1. Michel Serres v.v.

 
Michel Serres is in 1930 Agen geboren, bij de Garonne. Trots op het Gascogne van zijn jeugd noemt hij zelf de Occitaanse tongval het eerste kenmerk dat hij met de bewonderde Montaigne gemeen heeft. Na de zeevaartschool kwam hij in 1952 op de École normale supérieure van de Rue d’Ulm terecht. Een carrière als marineofficier brak hij af om wiskundige en filosoof te worden; vervolgens ontwikkelde hij zichzelf tot man van wetenschappen en kunsten, alles in het meervoud. Hij doceerde wetenschapsgeschiedenis aan de Sorbonne en aan de Stanford University (Californië). Naast de vele boeken die hij geschreven heeft redigeert hij boekenreeksen als ‘Le corpus des oeuvres de philosophie en langue française’ (van de renaissance tot heden, Fayard). Er is over Michel Serres zover ik weet geen grote studie verschenen – wel kleiner werk zoals het sympathieke Michel Serres, philosophe occitan van Jean-Marie Auzias. Een overzicht zou ook alleen geschreven kunnen worden door iemand die de weg kent in de geschiedenis van de wiskunde, epistemologie, zeevaart, cartografie, kunstgeschiedenis, genetica, filosofie enzovoort – ik zeg maar enzovoort omdat zelfs de oubollige term ‘uomo universale’ even weinig om het lijf heeft als een skelet; het is dat hij zelf vaak verbindingen naar de renaissance legt. Serres komt de geïnteresseerde leek een eind tegemoet door de stijl van zijn artikelen en boeken – hoewel sommigen juist die tastende, stapsgewijze en zigzaggende manier van denken lastig noemen – en door de vele interviews, waardoor je enig idee krijgt van de geduldige docent die hij vermoedelijk is. In Frankrijk lijkt het gesprek in boekvorm uitgegroeid tot een tak van essayistiek die een volwaardige plaats naast ander werk van een auteur verdient, zoals dergelijke boeken van onder meer Foucault, Barthes, Butor bewezen hebben.
Zo’n boek maakte de socioloog Bruno Latour met Serres in 1992, Eclaircissements (Toelichtingen), waarin de intellectuele levensloop van Serres gevolgd wordt – en waaruit hierna enkele stukken volgen. Liever had ik een selectie gemaakt van opmerkingen over en voorbeelden van zijn methode, zijn wijze van benaderen, zijn omtrekkende bewegingen, maar het woord methode zegt niet veel zonder de praktijk waarvoor men het werk erbij moet hebben. Het blijkt bovendien moeilijk fragmenten te kiezen bij een auteur die voortdurend werkt met het aaneenschakelen van fragmenten. In weerwil van die fragmentarische vorm verklaart Serres zichzelf juist géén liefhebber van fragmenten; hem is het juist te doen om verbindingen en aansluitingen, om patronen en samenhangen, zij het dat die eerder bedacht dan gevonden zullen worden. Niet toevallig was Leibniz de eerste filosoof over wie Serres een grote studie schreef (1968, Le système de Leibniz et ses modèles mathématiques, 2 delen). Maar dan mag ik niet vergeten te vermelden dat hij ook een boek over Jules Verne schreef: Serres is een alleseter en maakt tussen hoog en laag evenmin onderscheid als tussen genres. De titels van zijn vijfdelige serie Hermès (1969 – 1980) spreken zoals dat heet boekdelen (en zijn voorkeur voor series bevestigt dat): Hermès I. La communication, Hermès II: L ‘interférence, Hermès III: La traduction, Hermès IV: La distribution, Hermès V: Le passage du Nord-Ouest. Hermes is als metafoor het leidmotief gebleven, hij kon zelfs de gedaante van een engel aannemen, zoals het platenboek La légende des anges (1993) illustreert. Hermes is de schutspatroon voor Serres theorie van communicatie, transformatie, passage, zijn leer van gedaanteveranderingen en vermengingen. Daarover gaat het hele werk maar sinds het boek over de zintuigen, Les cinq sens (1985), is het menselijk lichaam centraal komen staan, wat ook valt op te maken uit titels als Variations sur le corps (1999) en Hominescence (2001). Met het laatste neologisme doelt Serres op niets minder dan de verschijning van een nieuw type mens – met andere relaties tot zijn lichaam, zichzelf, de dood, zijn omgeving, andere mensen, de natuur. Zo optimistisch als dat misschien klinkt, en Serres lijkt gevoelsmatig een onverwoestbare optimist, spreekt uit het werk ook vaak een diep intellectueel pessimisme. Dat kwam expliciet al tot uiting in een groot hoofdstuk in het vierde Hermes-boek, een martiale filippica tegen generaties wetenschappers die een bondgenootschap sloten met een op expansie beluste industrie en dito politieke strategie: ‘Verraad: de Thanatocratie’. Serres verwijst ernaar als hij in het gesprek met Latour zegt hoe belangrijk Hiroshima en het Manhattanproject voor hem waren en gebleven zijn. Het is niet de enige verbinding met een even onacademische en eigenwijze denker als Günther Anders, zij het dat Serres meer vertrouwen schijnt te hebben in zachte krachten dan de hardhandige moralist Anders.
Serres mag zichzelf dan een autodidact noemen, hij steekt niet onder stoelen of banken dat hij bijvoorbeeld van Gaston Bachelard en Georges Canguilhem veel geleerd heeft, maar waarschijnlijk zag hij in hen later meer geestverwanten dan leermeesters, zoals hij ook uitdrukkelijk Michel Foucault en vooral Gilles Deleuze als gelijkwaardige denkers noemt. (JFV)
 
 

2. Verhelderingen: Michel Serres in gesprek met Bruno Latour

 
Bruno Latour: Ik zou iets over de leraren willen horen die uw belangstelling hadden en over de invloeden die u hebt ondergaan. Dan begrijpen we misschien ook beter tegen wie u het hebt bij het schrijven.
Michel Serres: Welke hedendaagse auteur ik gevolgd ben? Het spijt me, geen enkele. In wetenschappelijk opzicht blameerde het marxisme zich verschrikkelijk met een aantal opzienbarende kwesties, zoals die van Lysenko: een jaargenoot pleegde zelfmoord toen hij hoorde over de farce van de nieuwe landbouw in de Sovjet-Unie. Epistemologie werd in die tijd gedoceerd door mensen die weinig van natuurwetenschappen wisten of hooguit van de heel oude; ik kwam uit de exacte vakken, waarom zou ik me in een milieu begeven waar men daar zonder enige kennis van zaken over praatte. De epistemologie leverde volgens mij alleen maar loze commentaren. De fenomenologie interesseerde me al evenmin om redenen van smaak en kosten.
 
Rendement…
Waarom zo’n hoog technisch niveau voor zo weinig? En de sociale wetenschappen leken mij meer informatie dan kennis te verschaffen. Ik was volledig gedesoriënteerd. Dat is uiteindelijk de reden waarom ik geen leermeester gevonden heb.
 
