Pessoa en de opsplitsing

Er zijn jaren geweest dat ik ze zo op kon noemen: de heteroniemen van Fernando Pessoa, de boeiendste Portugese dichter van de vorige eeuw. Inmiddels moet ik even spieken. 0 ja: Alberto Caeiro, Ricardo Reis, Álvaro de Campos, zijn andere ikken. En dan nog Pessoa zelf, zijn ik-ik, zijn zogenaamde orthoniem. Op een onverstandig moment heb ik een Spaanse studie over hem vertaald, eentje vol bluf. Ongelooflijk, hoe raar en vooral pedant sommige academici schrijven, alsof ze met Deftigheid Zelve in competitie zijn.

Nee, dan Pessoa. Die had niets deftigs. Die was creatief in de war en zette alles op alles om de sleutel tot het raadsel werkelijkheid te vinden, als het niet als boekhouder lukte, dan maar via de mystieke weg. Was ik de Portugese taal beter machtig geweest, dan had ik niet die studie, maar hemzelf en zijn heteroniemen erbij vertaald. Vooropgesteld dat August Willemsen me niet voor was geweest.

Het heeft me altijd verbaasd dat zo wordt opgekeken van die opsplitsing bij Pessoa in drie schrijvers-ikken plus ‘ik-Pessoa’. Mij lijkt ze zo logisch als wat. Wat is ‘ik’? Anderen hebben een tamelijk omlijnd beeld van je, maar jij weet beter. Er wonen in iedereen een heleboel ikken. lk ben velen,’ dichtte Borges; ‘Wij zijn velen,’ dichtte Neruda, een beetje communistisch. Het gaat me niet om de zoektocht naar het eigen ik of zoiets. Het gaat me juist om de onderkenning dat we tot zoveel rollen in staat zijn. Genen, DNA en milleustempels goed en wel, de rek of mogelijke reikwijdte van ons ik is enorm. Iedere schrijver heeft een onvervreemdbare stem, stijl, toon, maar hij ruilt zijn auctoriale persoonlijkheid almaar in voor een ander. Wij zijn in staat tot toneelspel en de rollen die we op papier spelen worden als universeel herkend. Daarom kunnen we anderen door de tijden en culturen heen al lezend begrijpen.

In de praktijk splitst bijna iedere schrijver zichzelf op in beproefde, potentiële of denkbeeldige ikken: zijn personages. Bij fabelschrijvers is ‘t het duidelijkst. Toon Tellegen is zelf èn de mier èn de eekhoorn èn al die andere wezens die hij zo hartverscheurend laat doen, redeneren, wankelen. Was Shakespeare nu een vrouwen- of mannengek? In zijn poëzie spreekt hij beide seksen smachtend toe. Zijn tijdgenoot Quevedo noemt vrouwen in zijn satires nep van binnen en buiten, maar als lyrisch dichter prijst hij hen de hemel in, want zo hoorde dat in de lyriek. Er was op z’n minst een Quevedo-ik dat voor het oog van de literaire wereld van vrouwen wilde houden.

De verwondering over die vier Pessoa’s is misplaatst. Eerder is het vreemd dat zo weinig schrijvers hebben gegrepen naar een soortgelijke truc, of noodsprong, of natuurlijk uitingsmiddel. Hugo Brandt Corstius heeft de meeste pseudoniemen van Nederland. Ik kan er vier bedenken, maar hij heeft er meer. Arnon Grunberg doet er ook aan, om te mystificeren, denk ik. In de VPRO-gids is hij Yasha, de a-morele ontmantelaar van pretenties. Maar hoe hij zich ook presenteert, hij probeert ongrijpbaar te blijven, al verwacht ik binnenkort de creatie Grunberg als onverbloemde moralist. Overigens zie ik in het feit dat A. F. Th. van der Heijden ineens van zichzelf kortweg A.F.Th. moest zijn, een serieuze poging om te ontsnappen uit een mal.

Een heteroniem is een drastisch uitgewerkte afsplitsing. Pessoa’s Caeiro, Reis en De Campos hebben een volwaardig eigen CV en een eigen karakter. Ze zijn misschien alter ego’s, gewetens, psychische luchtkastelen.

Gisteren las ik een slecht boek. De personages stonden louter in dienst van het verhaal. Ze praatten zo met elkaar, dat het verhaal erdoor opschoot. Niets vervelenders dan romantechnisch handige gesprekken. Bij detectives wordt erin gegrossierd, daarom zijn de detectives zo vlak. Literatuur zonder gesteggel, gegoochel en gekloon met ikken is niet meer dan een falsificatie en verarming van de werkelijkheid.

