen van de Openbare Bibliotheek,
klaar om overeind te komen en te volgen door de deuren
naar de leeszalen boven,
   kom gevlogen alsjeblieft.
      We kunnen gaan zitten huilen; we kunnen gaan winkelen,
of een spelletje spelen van het voortdurend mishebben
met een onbetaalbaar stel woordenboeken,
of we kunnen dapper bedroefd zijn, maar alsjeblieft
kom gevlogen alsjeblieft.

Een navolgster van het excentrieke werk van Marianne Moore werd zij nooit, al deelde zij haar hartstochtelijke voorkeur voor het precieze detail. Zowel in het werk van Marianne Moore als in dat van Elizabeth Bishop gaat het om een voortdurende correctie van normaal taalgebruik met haar schematische weergave van de werkelijkheid (de bomen in het park), dat het unieke van de geobserveerde werkelijkheid voortdurend geweld aandoet. Omzichtig proberen zij door nieuwe rangschikking van woorden het specifieke tevoorschijn te brengen. In haar programmatische gedicht ‘Poetry’ heeft Marianne Moore het in dit verband over ‘ima-ginary gardens with real toads in them.’
Elizabeth Bishop debuteerde in 1946 met de bundel North & South. Daarna volgden nog in 1955 A Cold spring, tien jaar later gevolgd door Questions of Travel. In 1978 verscheen haar bundel Geography III. Haar verzamelde gedichten, The Complete Poems 1927-1979 bevatte, naast bovengenoemde bundels, jeugdwerk, ongepubliceerde gedichten en een aantal vertalingen uit het Spaans en Portugees. In 1984 verscheen haar verzameld proza als The Collected Prose. Alles bij elkaar zo’n 550 bladzijden, bepaald geen overvloedige productie.
De titels van haar bundels wijzen op haar reislustigheid en inderdaad, veel gedichten gaan over reizen. Maar dat reizen was voor haar geen doel op zich. Ze moet haar hele leven op zoek zijn geweest naar een plek om te blijven zonder die ooit te vinden. De gedichten die zij over haar langdurig verblijf in Brazilië schreef getuigen in de eerste plaats van haar positie als buitenstaander. Het scherpe oog van de waarnemer registreert in de eerste plaats de onbegrijpelijkheid van een cultuur die haar altijd vreemd geweest moet zijn, hoe goed ze ook haar best deed om haar te doorgronden. Ze stelde het met geamuseerde resignatie vast.Toch was haar talent niet louter descriptief. In haar langere gedichten gaat het in de eerste plaats om de evocatie van plekken in al hun hoedanigheden: het licht, de geur, de geluiden. Haar kunst is niet die van de geograaf of cartograaf die een zo nauwkeurig mogelijke afbeelding van de werkelijkheid nastreven, maar om die sublieme momenten in heel hun levendigheid op te roepen waar werkelijkheid en kunst met elkaar versmelten, zoals aan het slot van het niet door Luyters vertaalde gedicht ‘Poem’, dat begint met de beschrijving van een amateuristisch schilderijtje van een oud-oom dat haar door een familielid ter hand wordt gesteld, een tikje spottend, tot zij plotseling de plek herkent die de oom heeft proberen vast te leggen. Het gedicht eindigt dan als volgt:

Leven en de herinnering eraan samengebald
vaag, op een stuk karton,
vaag, maar hoe levendig niet, hoe aandoenlijk qua detail
het weinige dat wij krijgen, gratis en voor niets,
het kleine stukje dat ons wordt verpand. Veel is het niet.
Ongeveer ter grootte van ons aards verblijf,
Naast het hunne: de kauwende koeien,
De lis, broos en bevend, het water
Na voorjaarsoverstromingen achtergebleven,
De nog af te takelen iepen, de ganzen.

Zoals ik al zei, Elizabeth Bishop werkte lang tot zeer lang aan haar gedichten, die zij met grote tussenpozen schreef. In zijn nawoord citeert Luijters een gedicht van haar vriend Robert Lowell, die zelf geen last had van enige terughoudendheid bij het schrijven en publiceren van zijn steeds talrijker wordende gedichten:

Do
you still hang your words in air, ten years
unfinished, glued to your notice board, with gaps
or empties for the unimaginable phrase
unerring Muse who makes the casual perfect?

Het is een prachtige definitie van wat haar bezielde.