Het is dus niet zomaar bij wijze van spreken?
Nee! Ik vind het echt jammer dat ik geen hoogleraar heb gehad of een school waar ik me bij kon aansluiten, geen pressiegroep. Ik zeg het nogmaals: ik heb de beste scholen doorlopen, maar al met al was ik autodidact. Een van de geheime verdiensten van de École normale, dat moet ik wel zeggen, is nog altijd dat ze onafhankelijke geesten kweekt, omdat ze bereid is gasten onderdak te bieden die weigeren de snelweg te nemen. Het was bekend dat degene die over de grote weg ging ver zou komen; maar men moest ook rekening houden met de mogelijkheid dat sommige mensen voor vrijheid en autonomie kozen.
 
Desondanks hebt u van deze en gene denkrichting kunnen leren.
Met een licentiaat wiskunde bevond ik mij in zekere zin ook op een snelweg maar niet om een andere hoofdweg te nemen ben ik van koers veranderd en ben ik van de exacte wetenschappen naar de letteren overgestapt. […]
 
Als ik me een andere Serres voorstel, had die kunnen zeggen: ‘In de letteren heb ik niets meer te zoeken, laten we heel eenvoudig de wetenschappelijke revoluties analyseren.’ U had de filosofie aan haar lot en haar gebaande wegen kunnen overlaten.
Serres: Dat had gekund, ja, maar wat mij interesseerde, en dat interesseert me nog bovenmate, dat was de filosofie. Ik heb in de jaren zestig een gelegenheidsartikeltje over epistemologie gepubliceerd, ‘La Querelle des anciens et des modernes’. Op dat moment kwam ik tot de conclusie, en dat voor de rest van mijn leven: dat soort commentaar, meestal redundant en onder het niveau van het object, interesseert mij helemaal niet meer. Het is verschenen in Hermès I. La communication, dat wil zeggen helemaal in het begin. Ik schrijf daar een kritische recensie van een boek van Édouard Le Roy over de klassieke wiskunde en baseer me op conclusies waartoe ik was gekomen in mijn doctoraalscriptie: óf de wetenschap ontwikkelt uit zichzelf haar intrinsieke epistemologie en in dat geval gaat het om wetenschap en niet om kennisleer, ófwel gaat het om opmerkingen van buitenaf en in het gunstigste geval kun je die redundant en overbodig noemen, in het slechtste geval een commentaar ofwel pr, publiciteit, reclame. Waarom? Omdat de revoluties of veranderingen waarvan ik een enthousiaste ooggetuige ben geweest, meestal het resultaat waren van een werkelijk filosofische inkeer en beschouwing van de wetenschap zoals ze tot dan toe was: anders gezegd, echte epistemologie is een vorm van creativiteit, ze ontstaat uit de overgang van het oude naar het nieuwe. Vanaf dat moment heb ik voor altijd de idee laten varen van een commentaar op de drie revoluties; ik had, zoals u zegt, een carrière van epistemoloog kunnen beginnen, als commentator van de revolutie van structuren, van de informatierevolutie, van de biologische revolutie: wat zou het verschil zijn geweest met een kroniek van dag tot dag?
 
U had dan een nieuwe Nouvel Esprit scientifique [Bachelard, 1934] kunnen schrijven.
Ja, ik had op een gegeven moment die weg kunnen inslaan, maar is het werk van een filosoof toch niet iets anders dan dat van de krantenchroniqueur die nieuws aankondigt en van commentaar voorziet?
 
Er gebeurt dus iets in de natuurwetenschappen waardoor u zich genoopt voelt er na 1950 uit te stappen?
Jazeker, er vond in dezelfde tijd een enorme gebeurtenis plaats, een revolutie van een heel andere orde dan de drie andere, namelijk in de relatie tussen de natuurwetenschappen en de samenleving, tussen kennis en moraal, waarvan mijn ontslag van de Zeevaartschool alleen maar een persoonlijke en eenvoudige consequentie is geweest; na de atoombom werd het urgent om opnieuw over het sciëntistische optimisme na te denken. Ik vraag aan mijn lezers dat ze dat probleem op alle bladzijden van mijn boeken horen ontploffen. Hiroshima blijft het enige onderwerp van mijn filosofie. Laten we terugkeren naar het begin van ons gesprek: de Jeremias van nu, over wie we het eerder hadden, treurt niet over kleine persoonlijke ongemakken, maar over een universele situatie die door een historisch drama is teweeggebracht: wat doet het individu er dan toe? Alle natuurwetenschappen veranderden, stuk voor stuk, maar bovendien kwam er verandering in de relaties die ze onderhielden met de wereld en de mensen.
 
Kunt u die externe verandering uitleggen die boven op de interne veranderingen kwam waar we het eerder over hadden?
Laten we een stap terug doen om een verband te leggen tussen de intellectuele vorming en de historische omstandigheden. Ik behoor tot de generatie waarvoor het sciëntisme problematisch werd. Je kon in die tijd niet op het gebied van de fysica werken zonder verdoofd te raken door het universele rumoer van Hiroshima. De traditionele epistemologie stelde geen enkele vraag naar het verband tussen wetenschap en geweld. Alles gebeurde alsof de stad van proefnemers en leveranciers van bewijzen bevolkt werd door brave, argeloze, ijverige en nauwgezette kinderen met een goed geweten en zonder politiek of oorlog in hun blikveld; maar waren zij niet de tijdgenoten van het Manhattanproject dat de bom voorbereidde?
 
Maar zoals u al zei was het ook het hoogtepunt van wetenschappelijk enthousiasme.
Dat is waar, en tegelijk ook helemaal niet waar. Dan begint inderdaad de Big Science, om het jargon van die tijd te gebruiken, met totaal nieuwe doelen en effecten, niettemin hadden bepaalde fysici al vóór de oorlog de wetenschap verlaten omdat ze ervoor beducht waren mee te werken aan wat vervolgens de atoombom zou worden. U kent vast de fascinerende geschiedenis van Ettore Majorana, de Siciliaanse atoomgeleerde over wiens dood Sciascia geschreven heeft, die liever alles in de steek wilde laten dan op die weg verder te werken. Ik heb zin om, alle verhoudingen in aanmerking genomen, te zeggen dat hij ontslag genomen heeft uit de fysica zoals ik ontslag nam van de wetenschappelijke en militaire theorieën.
 
Is er een rechtstreekse invloed op u geweest?
Nee, het gebeurt nooit zoals dat in boeken geschreven staat: men kent elkaar niet en toch werkt iedereen samen, alsof er een onzichtbare hand in het spel is.
 
U hebt dus de epistemologie om dezelfde reden verlaten als u uit de natuurwetenschappen gestapt bent, en u hebt de natuurwetenschappen om dezelfde reden verlaten als u ontslag hebt genomen van de Zeevaartschool.
In zekere zin ja. De eerste revoluties betreffen de methoden, maar de laatste raakt aan de moraal, de sociale politiek en de filosofie: voor het eerst sinds haar ontstaan, misschien sinds Galileï, begint de wetenschap die altijd aan de goed kant heeft gestaan, die van de technieken en middelen, altijd heilzaam, steun voor arbeid en gezondheid, voor de rede en verlichting, begint ze reële problemen te stellen aan de andere kant van het ethisch universum. Een paar jaar later zei met betrekking tot een heel andere wetenschap Jacques Monod tegen mij, vlak voor zijn dood – en zijn woorden staan in mijn geheugen gegrift: ‘Ik heb lange tijd gelachen om de gewetensproblemen van fysici omdat ik bioloog was in het Institut Pasteur; omdat ik geneesmiddelen uitvond en aanbood, werkte ik altijd met een zuiver geweten, terwijl de fysici de kant van de wapens, het geweld en de oorlog konden uitgaan; maar nu zie ik heel goed dat de demografische golf van de derde wereld nooit zonder ons toedoen had kunnen ontstaan. Ik heb dus evenveel problemen als de fysici met de atoombom; de demografische bom zal misschien gevaarlijker zijn.’ Monod zelf, voor wie kennis de essentie van de ethiek vormde, stelde zich voor zijn dood de vraag naar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid.
Tussen 1940 en 1960 werden tegelijk met de machtstoename van de wetenschap en parallel daarmee dat soort vragen in een breder kader gesteld. Daar werd in de boeken van de wetenschapsfilosofie met geen woord over gerept.
 