Het mooiste verhaal over persoonsverdubbeling dat ik ken, een volmaakte mix van essay, verhaal én dagboek, is Borges en ik, van Jorge Luis Borges. In het bestek van één bladzijde worden de door het leven strompelende ik en de schrijvers-ik, dat wil zeggen de ik zoals hij in zijn boeken is terechtgekomen, in hiërarchische verhouding tot elkaar gezet. De eerste leeft om in de tweede uit te monden, is de voor de hand liggende, Mallarmé-achtige conclusie. Ergens anders in zijn werk ontmoet de bejaarde Borges op een bankje aan de Charles River, bij Harvard University, zichzelf als jongeman. Hij sterft van de weemoed als hij bedenkt hoe ver de twee van elkaar zijn afgeraakt, en hoeveel Borgessen er nog meer tussen hen in zijn geweest, of hadden kunnen zijn.

Er schieten me een paar schrijvers te binnen die de meerstemmigheid, ook binnen één persoon, wel heel ver hebben doorgevoerd. In Pedro Páramo negeert Rulfo zelfs de scheidslijn die de dood normaal is. William Faulkner creëert in romans als As I Lay Dying en Light in August een schimmenrijk op aarde waarin het druk is, maar ook heel ijl, vanwege de ijlheid van de substantie ik.

Ik zou wel willen dat meer schrijvers de veelvormigheid van hun wezen uitbuiten. Sluisden ze die maar minder braaf in afgebakende, min of meer overzichtelijke karakters, en gooiden ze hen de lucht maar in om eens te zien wat er gebeurt! Het zou de als-een-bus-kloppende papieren wereld, die in de meeste literatuur wordt nagestreefd, heilzaam openbreken. Een schrijver bestaat behalve uit redenering ook uit fantasieën, illusies en momenten van krankzinnige luciditeit. Laat zien! Tommy Wieringa (Joe Speedboot) doet het.

De schrijver valt zichzelf in de rede

Een van de momenten waarop je jezelf figuurlijk verzamelt, is wanneer je een rede moet houden. Je denkt dat die langs een bepaalde lijn moet gaan, zonder klitten en rafels. Er moet een publiek worden overtuigd, en als je niet gewend bent formeel te praten, denk je dat het aankomt op het vinden van de juiste dooddoeners, die iedereen kent. Je neemt het woord zoals je denkt dat het idealiter hoort. Soms val je jezelf zwetend met een relativerende bijzin in de rede en er wordt opgelucht gelachen, ook door jou.

Ach, wat zijn redes vaak saai, vooral die van beroepssprekers als politici, die toch beter moeten weten. Het is al bijzonder wanneer iemand gewoon praat, zonder afgesleten of modieuze beeldspraak. Op dit moment gaat het in Nederland steeds over het ‘zoet’ dat Balkenende en de zijnen na het ‘zuur’ (de bezuinigingen) willen uitdelen. Het is of het niet eens meer anders gezegd kan worden, en dat is onzin.

Maar in Moby Dick en Don Quichot, mij vertrouwde boeken omdat ik het ene vertaal en het andere al heb vertaald, staan oergeestige redes. De omstandigheden werken mee – een lucide gek met een scheerbekken op z’n hoofd die tegen schransende boeren uitweidt over de hogere dingen des levens; een kok op een walvisvaarder die in zijn gebroken taaltje op instigatie van een plagerige meerdere de vraatzuchtige haaien toespreekt. Er wringt iets, en we lachen. In Betoveringen, de vrolijk makende, nieuwe essaybundel van Piet Meeuse, komen precies deze gevallen ter sprake; dat stuk stond al eens in Raster 109, dus daar houd ik nu over op.

Over het algemeen gedijt een rede bij zelfspot en een zeker gebrek aan stelligheid. Bij de laatste uitreiking van de prijzen van het Prins Bernhard Fonds betrad tussen de anderen, die allemaal hun dankwoord goed of grappig zeiden, ook Jurgen Bey, Toegepaste Kunst & Bouwkunst, het podium. Hij had het te goed willen doen. Je vermoedde hoe hij thuis retorische wendingen uit de kast had gehaald en met enige overschrijding van de toegestane spreektijd zo uitputtend en geijkt mogelijk had willen zijn, als een echte spreker. Het wonder geschiedde. Al voorlezend vervreemdde hij van zijn tekst. Hij is zelf namelijk helemaal geen geijkte retorische figuur; hij is een creatieve verwerker van afvalstoffen tot nieuwe voorwerpen, denk aan een stofzuigerzak mét stof die later in een bepaalde vorm als object te gebruiken is.