In 1949 ging ze met het geld van een beurs naar Zuid Amerika waar ze tot 1967 zou blijven aan de zijde van haar vriendin Carlota Costellat de Macedo Soares. Toen haar vriendin overleed, keerde ze terug naar de Verenigde Staten en vestigde zij zich in Boston waar zij in 1979 overleed. Op 18 Juni 1973 trad zij op tijdens Poetry International in Rotterdam. Bijna onwillig las ze daar haar gedichten voor, monotoon alsof zij zich niet verantwoordelijk achtte voor haar poëzie. Toen zij haar gedicht ‘Filling Station’ had voorgelezen, mompelde zij in de microfoon: “it needs to be changed”. In haar geval was dat geen koketterie, maar een uiting van verregaande nauwkeurigheid en twijfel wellicht. Aan de meeste van haar gedichten werkte zij jaren. Het is die nauwkeurigheid die de vertaler van haar poëzie op zijn weg vindt; als obstakel en als uitdaging.

Ik zet nu twee vertalingen van het gedicht ‘De denkbeeldige ijsberg’onder elkaar. Na het origineel eerst die van Luijters, daarna die van mij. Het is een van haar eerste gedichten, gepubliceerd in de bundel North & South.

THE IMAGINARY ICEBERG

We ‘d rather have the iceberg than the ship,
although it meant the end of travel.
Although it stood stock-still like cloudy rock
and all the sea were moving marble.
We ’d rather have the iceberg than the ship;
we’d rather own this breathing plain of snow
though the ship’s sails were laid upon the sea
as the snow lies undissolved upon the water.
O solemn, floating field,
are you aware an iceberg takes repose
with you, and when it wakes may pasture on your snows?

This is a scene a sailor ‘d give his eyes for.
The ship’s ignored. The iceberg rises
and sinks again; its glassy pinnacles
correct elliptics in the sky.
This is a scene where he who treads the boards
is artlessly rhetorical. The curtain
is light enough to rise on finest ropes
that airy twists of snow provide.
The wits of these white peaks
spar with the sun. Its weight the iceberg dares
upon a shifting stage and stands and stares.

This iceberg cuts its facets from within.
Like jewelry from a grave
it saves itself perpetually and adorns
only itself perhaps the snows
which so surprise us lying on the sea.
Good-bye, we say, good-bye, the ship steers off
where waves give in to one another’s waves
and clouds run in a warmer sky.
Icebergs behoove the soul
(both being self-made from elements least visible)
to see them so: fleshed, fair, erected indivisible.

DE DENKBEELDIGE IJSBERG

We hadden liever de ijsberg dan het schip,
hoewel hij het einde van de reis betekende.
Hoewel hij stokstijf stilstond als een wolkenrots
en de hele zee bewegend marmer was.
We hadden liever de ijsberg dan het schip;
we bezaten liever deze ademende sneeuwvlakte,
hoewel de zeilen van het schip op de zee waren gelegd,
zoals de sneeuw niet gesmolten op het water ligt.
O somber, drijvend veld,
weet je dat ijsbergen bij je verwijlen
en als ze ontwaken misschien op je sneeuw zullen weiden ?

Dit is een tafereel waar een zeeman zijn gezicht voor zou geven.
Niemand let op het schip. De ijsberg rijst
en daalt weer; zijn glanzende spitsen
corrigeren onvolkomenheden in de lucht.
Dit is een tafereel waarbij hij die de loopplank betreedt
ongekunsteld gekunsteld is. Het doek
is licht genoeg om op te gaan aan fijne touwen
geleverd door verheven sneeuwspiralen.

De spitsheden van deze witte pieken
sparren met de zon. Op een schuivend toneel waagt
de ijsberg zijn gewicht en staat en staart.

De ijsberg slijpt zijn vlakken van binnenuit.
Als juwelen uit een graf
redt hij zichzelf onafgebroken en siert
slechts zichzelf misschien de sneeuw
die ons zo verbaast door op de zee te liggen.
Tot ziens, zeggen wij, tot ziens, het schip koerst naar
waar golven in elkander golven
en wolken in warmere luchten jagen.
IJsbergen verlangen van de ziel
(allebei uit haast onzichtbare deeltjes gemaakt voor eigen geluk)
ze zo te zien: stevig, mooi, opgetrokken uit een stuk.

DE DENKBEELDIGE IJSBERG

Liever de ijsberg dan het schip,
al zou dan de reis ten einde zijn.
Al stond hij stokstijf stil als wolkige rots
en was de hele zee van bewegend marmer.
Liever de ijsberg dan het schip;
liever deze sneeuwvlakte die ademhaalt in eigendom
al lagen de zeilen van het schip op zee gespreid
zoals de sneeuw onopgelost op het water.
O plechtstatige, drijvende wei,
weet je dat een ijsberg onverschrokken op je rust
en, eenmaal wakker, wellicht gaat grazen van je vlokken?

Dit is een tafereel waarvoor een zeeman zijn ogen geven zou.
Het schip wordt genegeerd. De ijsberg stijgt
en daalt; zijn glasgladde toppen
corrigeren ellipsen in de lucht.
Dit is een tafereel waarin hij die de planken op gaat
Op een natuurlijke manier retorisch is. Het doek
is licht genoeg om op te gaan aan ragfijne draden
gesponnen door ijl rondkolkende sneeuwvlagen.
De geestkracht van deze witte pieken
meet zich met de zon. Zijn gewicht vertoont de ijsberg onvervaard
op een draaitoneel waarop hij staat en staart.