De overgang is fundamenteel maar blijft in het begin instinctief?
De overgang van de wetenschap naar de filosofie vond plaats toen ik twintig was, enigszins in den blinde, maar mettertijd worden de redenen sterker, duidelijker en bewuster.
 
Waren er hoogleraren in de natuurwetenschappen met een gewetensconflict?
Zeker. Collega’s die ouder waren dan ik, wier namen ik zou kunnen noemen, stopten hun werkzaamheden in de atoomfysica en heroriënteerden zich, rond de jaren vijftig om gewetensredenen, in minder geavanceerde disciplines. Ik ben dus intellectueel gevormd door de revoluties binnen de wetenschap, en filosofisch door het interne en externe verband van de wetenschap met het geweld. Deze laatste kwestie beheerst tot nu toe alles, het leven maar ook kennis en denken.
 
Maar tegelijk, toen u zich van de letteren of de menswetenschappen afkeerde…
Ik vond daar niets wat over dit soort kwesties ging.
[…]
Wat ik moeilijk te begrijpen vind, misschien omdat ik dichter bij de Angelsaksische wereld sta, is uw houding ten opzichte van discussies. U ziet er altijd alleen maar een dispuut in. Voor u is een intellectueel milieu altijd een oorlog van allen tegen allen. Toch hebt u collega’s gehad die u hebben beïnvloed. U hebt René Girard later leren kennen?
Ja, veel later, toen ik lesgaf aan Johns Hopkins, Baltimore; aan Buffalo, New York; en aan Stanford, in Californië. Hij heeft op mij dezelfde invloed gehad van hetzelfde kaliber en in dezelfde vraagstukken als Simone Weil. Ook hij had in zijn jeugd La Pesanteur et la Grâce gelezen, en hij geeft grif toe dat zijn gedachten over geweld ontstaan zijn door na te denken over teksten van Simone Weil. […] Maar om iets te zeggen over het nut van discussies: ik ben er niet zeker van dat debat en polemiek ooit ideeën opleveren. Neem bijvoorbeeld het debat dat kort geleden even woedde, in kranten en tijdschriften, over het toeval en het determinisme. De hele argumentatie is punt voor punt en zonder noemenswaardige variaties een herhaling van het debat dat furore maakte ten tijde van de stalinisten, over de onbepaaldheid van Heisenberg: dezelfde kampen, dezelfde partijen, dezelfde grenzen. En de argumenten waren weer een exacte herhaling van de vreedzaam uitgewisselde tegenstellingen en veroordelingen tussen de strenge positivisten van de negentiende eeuw, type Auguste Comte, en de voorstanders van Laplace […] Denkt u niet dat het tijdverlies is om aan zo’n polemiek mee te doen? Er is niets zo wijdverbreid in de wereld als oorlog, maar ze laat altijd dezelfde houdingen en dezelfde ideeën zien. Noch het debat noch de kritiek brengt iets op gang, alleen op het sociale schaakbord en in de verovering van de macht. Wat is dat toch voor een vreemde afwijking te denken dat ze vruchtbaar zijn, omdat ze dodelijk zijn? Wat tot vooruitgang leidt in de filosofie maar evengoed in de exacte wetenschappen, is het bedenken van ideeën, en dat gebeurt altijd in eenzaamheid. Aan conferenties geen gebrek vandaag de dag, maar wat komt eruit? Nodeloze collectieve herhalingen. Wat we daarentegen vreselijk missen zijn kloosters met stille cellen en zwijgregels, cenobieten, heremieten. Het debat oefent een druk uit die altijd de neiging vertoont ideeën te bevestigen en te fixeren; het drijft ze op, glazuurt ze, leidt tot gesloten pressiegroepen; hooguit dwingt het soms tot nadere preciseringen maar het leidt nooit tot ontdekkingen. De filosofie drijft soms wel de spot met het opnieuw aansnijden van al bestaande ideeën, maar ondertussen is ze zelf verslaafd aan het commentaar. De discussie conserveert, inventiviteit en nieuwe ideeën vragen om snelle intuïtie, de lichtheid van de gewichtloosheid.
 
Omdat ik niet dezelfde ervaringen met debatten en groepswerk heb, ga ik door op uw omgeving! Legde Foucault in zekere zin, hoewel hij een trouwe leerling van Canguilhem was, op het vlak van de menswetenschappen niet dezelfde verbinding als u tussen maatschappij, kennis en macht?
Eerst was ik zijn leerling, daarna een aantal jaren zijn collega in Vincennes, maar eerst in Clermont-Ferrand. Daar discussieerden we wekelijks over Les Mots et les Choses, in de tijd dat hij met die studie bezig was. Een groot deel van dat boek werd geschreven na discussies tussen ons. Dat ging echter niet om een debat, verre van dat. Wij leefden in die tijd allebei heel teruggetrokken. Het structuralistische aspect dat men aan dat werk heeft toegeschreven kwam voort uit onze nauwe samenwerking.
 
Die grote machine van Foucault had veel meer banden met de uwe kunnen hebben. Het ging daarin om het ontstaan van de menswetenschappen, het ging over structuren en formaties…
Hij speelde de partij van de menswetenschappen en ik die van de exacte wetenschappen, zodat we zonder moeite met elkaar konden samenwerken. Het was voor ons geen enkel probleem op het vlak van de methode samen te werken. Ik had al een artikel over zijn Histoire de la folie geschreven, herdrukt in de eerste Hermès, waarin ik probeerde structuren van geometrische aard op te sporen. Maar na Surveiller et punir heb ik hem niet meer gevolgd; we hebben elkaar uit het oog verloren tengevolge van een onuitgesproken meningsverschil over politiek, nee, het ging meer om de ethiek van het onderwijs, in Vincennes. Ik ben altijd erg op hem gesteld geweest. Hij ging door op de grote Franse universitaire traditie van Hazard en Brunschvicg: die het historisch-filosofisch overzicht van de wiskunde had geschreven, daarna van de fysica – en Les Mots et les Choses deed dat voor de menswetenschappen.
 