Bey vervreemdde van een zichzelf opgelegd ik en verwoordde met groeiende verbazing zijn voorbereide ‘hierbij wil ik’-verhaal, het larderend met kreten als ‘hè’, of ‘nee’ (proestend). Het was een onbedoelde ode aan het onaffe, tegen het obligate. Het langste applaus van de middag, een ovatie, was voor hem, als dank voor die anti-rede.

Een inmiddels overleden vriend, de illustrator Rob Wout, bij het publiek bekend als Opland, werd eens geïnterviewd door een journalist van het krantje uit Ossenzijl, waar hij een zomerhuis had. De journalist vroeg naar intenties en stellingnames, maar ook naar concrete namen, jaartallen. In zijn antwoorden verliet één woord Kob Wouts mond met monomane frequentie: het woord ‘dinges’. Was hij zijn geheugen kwijt? Was hij verlegen? Misschien; hij tekende en zong liever dan hij redeneerde. Uit zijn verregaande nonchalance sprak vooral afkeer van het gelikte en imponerende. Voor hem was er erg veel ‘dinges’ in het leven, en zo is het maar net.

Ere wie ere toekomt. Er zijn redenaars die niet uitblinken door gestamel of geliktheid, maar door de gelukkige vondst van het juiste woord. Er zijn sites waarop de praatjes te vinden zijn van de achtereenvolgende Nobelprijswinnaars voor de literatuur. Voortreffelijke schrijvers geven voor het oog van de wereld zo aansprekend mogelijk vorm aan hun diepste overtuigingen. je komt noodkreten tegen, bedes, ultieme klachten over de gang van zaken in de wereld. Ik denk opnieuw aan Faulkner, die in 1950, op het ergst van de Koude Oorlog, sprak over de angst voor de atoombom. ‘The only thing we have to fear is fear itself,’ zei Roosevelt een kleine twintig jaar eerder. Veel stemmen zijn ook te horen. Geen ‘eh’ te bekennen. Dat is natuurlijk ook knap.

Hermans of Mulisch

Ik houd meer van Hermans dan van Mulisch, maar ik geef meer om het soort boeken dat Mulisch maakt. Die van Hermans zijn in opzet gesloten werelden waarin alles klopt. Nooit meer slapen is de beste roman die ooit in Nederland is geschreven, het verhaal is steengoed, maar het zijn vooral de kieren in het boek, de plekken waar de schrijver als essayist of commentator inbreekt, die mij boeien. Velen vinden die juist vervelend, of zullen ontkennen dat het kieren zijn. Ze zijn het eens met Hermans’ eigen stelling dat iedere mus die in een boek van het dak valt verantwoord moet zijn.

Dat vind ik niet. In een hoofd kan alles, mag alles, moet alles mogen. Ik wil zien hoe het in een hoofd toegaat, en dan mag het verhaal af en toe best wijken. Aan het eind van Een wonderkind of een total loss ontvouwt Hermans zijn lijftheorie over het scheppend nihilisme. Die had ik niet willen missen. Zijn werk krijgt er meerwaarde door. Ik hou ook minstens zo van het gepraat in Nooit meer slapen als van het eigenlijke verhaal. Het is daar boven de Poolcirkel met recht Hoofd tegen Natuur. Ik herinner me superieure boutades tegen religie en de overdreven koestering van minderheden. Dat klinkt als van vandaag. Iets dat goed is, blijft actueel.

Het spectaculairste voorbeeld van hoe Hermans soms zijn eigen regels overtreedt, is te vinden aan het einde van Au pair. Het verhaal is ge-daan, maar de schrijver, inmiddels verliefd op zijn vrouwelijke hoofdpersoon, een eigen creatie dus, wil nog even met haar op een bankje zitten. Ik herinner me afkeuring hierover, maar het is prachtig. Zo’n bewuste breuk in de beslotenheid van de roman, maakt dat fictie en werkelijkheid door elkaar gaan lopen, met alle chemische werking van dien. Jij als lezer valt met een klap uit je eventuele identificatie, juist doordat de schrijver zich op zo’n absurdistische manier met zijn werk identificeert.