Deze ijsberg slijpt zijn facetten van binnen uit.
Als edelgesteente in een graf
conserveert hij zich voor eeuwig en
tooit alleen zichzelf wellicht de vlokken
die tot onze verbazing blijven liggen op de zee.
Vaarwel, zeggen wij, vaarwel, het schip wendt de steven
naar waar golven in elkanders golven overgaan
en wolken jagen in een warmere hemel.
IJsbergen stroken met de ziel
(beide op eigen kracht geschapen uit elementen, nauwelijks zichtbaar)
hen zo te beschouwen: substantieel, edel en ondeelbaar.

De titel van het gedicht roept onmiddellijk de uitspraak van Marianne Moore op. Zowel haar tuinen als de ijsberg bij Bishop zijn beide metaforen voor het artefact dat het gedicht is. In dit gedicht houdt Elizabeth Bishop de paradox in stand tussen het kunstmatige van het gedicht dat zich tenslotte toch niet helemaal van de werkelijkheid (het schip) wil afwenden. De ijsbergmetafoor, treffend beeld voor een dichteres die haar emoties liefst onder de oppervlakte hield, suggereert bovendien dat zij elkaar schade zou kunnen berokkenen. In meer gedichten uit die eerste bundel North & South, zoals ‘Het monument’ en ‘Kaart’, komt diezelfde botsing tussen het artificiële en het natuurlijke aan de orde. Het monument moet hol zijn, de kaart is, hoe fijnzinnig getekend ook, nooit meer dan een beeld van de werkelijkheid. Die aarzeling tussen de geslotenheid van het gedicht en de openheid van de wereld keert in al Bishop’s werk terug. Zij koestert teveel bewondering voor het specifieke van de wereld om haar heen om voor de volle honderd procent te kiezen voor de geslotenheid van het gedicht. Net als Moore is zij van mening dat het gedicht tenslotte werkelijkheid moet produceren. In de tuinen van de verbeelding springen als het goed is echte padden in het rond.
Of Guus Luijters de betekenis van dit gedicht begrepen heeft, betwijfel ik bij lezing van zijn vertaling ernstig.

In de eerste en tweede regel kiest Luijters voor de onvoltooid verleden tijd waardoor dat wat volgt als een voldongen feit wordt gepresenteerd en zo de spanning al direct uit het gedicht wegneemt. Het gebruik van ‘zou’ is hier mijns inziens essentieel. De vertaler van Bishop’s poëzie doet er goed aan zich zo visueel mogelijk voor te stellen wat de dichteres oproept. Als Bishop schrijft ‘like cloudy rock’ probeert zij zowel de omtrek als het binnenste van de ijsberg te beschrijven, dat half doorzichtig, melkachtig is. ‘Wolkig’ (als een wolkje melk in de thee) is hier dus een betere vertaling dan ‘wolkenrots’, wat goed beschouwd pure onzin is, een verzinsel en die komen bij Bishop praktisch niet voor. Ook in de volgende regels wreekt zich weer het gebruik van de onvoltooid verleden tijd in Luijters vertaling. In regel 6 en 7 van de eerste strofe maakt Bishop de adequate vergelijking tussen het sneeuwveld rond de ijsberg en de zeilen van een schip, die eerder op zee ‘gespreid’ dan ‘gelegd’ kunnen worden. Gelegd is hier te gewoontjes. In regel acht is ‘solemn’ bij Luijters ‘somber’ geworden. Waarom mag Joost weten. Dat moet natuurlijk ‘plechtig’ of ‘plechtstatig’ zijn en ‘field’ kan beter vertaald worden met ‘wei’ in plaats van met ‘veld’ omdat twee regels verder sprake is van ‘grazen’. De twee laatste regels van iedere strofe laat Bishop in dit gedicht rijmen. Luijters komt hier niet verder dan een half rijm: ‘verwijlen’/ ‘weiden’ en leest over het meervoud ‘snows’ heen, dat hier natuurlijk ‘vlokken’ moet zijn waardoor het beeld van een grazende ijsberg in tact blijft.