En ondernemingen als die van Derrida, dus van de humaniora…
Ik heb nooit meegedaan aan het heideggeriaanse gedachtegoed. Ik heb Sein und Zeit pas heel laat gelezen. […]
 
Die negatieve kant van de discussie, daar houdt u aan vast?
Waarom in discussie treden over determinisme en chaos, waar dezelfde dingen gezegd worden die dezelfde partijen in zowat elke generatie hebben gezegd? Nee, het debat is niet productief. Daarom heb ik er een paar jaar geleden de voorkeur aan gegeven het tijdschrift dat zo’n debat organiseerde een pastiche van Balzac te sturen, op la Belle Noiseuse, waar.de chaos z’n oudste naam krijgt, de ruzie, la noise. Ja, de chaos zelf is interessant, ik heb er geloof ik zelfs als eerste van de filosofen over gesproken, maar niet de discussie, al die herhalingen. Polemiek is niet creatief, er komt niets nieuws uit, omdat antropologisch gezien niets archaïscher is dan oorlog. Het omgekeerde idee is de vulgaat geworden, in de Angelsaksische wereld, die het nu wint: daarom propageert ze die methode. Dat is altijd de strategie van de overwinnaars. Lees Plato er maar op na: Socrates past altijd de methode toe waarmee hij altijd wint. De dialectiek is de logica van de meesters. Je begint zonder enige vorm van discussie met het opleggen van de methode van de discussie.

  • Michel Serres, Éclaircissements. Cinq entretiens avec Bruno Latour, 1992.

 

3. Michel Serres: De mens uit de hyper-Renaissance

1968.

De belangrijkste aardbeving van de laatste eeuw dateert van ongeveer 1968, en niet om redenen waaraan men gewoonlijk denkt. Een boerenrevolutie gaat aan 1968 enkele jaren vooraf. In de agrarische sector valt bij de wisseling van de jaren 60 een complete demografische en economische ommekeer vast te stellen. In 1900 waren er 79 % boeren in ons land, ongeveer hetzelfde percentage als in alle ontwikkelde westerse landen, in het jaar 2000 is daar 2,3 % van over. Toch zijn we boeren sinds het neolithicum. In 1968 loopt het neolithicum ten einde. En niemand heeft het in de gaten. Er verdwijnt een samenleving die sinds duizenden jaren in z’n geheel gebaseerd is op de levenswijze van soldaat-priester-boer. Werkelijk nieuwe dingen zijn altijd evenredig aan de tijd dat ze aan hun eind komen. Als u de Parijse bevolking van 1900 bestudeerd had, dan wist u dat artsen, journalisten, politici allemaal rechtstreeks contact hadden met de landbouw, inclusief de schrijvers… Neem dezelfde bevolking van nu, geen mens heeft ooit een koe gezien.
Tweede aardbeving. In 1968 worden generaties volwassen die geen oorlog hebben gekend. Voor de Tweede Wereldoorlog waren er infectieziekten. In de jaren daarna waren er geen meer. Dientengevolge zien we een enorme sprong in de levensverwachting die maakt dat iemand van 20 of 25 niet meer vijfentwintig of dertig jaar te leven heeft, maar zestig. Levensverwachting is geen kleinigheid. Ze verandert de verhouding met het erfgoed, de verhouding met heldhaftigheid. Neem de heroïek à la Plutarchus, Corneille, Saint-Exupéry – hoeveel hadden die voor het vaderland over? Tien jaar, vijftien jaar levensverwachting? Denkt u dat men vandaag de dag dezelfde houding van iemand kan verwachten die zestig jaar levensverwachting opoffert? Daarom begrijpt het Westen het terrorisme niet meer, om maar een voorbeeld te noemen. Ik heb het niet over de persoonlijke, subjectieve beleving van het lijden – men lijdt altijd -, ik heb het over statistische krachten die een bevolking een bepaalde richting doen gaan. Tussen het neolithicum en 1900 is de hoogste levensverwachting 25 tot 30 jaar. En opeens stijgt die tot 60-80 jaar. Daardoor verandert de verhouding ten aanzien van de dood, de houding ten aanzien van pijn. Onze betrekkingen tot de aarde, het geweld en het heilige vormen de diepste en in de tijd uiterst traag in beweging te krijgen lagen. 1968 is geen 1789 of de industriële revolutie, het is iets dat zich veel meer ondergronds voltrekt. In de westerse landen is zich vanaf de jaren zestig een nieuwe mens aan het vormen. Die mens kan zichzelf opnieuw uitvinden en ontdekken (réinventer): hij heeft niet meer dezelfde relatie met zichzelf en met de wereld.
 

De tijd.

De vooruitgang is een idee dat is uitgevonden door de profeten van Israël, opgepikt door het christendom en vervolgens door Pascal en gelaïceerd door Condorcet. De negentiende eeuw heeft die simplistische ideologie zien sterven, ze reduceerde de logica van de tijd tot een groeilijn. Men kan aan de tijd alleen maar denken als aan een landschap met hier begroeiing, daar putten, dalen, op andere plaatsen vlakten… Hoe kun je daarin een punt aanbrengen? Dat gaat alleen per boot. Je kunt een landschap niet meten dat bestaat uit bergen, meren, inzinkingen, waar de vooruitgang op elk punt er anders uitziet. In de bergen beweegt zich iedereen over het algemeen voort om als eerste boven te komen. Het vervelende is, nu alles wat sneller gaat, dat er opeens onaangekondigd een andere berg oprijst. Dan blijkt degene die op de top was achter te raken omdat hij moet dalen voordat hij weer omhoog kan. Om die reden peddelt waarschijnlijk de generatie die nu aan de macht is achter de volgende aan. Zodra er technologische vooruitgangen zijn moet er snel een humaniteitsprincipe geformuleerd worden, snel, snel. Mijn antwoord is altijd: hebt u een fiets? Raakt u door de fiets uw ziel kwijt?
 

Onderwijs.

Wij zijn heel mondiaal, wij leraren. Ik heb praktisch op alle vijf continenten les gegeven: in Australië, Japan, Korea, Zuid-Afrika, in Stanford (Californië)… Je geeft bijna altijd aan dezelfde student les, dat wil zeggen aan een bijzonder mengsel van culturen waarvan de noemer wisselt. U weet wat de noemer van een mengsel is. Aan de Sorbonne is ze een beetje meer maghreb-afrikaans, aan Stanford een beetje meer aziatico-latino, maar je geeft nog alleen les aan een smeltkroes, waaraan je je onophoudelijk moet aanpassen. Daar staat tegenover dat je dezelfde wetenschap doceert, dus een reële universaliteit.
‘Mondialisering’ is zo’n ruim begrip dat je het met een pincet moet aanpakken, je kunt beter zeggen ‘universalisme’. Er is een universalisme van het weten en een universele cultuur van de exacte wetenschappen. Ik ben geneigd te denken dat het onderwijs overal zo’n beetje dezelfde kwaliteit heeft. Het zijn uiterlijke omstandigheden van het onderwijs die veranderen. Als u een koffie aan de Sorbonne wilt, krijgt u die in een kartonnen beker, aan Stanford op een schaaltje van gedreven zilver, maar het is altijd dezelfde kop koffie. In Calcutta, waar ik ook les heb gegeven, is het trouwens ook koffie, weliswaar een beetje beter, maar zonder schaaltje.
 

Onderzoek.

