Er zijn honderdduizendmiljoenmiljard plekken
waar hij nooit is geweest en hij kan ze niet
gelijktijdig bedenken, een voor een dan maar,
beginnend bij de vallei waarover iemand zei:
‘je wordt daar misselijk van krimp, een klein
even levend met vocht gevuld zakje met kort
wat gedachten voor het knapt, je moet daar
kiezen tussen tranen met tuiten en keihard
op fastforward voetjes stofwolken uit de grond
trommelend de benen nemen – sindsdien
probeer ik dat oude grote rood te vergeten
tussen vriendelijke muren die ik snap, hun
bouwkundig begin, geplande einde, de natuur
die alleen gesnoeide bomen is, de gladde mollige
wangen van perken, de wildernis niets dan
de zwerfster die onder mijn slaapkamerraam
haar flessen, deken, flarden paraplu achterliet
in de kuil waar ze huisde – vulde ik mijzelf in bed
met rijkdom, hoorde ik haar kuchen in haar slaap,
ik had er geen last van maar liet toch de politie –
je weet nooit wat zo’n heks denkt als ze hoort
dat je klaarkomt, niet dat ik zoiets dan denk
maar het idee en daarbij had ze zo met een ladder
het huis in, hop, mijn portefeuille kunnen stelen.’
Er is een stad die hoger is dan in zijn hoofd past,
een rotswand tot de wolken met oneindige gaatjes
en kamertjes waar de vogels of waren het mensen
aan komen rennen en vliegen voor de nacht uit.