Hij was klein, tenger, van Portugese afkomst en ooit jood geweest. Colerus vermeldt dat hij zijn dagen sleet gehuld in een vlekkerige kamerjas, waarover hij was gekapitteld door een raadsheer van de stad Amsterdam. Hij had grijze schoenen met zilveren gespen. Zijn kousen waren van gekeperde wol. Hij droeg een zwart Turks bovenkleed, een befje, een zwarte mof.
Zijn bibliotheek bevatte honderdzestig boeken. Hij sleep glas voor astronomische verrekijkers en voor de tubes van microscopen. Zijn dagelijkse uitgaven bedroegen vier en een halve stuiver. Zijn maaltijd bestond uit met boter aangemaakte melkpap en een kan bier. Wijn kocht hij in ter waarde van tien halfpinten per maand. Bij het aanbreken van de dag nam hij plaats voor zijn werkbank. Elk stukje glas dat hij door het hanteren van zijn diamant lossneed van de glazen schijf, weerkaatste even een flard licht. Van Rooijen vermeldt voorts dat wanneer de zon daalde, hij het slijpsel dat zich had verspreid rond het stuk dat hij sneed bijeenveegde en in de vuilnisbak gooide. Hij stak een kaars aan en mediteerde. Hij rookte een enkele pijp per dag, en wanneer op dat tijdstip een vriend verscheen, begon hij graag aan een partij schaak. Hij hield ervan om te kijken naar het vechten van spinnen in een doos.
Ons leven voltrekt iets eeuwigs. Zinnelijk genot is een zelfde rilling voor allen en voor altijd. Onze benen zijn zo licht en naakt. Hij meende dat we bij onze geboorte deelgenoot waren gemaakt van het heden en van de actieve gelukzaligheid. Hij zei: ‘Wij worden omvat door het geluk, door het eeuwige hier en nu. Gebruik de woorden die u wilt. Alles bestaat uit eenzelfde bruisende materie, alles beweegt in een zelfde branding. God veronderstelt zomin plan als doel. Ziel en lichaam zijn niet van elkaar te onderscheiden. God, het leven, het heelal, de natuur, het denken en het verlangen blijven gevangen in hetzelfde raderwerk. Een straal van het licht dat toevloeit van de zonnemassa, een orgaan dat hangt en door begeerte zwelt, een gomboom, Saturnus, lippen opgetrokken rond de gele snijtanden van tijgers, een luit, de kan gistend bier, Descartes, het Spui, de herinnering aan Clara-Maria van den Enden – het is een en hetzelfde. Wij zijn fragmenten van het levensrijk. De slijtage van de wereld, de ontaarding van de taal, de teugelloosheid van tirannieën bemoeilijken de taak van het denken, die erin bestaat dat rijk te doen heersen. Daarom is het denken even moeilijk als zeldzaam.’