Het onderzoeksbudget is sterk gedaald: dat is een ware catastrofe. Maar erger is dat de crisis van de menswetenschappen die we in Frankrijk na 1968 hebben gekend nu in de exacte wetenschappen toeslaat. Aan Stanford is de vermindering van het aantal studenten wiskunde, theoretische natuurkunde enzovoorts, zeven of acht jaar geleden begonnen. Amerika heeft dat tekort kunnen dekken dank zij de immigratie. Bij ons is de situatie kritieker, omdat veel onderzoekers naar de Verenigde Staten vertrekken. De Franse staat die hun studie betaalt financiert zo het Amerikaanse onderzoek. Leidt dat ertoe dat op wetenschappelijk terrein de Verenigde Staten de overhand krijgen? Degene die de anderen verplettert, is niet perse bij de meet de winnaar. Ik vraag me soms af of de Verenigde Staten niet een land zijn dat in groot gevaar verkeert. Er is een groot hiaat tussen de vooruitgang in het onderzoek enerzijds en de verstarring en het sociale conservatisme anderzijds. Die onevenwichtigheid maakt mij bang.
 

De twee Amerika’s.

De ervaring heeft mij tijdens de Golfoorlog en de oorlog in Irak geleerd dat er twee Amerika’s zijn. Op het platteland was er haat ten opzichte van Frankrijk. Maar in gecultiveerde kringen was de situatie diametraal tegenovergesteld: ik heb vier of vijf keer Vive la France! horen roepen toen ik over de campus van Stanford liep.
 

Medicijnen.

Ik maak deel uit van een organisatie die gratis medicijnen verstrekt, soms in ontwikkelingslanden. We stuiten op een obstakel waaraan in de pers vreemd genoeg weinig aandacht wordt besteed. Dat is het probleem van de namaakindustrie in de betreffende landen. Ik heb het niet over de nagemaakte Vuitton-tassen, maar over nagemaakte medicijnen die verkocht worden als aspirine of erger, als penicilline. De maffia’s die ze op de markt brengen, in Bamako evengoed als in Zuidoost-Azië, zijn tegenwoordig zo machtig dat onze medewerkers dagelijks met de dood worden bedreigd. De voornaamste fabrikanten van ongeoorloofde moleculen zijn waarschijnlijk gevestigd in de landen van Afrika, Zuidoost-Azië of de voormalige Sovjet-Unie. Ik heb zelfs bijeenkomsten in Rusland over deze kwestie meegemaakt, waar het merendeel van de huidige leiders niet wist dat die maffia’s bij hen floreerden. Dat is heel ernstig omdat een zieke die een infectueuze aandoening heeft, denkt dat hij zich met penicilline behandelt terwijl het alleen maar broodkruim is dat penicilline heet, verkocht in een echt flesje met de naam van de firma die het vervaardigd heeft. Die valse medicijnen nemen de afgelopen tien jaar toe en daarover doet men alom het zwijgen toe.
 

Planetair recht.

De natuur is om te beginnen een vergeten vorm in de Franse grammatica: wij hebben geen toekomstig deelwoord. Natuur in het Latijn betekent ‘in statu nascendi’. Alles wat in statu nascendi is interesseert mij in hoge mate. Toen ik Le Contrat naturel1 schreef, heb ik uit de filosofische wereld gruwelijke kritieken gehad. Het was in tegenstelling tot wat mijn critici zeiden geen ecologisch boek maar het ging om een rechtsfilosofisch werk. Om het te schrijven ben ik weer in juridische teksten gedoken die een filosoof naar mijn mening niet mag verwaarlozen. Ik heb dus nagedacht over zogenaamde ‘rechtspersonen’, dwz. de individuen die een juridisch bestaan hebben. Slaven waren vroeger geen rechtspersonen evenmin als kinderen, oude mensen of zelfs vrouwen, die het in onze cultuur pas heel laat zijn geworden. Tegenwoordig is zelfs het embryo een rechtspersoon, omdat men discussieert over de vraag of het in leven mag blijven of niet. Het begrip komt zelfs voor in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Wat ik heb voorgesteld is dat ook de natuur zelf een rechtspersoon wordt. De natuur is slecht gedefinieerd, het is geen dame, geen mythe of een beeld in de tuin. Maar als men de mangroven vervuilt, waarom zouden die dan geen rechten hebben? Mijn voorstel om een contract met de natuur te sluiten, vond men pure abstractie. Maar dat was het ‘sociaal contract’ van Rousseau ook. Ik heb het begrip ‘natuurlijk contract’ voorgesteld om het idee ingang te doen vinden dat we niet meer dan parasieten zijn, en dat de natuur niet meer dan een passieve gastvrouw is maar dat zij net zulke rechten heeft als wij. Tot mijn voldoening zie ik dat de dingen stap voor stap vooruitgaan, zoals bijvoorbeeld het proces van het park van Houston tegen de gebruikers.
 
1. Dit is het enige boek van Serres dat in het Nederlands vertaald is: Het contract met de natuur (1992, Kok Agora)
 
 

Maritieme regelingen.

Als ik jong was zou ik een kapersbijl nemen om alle olieschepen ouder dan twintig jaar aan te vallen. Op dat punt vind ik dat de te nemen maatregelen niet hard genoeg kunnen zijn. Kon men die schepen maar aanhouden en ze naar de rede van Brest slepen tot hun eigenaars ze komen ophalen… Je zou de bemanning waarschijnlijk in een driesterrenhotel moeten onderbrengen. Maar de dingen zouden misschien in beweging komen als men twintig à dertig schepen aan de ketting zou leggen.
 

Het ecologisch risico.

We hebben allemaal eieren gebroken om een omelet te bakken. We hebben allemaal eieren uit de ijskast naar de koekenpan gedragen. Het vervoer verloopt niet zonder risico omdat je ze op de tegelvloer kunt laten vallen. En toch is ons dat nooit overkomen. Maar als we ons indenken dat twaalf miljoen liefhebbers van omeletten tien jaar lang vierentwintig miljoen eieren vervoeren, zal het aantal gebroken eieren waarschijnlijk aanzienlijk toenemen. Zo ook is wanneer ik college geef de kans dat er een crimineel in de collegezaal zit tamelijk klein. Als ik drie miljoen mensen zou toespreken, zouden er vast tien moordenaars in de zaal zitten. Zodra je ruim rekent is een deel fout. Het kwaad zit ‘m in de grote getallen.
 

De marine.

Ik ben zeeman geweest, daarna ben ik in de bergen gaan wonen om de eenvoudige reden dat je erg rijk moet zijn om een boot te hebben. Terwijl je voor de bergen aan een paar kistjes genoeg hebt. De zee, het hooggebergte en de woestijn fascineren me, omdat het plaatsen zijn waar je niet kunt wonen. Dat is de planeet zonder mensen. Ik zou graag op onbewoonbare plaatsen wonen.
 

Drie boeken op een onbewoond eiland.