In de tweede strofe blijkt Luijters de uitdrukking ‘to give one’s eyes for something’ niet te kennen. ‘Ik zou mijn ogen geven’, ‘ik zou er alles voor over hebben’, is wat het betekent. ‘Zicht’ zoals Luijters schrijft is gewoon niet precies genoeg en dat gebrek aan precisie wreekt zich eigenlijk in al zijn vertalingen. Wie Bishop wil vertalen moet uiterst secuur en aandachtig tewerk gaan. De ‘glassy pinnacles’ in de derde regel worden door Luijters teruggebracht tot ‘glanzende spitsen’. Weer te vaag. Het glasachtige van de ijsberg gaat zo helemaal verloren. Omdat dit beeld door hem wordt verontachtzaamd of niet begrepen, ontgaat hem ook het beeld in regel vier. De ongelijke facetten van de ijsberg breken de lichtstralen, zoals iedereen weet die op een film of in het echt wel eens een ijsberg in het zonlicht heeft zien drijven. ‘Onvolkomenheden’ is hier echt fout.
Nu volgen een aantal regels die essentieel zijn voor de metafoor waarop het gedicht, de ijsberg, drijft. De ijsberg op zee wordt beschreven als een tafereel dat iets wegheeft van een toneel. Het doek gaat op en degene die het betreedt is ‘artlessly rhetorical’. ‘Ongekunsteld gekunsteld’ maakt Luijters hier van. Hier is het gebruik van het woord ‘natuurlijk’ beter en het handhaven van ‘rhetorical’ in ‘retorisch’ houdt het beeld van de toneelspeler beter overeind. Een regel verder gaat het doek op aan ‘finest ropes’. ‘Fijne touwen’ zit er weer net naast. Fijn is hier niet fijn genoeg. En om ‘airy twists of snow’ te vertalen met ‘verheven sneeuwspiralen’ is gewoon niet goed omdat het niet voorstelbaar is terwijl de tekst van Bishop hier juist glashelder is. In regel negen is sprake van de ‘wits of these white peaks’ Zelf had ik daar het woord ‘geestkracht’ gebruikt, maar dat woord ruil ik graag in voor Luijters vertaling ‘spitsheden’, al zou ‘spitsvondigheden’ hier misschien nog beter zijn. Ik zal mijn versie in ieder geval in die zin veranderen.
Dan de laatste strofe. In regel een en twee wordt verder ingegaan op de facetachtige opbouw van de ijsberg die met edelgesteente ( niet met ‘juwelen’) wordt vergeleken. De juwelen komen dan ook niet ‘uit’ maar ‘in’ een graf. Ook hier weer een gebrek aan voorstellingsvermogen. In de derde regel ‘redt’ de ijsberg zich niet, maar conserveert zich en tooit zich met zijn edelgesteente en wellicht ook de vlokken om de ijsberg heen. Ook hier is ‘snows’ weer met het hier foutieve ‘sneeuw’ vertaald.
Dan volgen de slotregels waarin de dichteres als het ware afscheid van haar eigen metafoor neemt en kiest voor de werkelijkheid. Dan volgt de conclusie: ‘Icebergs behoove the soul’.
Het woordenboek vermeldt hier: ‘betamen, behoren, passen’. Hier laat Bishop de aap uit de mouw komen: haar verbeeldingskracht is eigenlijk die ijsberg. Wat Luijters hier van gemaakt heeft bewijst dat hij het gedicht gewoon niet begrepen heeft en laten we maar helemaal zwijgen over de slotregels waar hij een niet in het gedicht bestaand ‘geluk’ introduceert alleen vanwege het rijm op ‘stuk’ Misschien is mijn vertaling ook niet helemaal ideaal, in ieder geval doet ze meer recht aan het origineel.

Ik schrijf dit niet met schoolmeesterachtig plezier op. Jammer alleen dat Luijters niet nauwkeuriger heeft vertaald. Deze gedichten gaan hem duidelijk boven zijn macht. Ook de titel van de bundel is nogal ongelukkig. ‘Verliezen is een kunst’ verwijst naar een van Bishop’s bekende gedichten ‘One art’ dat Luijters vertaalt met ‘Een kunst’. In het gebruik van ‘one’ speelt de ironie al in de titel mee, (het spottende ‘een hele kunst, zeg dat wel’) waarin de dichteres probeert luchthartiger over de verliezen in haar leven te spreken dan zij wil toegeven. Dat doet zij pas in de laatste regel van het gedicht. Door de eerste regel van dit rijmende gedicht (ter wille van het rijm) te vertalen als ‘verliezen is een kunst die zich simpel leren laat’ heeft die terugkerende regel in Bishop’s gedicht (‘the art of losing isn’t hard to master’) niet langer het effect van iemand die zichzelf tegen beter weten in moed in tracht te spreken maar verwordt tot een wandspreuk.

De vertalingen van Luijters zijn al met al wel leesbaar, maar ontberen de precisie van het origineel. Het is alsof je door matglas naar Elizabeth Bishop’s wereld kijkt. Dat is jammer omdat haar werk de tand des tijds beter heeft doorstaan dan dat van dichters als Robert Lowell of John Berryman, die alleen nog maar op universiteiten worden gelezen.

Elizabeth Bishop: Verliezen is een kunst. Tweetalig. Vertaling: Guus Luijters. Wagner & Van Santen, 2004