Don Quichot is niet alleen de eerste psychologische roman, waarin de karakters zich via daden en onderlinge contacten ontwikkelen, maar ook de eerste anti-roman, eentje vol vervreemding. Het moment waarop deze eerste anti-roman wordt geboren is aan te wijzen. Je maakt het mee wanneer je hoofdstuk 8 aan het lezen bent, dat beroemde, over het gevecht van Don Quichot met de molenwieken die hij voor gevaarlijke reuzen aanziet. Aan het eind, Don Quichot is dan alweer in een ander gevec ht gewikkeld, vertelt de schrijver ons doodleuk dat het ‘m spijt, maar daar houdt het op. De rest is zoek. Stom van de croniqueurs, maar zo is het. Wat we lezen was namelijk zogenaamd allemaal echt gebeurd. Dat is de running gag van het boek, dat al die onzin echt gebeurd zou zijn en is weergegeven op een manier die geen duimbreed afwijkt van de waarheid. Gelukkig, begin hoofdstuk 9, op de markt van Toledo, hoort de schrijver, die dus ineens niet de schrijver blijkt te zijn, iemand schateren. En ja hoor, die staat te lezen in de vervolgkronieken over de Don. De door zichzelf tot bemiddelaar gedegradeerde schrijver laat het manuscript, dat in het Arabisch gesteld blijkt te zijn, vertalen en ziedaar de rest. Alsof Cervantes niet alles hoogstpersoonlijk heeft verzonnen.

Nu volgt een geweldig spel met onze goedgelovigheid. Don Quichot ziet zijn eigen deel II van de persen rollen-, legt uit hoe we de fouten in deel I moeten duiden-, wordt met de seconde onberekenbaarder. We glijden in de fictie, en dan weer eruit, en intussen confronteert dat vijfhonderd jaar oude boek ons met alle wezenlijke literaire vragen die er zijn. Is literatuur er om jezelf te vergeten en je getroost te voelen door fictionele vrienden en vriendinnen? Ja, waarom niet? Is literatuur er om je geest te scherpen en creatiever te leren denken? Ja, ook. Het gaat in dat boek moeiteloos samen. En de academici van nu zich maar drukmaken over de vraag of die vogels bij de grot van Montesinos wel in die tijd, in die streek voorkwamen! Wat Cervantes zeker wilde, was de ridderroman, de soap van zijn tijd, aan de kaak stellen. Maar zijn boek is zelf net zo goed een ridderroman, een anti-ridderoman, maar niet minder spannend of bizar, alleen gelaagder. Cervantes mag spelen met onze behoefte aan identificatie, hij begrijpt haar.

Je kunt het in het echt ook heel dol maken. Op een colloquium in Toledo hoorde ik onlangs de vertaler van de Don Quichot in het Arabisch zeggen dat het boek oorspronkelijk in die taal geschreven was, en dat het jammer was dat dat manuscript verloren was gegaan. Volgens mij meende hij het. Maar ik ben geen haar beter wanneer ik in El Toboso het huis bezoek van Dulcinea, die niet heeft bestaan, die een verzinsel van een verzinsel is, want het was Don Quichot die haar bedacht om zijn heldendaden aan op te dragen. Hij aanbad haar omdat ze niet bestond. Geloven in iets dat bestaat, is geen kunst. Nee, zonder bewijzen geloven, dat is je ware, zei hij. Als verlicht man moet Cervantes met die grap polemische bedoelingen hebben gehad. Hij legt er de kern mee bloot van wat geloof is. Toen hij het boek schreef, waren joden en moren op straffe van de dood verboden in Spanje. Hij werd daar indirect slachtoffer van, toen hij als soldaat door moorse piraten gekidnapt werd en in Algiers vastgezet. De Arabische wereld telde duizenden en duizenden van die gevangenen, vooral Spanjaarden, als wraak. Het is te lezen in de schitterende recente biografie van David McCrory (No ordinary man). Of in Don Quichot zelf, want daarin wordt uitgebreid verkapt verslag gedaan.

Dat ik eindig met Cervantes is onvermijdelijk. Hij is de meester van de verdubbeling, omkering, breuk en vervreemdende fout. Wie na hem schreef, kon weten hoe met zulke middelen een spannender, universelere en waardere werkelijkheid te scheppen is. Dat het altijd een kwestie van dosering is, spreekt vanzelf. En ook, dat je het maar moet kunnen.