Ik zou een flinke riem wit papier meenemen en maar hopen dat ik dat tijdens mijn verblijf zou vullen. Ik zou zeker een religieus boek meenemen, het Oude en het Nieuwe Testament. En dan Cervantes voor wie ik een speciaal zwak heb, en natuurlijk Montaigne. Ten eerste omdat hij mijn accent heeft en hij de taal kneedt zoals ik haar zou willen kneden. Montaigne is onze grote taalleraar. Anderzijds omdat hij een man van de Renaissance is, dat wil zeggen dat hij zich ongeveer dezelfde vragen heeft gesteld als wij nu stellen, en dat hij met de nodige veranderingen een nieuw humanisme heeft proberen te definiëren. Cervantes stelde trouwens dezelfde vragen, maar hij vertelde ze in plaats van erover na te denken. Dat zijn Renaissanten, en ik kies ze omdat wij in een periode van hyper-Renaissance leven. De Renaissance was grofweg gezegd Copernicus: een nieuwe wereld, Mercator: een nieuwe Aarde, Vesalius: een nieuw lichaam. Wat is de Renaissance nu? De biochemie: een nieuw lichaam, de aardlagentheorie: een nieuwe Aarde, de astrofysica: een nieuw universum.
 
Uit: L ‘homme de l’hyper-Renaissance, in Le Nouvel Observateur 24 december 2003
 
 

4. Serres als parasitoloog

De parasiet is weliswaar een stoorzender, een uitvreter en mee-eter, profiteur, maar ook intrigerend om zijn listen en zijn praatjes. Met het boek Le Parasite (1985) gaf Serres zich definitief over aan een manier van schrijven en denken waarvoor minimal music een passende term was geweest, ware het niet dat die noemer zoveel gezeur en gezaag moet dekken. Na de Hermes-serie en studies over Leibniz, Auguste Comte, Zola, Lucretius en Balzac is Le Parasite een overgang, al is in zekere zin elk boek van Serres een herziening van het voorafgaande – misschien heeft de spiegel van zijn naam daar wel de hand in gehad. In het gesprek met Latour zegt hij dat hij op een gegeven moment genoeg had van het filosoferen als het eeuwig leveren van commentaar in de kantlijn bij teksten van anderen. De commentator voegt zich, van dienst- tot kwaadwillig, naar een auteur en diens geschrift. Serres laat in alle hoofdstukken van De Parasiet zien wat er gebeurt als de lezer verder gaat en letterlijk in de tekst kruipt, bijvoorbeeld door er een parafrase van te geven. Ik weet niet of het opzet is geweest – om te demonstreren hoe parasiteren er in de literatuur en de filosofie uit kan zien – maar in het hoofdstuk over Jean-Jacques Rousseau, ‘Interlude’ (Tussenspel) geheten, met als ondertitel ‘Portret van de parasiet ten voeten uit’, parafraseert Serres de Bekentenissen van Rousseau op zo’n manier dat ingaan op de tekst een vorm van uitvreten wordt; hij volgt de wandelingen van Rousseau op de voet, zij het in gewijzigde volgorde en met andere accenten. Aanvankelijk weet je niet eens of degene die ‘ik’ zegt, Serres is of Rousseau, noem het Jakobs stem. Als de pastiche een vorm van inlijven is die, als het zo goed gebeurt als ooit Proust met Flaubert deed, vooral de eigenaardigheden van een stijl en een manier van kijken en denken doet uitkomens, is de parafrase van Serres een geniepige pastiche. Die vertekening kan welwillend en natuurlijk kwaadwillend bedoeld zijn, in beide gevallen is een voorwaarde dat de pasticheur het werk zoniet de auteur zelf door en door kent. De parafrase is daarvan een variant, en deze parafraseur kent duidelijk het werk van Rousseau, van binnenuit. Het hoofdstuk past in het genre van de paralleltekst2 – het spel met het suffix para- is trouwens in de geest van Serres zelf die in zijn voorliefde voor series graag met voorvoegsels, woordstammen en aftakkingen jongleert (bijvoorbeeld -duction in seduction, déduction, traduction, etcetera). Boeken geeft hij behalve ingewikkelde inhoudsopgaven ook vaak diagrammen mee die er voor de één een flipperkast en voor de ander een logisch kansspel van maken. En zo ook kan zijn werkwijze – of denk- en schrijfwijze – door de conciërges in de wetenschap en filosofen in stofjas worden afgedaan als vrije associatie – de theoretische variant van de dichterlijke vrijheid -, voor anderen is het een houding waarvoor de term ‘zigzagwandeling’ van de Zwitser Rodolph Töpffer misschien een passende benaming is.
Na Le Parasite houdt Serres zich nauwelijks meer op met commentaar, zelfs niet in de vorm van parafrase, maar schrijft hij variaties op verschillende thema’s – zoals in de boeken over zintuigen, standbeelden, de genese, het afstand nemen, de engel – en het is meer dan een goedkope woordspeling wanneer je ook dat kunt omkeren door te zeggen dat de variaties misschien wel hét thema zijn.
 
2. Of het een genre is, doet er niet toe; in elk geval zijn er voldoende voorbeelden te noemen waarmee een parallelle bibliotheek gevuld kan worden, van romans, verhalen – en misschien wel hele theorieën en wetenschappelijke studies – die, al of niet expliciet, al of niet bewuste herschrijvingen of revisies zijn van andere. Zo heeft Manganelli een parallelboek bij Pinocchio geschreven en herschreef Coetzee Defoe en Dostojevski; het is niet ondenkbaar dat ook Coetzee met zijn twee autobiografische boeken de Bekentenissen van Rousseau parafraseert, waarover hij in 1985 een groot essay heeft geschreven waarin de schaamte een belangrijk thema was.
 
 

5. Michel Serres: De parasiet ten voeten uit

 

Rattenmaal

De stadsrat nodigt te eten uit, op een Perzisch tapijt. De genodigde is de veldrat. De twee smullen en knabbelen aan restjes ortolaan. Het zijn maar restjes, kliekjes, overblijfselen: de dis, het feestmaal, is niet meer dan een maaltijd na de maaltijd, temidden van de resten op de onafgeruimde tafel. De stadsrat heeft niets geproduceerd, zijn uitnodiging kost hem praktisch niets. Zo vertelt Boursault het in zijn Fables d’Ésope (1690), waar de stadsrat inwoont bij een rijke belastingpachter. Olie, boter, ham, pekel-vlees en kaas, alles in overvloed. Dan is het niet moeilijk je neef uit de provincie te eten te vragen en het ervan te nemen – op kosten van anderen.
Ook de belastingpachter heeft niets geproduceerd, geen olie, geen ham, geen kaas. Maar hij heeft ze weten te bemachtigen, met geweld of krachtens recht. Welnu, zijn rat neemt de resten, ook hij weet ze te bemachtigen. Van de uitnodiging profiteert uiteindelijk de veldrat. Het feest is natuurlijk niet van lange duur. Bij het eerste geluid aan de deur stuiven de twee ratten uiteen. Het was maar een geluid, toch was het een boodschap, een signaal dat paniek zaait. Hoe dan ook een onderbreking, ruis, een communicatiestoornis. Maar was het geluid werkelijk een boodschap? Was het niet eerder een parasiet? Wie heeft hier per slot van rekening het laatste woord? Wie zaait er wanorde, wie sticht er nieuwe orde? Laten we naar het platteland gaan, daar eten ze weliswaar alleen maar soep, maar in alle rust, zonder hinderlijke geluiden.
De belastingpachter is een parasiet. Hij int renten. Die zijn vet genoeg: een vorstelijk maal, ortolaan op tafel, Perzisch tapijten. De eerste rat is een parasiet. Hij int de resten, resten ortolaan, op hetzelfde Perzische tapijt. Het ontbrak aan niets, zegt La Fontaine. Aan tafel van de eerste rat, de tafel van de pachter, is de tweede rat parasiet. Hij laat zich onderhouden, zoals dat heet, hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, laat zich geen hap ontgaan. Ze komen stuk voor stuk tussenbeide, in de strikte zin van het woord: de belastinginner laat de burger zweten, de rat legt de pachter belasting op, de gast teert op zijn gastheer. Maar de pen valt mij uit de hand, het geluid, de laatste parasiet, heeft gelijk, door de onderbreking heeft het tenslotte de overhand over soortgelijke interventies. In de keten van parasieten probeert de laatste telkens de plaats van de voorganger in te nemen. Het lawaai verjaagt de veldrat, en de stadsrat blijft, hij wil de smulpartij afmaken. Elke parasiet tracht de parasiet vlak boven hem te verdrijven.
 