***

Het woord dat gewoonlijk wordt vertaald met moeilijk is praeclarus; ofte wel zeer helder, schitterend.1 Rarus betekent zeldzaam, dun gezaaid. Het denken is even helder als dun gezaaid. Later wilde het woord rarus zeggen: ver uiteen in de ruimte, weinig frequent in de tijd. Het denken is niet even moeilijk als zeldzaam: het is even stralend als dun gezaaid in de loop der eeuwen. Niet omdat het zo zeldzaam is is het denken waardevol; volgens hem is het domweg erg zeldzaam. Benedictus Spinoza noemde de Hollanders ultimi barbarorum, de ergste Barbaren. Hij zei: ‘In leven zijn en levend zijn laten zich onderscheiden.’ Op een dag zei hij in de buurt van het Spui tegen Colerus: ‘Wij worden omvat door het geluk. Dat geluk is begrensd maar we hoeven het niet te laten infiltreren door wat het begrenst.’ Hij schreef: ‘Alleen een hardnekkig bijgeloof verzet zich tegen het smaken van genoegens. Waarom toch zou het gepaster zijn honger en dorst te stillen dan neerslachtigheid te verdrijven? Dit is mijn opvatting hieromtrent en dienovereenkomstig heb ik mij ook voorgenomen te leven. Geen godheid, of wat ander wezen ook, kan zo grimmig zijn zich in mijn machteloosheid en ongemak te verheugen. Integendeel, hoe dieper blijheid wij voelen, tot hoe groter volmaaktheid gaan wij over. Het voegt dus een wijs man, zeg ik, zich te goed te doen aan aangename spijs en bedwelmende drank, aan reukwaters voor de neus, aan lieflijke planten en bloemen voor de blik, aan sieraden die licht toevoegen aan de stoffen die ons beschermen, aan muziek voor het oor, aan behendigheidsspelen en liefkozingen ter oefening van het lichaam en de verschillende lichaamsdelen, aan toneelvoorstellingen en dergelijke zaken waarvan eenieder gebruik kan maken zonder een ander te schaden.’ Hij las graag, niet alleen omdat die bezigheid de geest doet trillen of beven, maar ook omdat het lichaam dan in een meer in elkaar gedoken en oudere houding wordt teruggeplaatst, waarin het herstel vindt.

***

Op een dag verhuisde hij naar een ander adres in Den Haag. Hij was in het bezit van een kleine ommuurde tuin achter zijn huis. In 1667 schilderden Rembrandt en Vermeer. Hijzelf had ook schilderen geleerd en was ermee opgehouden. Hij schreef een postuum boek, de Ethica. Het is de mooiste en gelukkigste onzichtbare schildering die de wereld van zichzelf heeft gegeven. In die jaren herlas hij het ‘s avonds wel eens. Hij had het opgeborgen in een kleine secretaire. Hij leed aan chronische slapeloosheid, die hij door te lezen had omgezet in geluk. Blijheid was hem zo lief. Om drie uur in de ochtend doofde hij de lont en rustte wat, in afwachting van de dageraad. Wanneer hij bij dat punt stilstaat, citeert Kortholt Seneca’s uitspraak: ‘Hier ligt Vatia begraven’.2

 

 

1. ‘Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt’ [Maar al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam], luidt de beroemde slotzin van de Ethica. Kennelijk verwart Quignard in deze passage ‘praeclarus’ [helder; voortreffelijk] met ‘difficilis’ [moeilijk]. Ook op andere plaatsen in zijn korte verhandeling maakt Quignard een zeer vrijmoedig gebruik van de bronnen. [vert.]

 

2. In Das Leben Spinozas (1899, I, 183) citeert Jacob Freudenthal een brief van Greiffencranz aan de vader van Kortholt: ‘Er schien nur für sich zu leben, war immer allein und in seinem Arbeitszimmer gleichsam begraben. Seneca hätte daher wohl auf Spinoza anwenden können was er einmal von Servilius Vatia gesagt hat.’ Servilius Vatia, ten tonele gevoerd in de Brieven aan Lucilius (Brief 55,20), was een oud-praetor die zijn ‘luie rust en ouderdom’ doorbracht in een landhuis aan zee. ‘Toen Vatia nog leefde, kon ik nooit voorbij dat landhuis komen zonder te zeggen: “Hier ligt Vatia begraven.”’ Seneca hekelt Servilius Vatia om zijn ‘hardnekkige luiheid’: ‘Wie voor niemand leeft, leeft daarom nog niet voor zichzelf.’ De opmerking van Greiffencranz berust met andere woorden op een dubieuze interpretatie van Seneca, gereproduceerd door Kortholt en vervolgens door Quignard voor zijn rekening genomen. [vert.]

 
 
 

Uit: Petits traités I, Gallimard, 1990: IIe Traité, pp. 35-41.
 
VERTALING: ROKUS HOFSTEDE (Met dank aan Henri Krop)