De lezer kan zich het straatrumoer voorstellen dat de belastingpachter er mogelijk toe brengt zijn buit los te laten. Het kraken van de planken, het gekreun van de balken waardoor de ratten het huis uit vluchten.
 
Balans. Het begint met de productie: oliemolen, karnton, slachtkeuken of kaasmakerij. Maar ik zou willen weten wat dat is, produceren. Degenen die reproductie produceren noemen, maken het zich gemakkelijk. Onze wereld is vol kopiisten en nabootsers, ze worden overladen met rijkdom en roem. Muziek uitvoeren levert meer op dan componeren, je kunt beter over de verdeling van een erfenis oordelen dan zelf iets maken of bedenken. De kwaal van onze tijd is dat het nieuwe bedolven wordt onder duplicaten, dat intelligentie het aflegt tegen het behagen in de herhaling van steeds hetzelfde. Productie is ongetwijfeld iets zeldzaams, ze trekt parasieten aan die er meteen iets gewoons van maken. De onverwachte, onwaarschijnlijke productie zit boordevol informatie, maar onvermijdelijk storten de parasieten zich erop.
Ze trekt de pachter aan, die ik op diefstal betrap. Als hij zelf boer is, fokt hij koeien en kalveren, varkens en gevogelte, hij leeft van boter en ham, op zijn tafel staat van alles, hij slaapt soms in de schuur, op de mesthoop, tussen de beesten, hij vernielt geen dingen die niet vernieuwd kunnen worden, zoals de gewone industrieel doet, maar hij leeft van de laatste voortbrengselen van het leven. De industrie plundert zonder te vervangen, buit uit wat voor altijd verloren gaat. Een pachter houdt de grond en het moederdier intact (…).
 
Laten we een ogenblik pas op de plaats maken. Ik gebruik hier de woorden een beetje anders dan in hun gewone betekenis. Voor de wetenschap die parasitologie heet zijn een rat, een roofdier als de hyena, een mens, boer of hoge ambtenaar, helemaal geen parasieten. Het zijn doodeenvoudig jagers. De relatie met een gastheer veronderstelt een permanent of nagenoeg permanent contact met hem, zoals dat bij de lintworm, de luis of de pastorella pestis het geval is. Die leven niet alleen van hem maar ook in hem, door hem, met hem en op hem. Zo is het parasietendom beperkt tot de ongewervelde dieren, de weekdieren, insecten en geleedpotigen. Onder de zoogdieren zijn geen parasieten: noch de rat, noch de hyena, zelfs niet eens de ambtenaren.
Tegenwerping. Het basislexicon van deze exacte wetenschap gaat zoals men weet op archaïsche en wijdverbreide zeden en gewoonten terug, de allereerste monumenten van onze cultuur vermelden ze al en wij zien ze voor een deel nu nog: gastvrijheid, gezelligheid, bed- en tafelmanieren, de omgang met vreemden in het algemeen. Het taalgebruik is dus geïmporteerd en vertoont nog sporen van antropomorfisme. Het gastdier biedt eten aan ten koste van zijn voorraden of zijn leven; het biedt slaapgelegenheid, kosteloos, dat spreekt vanzelf.
Deze zeden en gewoonten kunnen het onderwerp van een antropologie vormen; toen er nog literatuur bestond, boden ze de geneugten van een behaaglijke lectuur. Die toverde, zelfs blinden, een beeldrijke, leerzame, lichte en diepzinnige antropologie voor ogen, zonder theorie, niet zwaar, niet vervelend, en heel intelligent. Waarom met lood betalen wat men al dankzij de pen bezat? Dat soort geleerdheid was betoverend. Kon onze wetenschap, aan de doodsdrift ontsnapt, daar nog maar eens aan deelnemen. De aardige Horatius of La Fontaine zetten een rat samen met een rat aan tafel, maar nooit een luis met een lintworm, en nooit een worm in een twaalfvingerige darm. De overdracht heeft niet hetzelfde doel maar gaat in dezelfde richting: ze gaat van mens naar dier, maar ze betreft niet dezelfde dieren. Op enkele diersoorten na is het antropomorfisme van de fabel gelijk aan dat van de wetenschap.
Twee pijlen vertrekken uit een gemeenschappelijke bron en bereiken twee verschillende punten. Het enige wat ik doe is die driehoek sluiten.
 
Parasiteren wil zeggen: bij iemand eten. Laten we van de letterlijke betekenis uitgaan. De veldrat wordt door zijn collega in de stad uitgenodigd voor een maal. Wezenlijk is, zou je zeggen, hun betrekking, of ze op elkaar lijken of verschillen. Maar dat is niet genoeg, dat is nooit genoeg geweest. De relatie van uitgenodigd zijn is algauw niet meer eenvoudig. Geven of nemen, op het tafel- of vloerkleed, gaat door een zwarte doos. Ik weet niet wat daar gebeurt, maar ze functioneert zo snel als een gelijkrichter. Een ruil vindt er niet plaats en zal nooit plaatsvinden. Het misbruik is er eerder dan gebruik, je moet zeggen: misbruiken en gebruiken. Degene die bij iemand eet, voor niets en op kosten van de ander, heeft iets geniaals: hij eet voortdurend van dezelfde, trekt bij de ander in, en die ander blijft maar geven, tot hij is uitgeput, soms zelfs tot de dood, alsof hij verdoofd is, gefascineerd door een hallucinatie. Het gaat niet om een prooi, want hij geeft vrijwillig en blijft geven. Hij is geen prooi maar gastheer. En de ander is geen jager, hij is en blijft parasiet. U zegt van de borst toch ook niet dat ze de buit van de zuigeling is. Ze is bijna een tehuis. Zodoende is het een hoogst eenvoudige relatie; eenvoudiger en gemakkelijker kan haast niet: ze gaat altijd een en dezelfde richting uit. De een is altijd de gastheer, de ander neemt en eet, en die relatie wordt nooit omgekeerd. Dat geldt voor de luis net zo goed als voor mensen.
 
Ik zou dus de driehoek willen sluiten, ik geef de wetenschap eerder gelijk dan de fabel. De parasitoloog introduceert intuïtief een zeer gangbare relatie die zo duidelijk en welomschreven is dat wij in haar de eenvoudigste relatie zien, vanaf de sociale gebruiken tot de gewoonten van kleine dieren. Ik stel voor, even de omgekeerde weg te bewandelen, van die gewoonten naar de gebruiken, het antropomorfisme om te keren. We hebben de luis naar ons beeld geschapen, laat hij dan het beeld teruggeven.
De intuïtieve voorstelling die de dichter van ratten heeft, die ook de filosoof heeft wanneer hij de adelaar en het lam prijst, houdt in dat een onder zoogdieren en gewervelde dieren gangbare relatie, die van jacht en roof, wordt overgedragen op zeden en gewoonten van mensen. Zo is de mens een wolf voor de mens, een adelaar voor het lam, of een rat voor een rat. Dat klinkt mooi maar komt zelden voor. Ik heb niet veel mensen gezien met de waakzaamheid van een rat, met de moed van een wolf, de adel van een adelaar. Ik spreek in beelden tot degenen die in beelden spreken; we weten niet wat we zeggen. We bevinden ons in een labyrint van beelden; we zullen ons nooit van die illusies bevrijden. Maar laten we ophouden met dat theater van voorstellingen dat alleen serieus is bij de tragische dichter van dergelijke metamorfosen, in het ondraaglijke schrikbeeld dat een mens verandert in een rat. Weg ermee, ik heb het vaak genoeg gezien. Laten we naar onze schrijvers terugkeren. Merkwaardig genoeg zijn de zeden van de wolven, vossen, leeuwen, apen, katten of ratten in de verhalen zelden of nooit gedragingen van rovers, het zijn bijna altijd parasitaire relaties. Onder de dekmantel van de aanval, de roof, het geweld, onder het masker van grote dieren komt de eenvoudige relatie tevoorschijn van de gast die misbruik maakt. Achter de fabel spreekt de parasitoloog, dat kan niet anders. Want het wezenlijke is nooit het beeld of de inhoud ervan, nooit de afbeelding of de spiegelbeelden, het wezenlijke blijft het systeem van betrekkingen. Dat is altijd het systeem van gastheer en gast. De neiging tot nabootsing die er tussen mensen in het spel is gaat terug op het parasitisme. Onmiddellijk is de literator het eens met de wetenschapper en met de intuïtie die het in dit boek voor het zeggen heeft. Zeker, wij zullen het hebben over ratten, slangen of hazen, en natuurlijk zijn deze dieren in hun gedragingen met de lintworm of de luis te vergelijken, toch zal er steeds alleen maar van parasietendom sprake zijn.
 
De driehoek is gesloten. Op elke hoek, of het nu verhaal of wetenschap, menswetenschap of biologie is, verschijnt er maar één relatie, de eenvoudige, onomkeerbare pijl.
 
Je kunt een hele lijst opsommen van slagen die het menselijk narcisme zijn toegebracht. Dat het middelpunt van de wereld van de aarde naar de zon verlegd werd is een objectieve klap. Dat de copernicaanse revolutie ook naar het verstand, de heldere of duistere ziel, de arbeid en de economie werd overgeheveld, die drievoudige klap is subjectief. Ons hoofdonderwerp verlaat het centrum, ook het subject verplaatst zich, drie keer nog wel. De filosofie heeft de subject-object betrekking nooit verlaten.
De parasitaire relatie is intersubjectief. Zij is het atoom van onze relaties. Laten we dat proberen onder ogen te zien zoals we naar de dood en de zon kijken. Deze klap treft ons allemaal evenzeer.
 

  • Uit: Le Parasite, 1980 (pp. 9-16)

 

Bekentenismaaltijden

De pen valt me uit de hand… Ze valt hier Rousseau niet zomaar uit de hand. Hij geeft bij andere gelegenheden toe dat hij haar misschien onnodig ter hand heeft genomen. Reden om haar op te pakken, reden om haar te laten vallen. Hij laat geen kans voorbijgaan, zijn treurige seksualiteit te bekennen, of zich te laten betrappen wanneer hij de meisjes bij de put iets laat zien. Daar houdt hij hem in de hand, tot vreugde van de commentatoren, die zo graag de plaats van de meisjes hadden ingenomen. Sterkte, nu! De pen valt me uit de hand.
Hij is zojuist betrapt bij het stelen van appels. Natuurlijk niet toen hij de deur van de provisiekamer openbrak waar ze te drogen lagen en hij ze brutaalweg pikte, maar bij zijn poging er door een raampje met spijlen bij te komen. Voor een daad van dat kaliber heb je gereedschap nodig. Een braadspies, een lat, een mes. Kijk nu eens naar de jacht van de meester, de jacht op wild, en naar wat Rousseau de appeljacht noemt waarbij hij de betekenis van het woord enigszins verdraait. Het is waar dat de voorraad- kamer, de provisiekamer van de meester, de vruchten van de jacht van de meester en zijn wapens en gereedschap bevat. Zijn leerling ontvreemdt nu zowel de oogst en de buit alsook de spies. De meester is een rover, dat blijft nog zichtbaar, en de gezel een parasiet. Het gaat nooit om een verovering van de tuin der Hesperiden of het doden van de draak, het gaat erom stiekem van hem te eten.
Een spies die te kort is, een verlengde spies, een weerspannige appel, een te klein raampje, een mes dat snijdt, en een draak die maar met één oog dicht slaapt, de angst tenslotte op heterdaad, de lange vingers nog in de zak, betrapt te worden, een spekje voor het bekje van de psychoanalyticus, en dan valt mij ook nog de pen uit de hand. Bovendien gaat het om een tuin, precies de tuin die het kleine Savooiaardse meisje in de negende wandeling als fruitmand voor zich uit draagt om het verlangen van Savooiaardse jongetjes te prikkelen. Vertalen betekent hier in banaliteiten vervallen. En dus gaat het direct om appels, om vruchten die je eet; vruchten die je eet wanneer je honger hebt en om de patroon die je van tafel heeft gestuurd, omdat je teveel bent, juist op het moment dat het beste op tafel wordt gezet. Zoiets maakt nijdig en diefachtig.
Ik eet graag, zegt hij, zonder gulzig te zijn: ik ben zinnelijk, maar geen lekkerbek. Te veel andere neigingen weerhouden me daarvan. Met mijn mond hield ik me alleen onledig als mijn hart leeg was; en dat is me in mijn leven zo zelden overkomen dat ik nauwelijks tijd had aan lekkere hapjes te denken.
Natuurlijk. Je moet altijd geloven wat hij zegt, maar nooit geloven wat hij zegt dat hij zegt. Want uiteindelijk is er op alle of bijna alle pagina’s sprake van zulke lekkere hapjes. De vraag is steeds te weten waar ze heengaan. Even blijven de appels waar ze zijn.
Maar de asperges. Voor zover ik weet is een asperge een ander hapje dan een appel. In dit geval blijft de diefstal onbestraft. Alle ochtenden stak ik de mooiste asperges. Hij is, zoals gezegd, nieuwsgierig waar ze heen gaan. Rousseau eet ze niet, hij verkoopt ze. De opbrengst is bestemd voor een derde, de zoon van de eigenares (weer de tuin, de tuin van de moeder, het feest gaat verder, een aspergetuin, en weet je dat de man Verrat heette, in het Nederlands beer?), voor de zoon dus die zelf de opbrengst van de verkoop met een andere kameraad deelt. De leerling is geen parasiet meer, er wordt op hem geparasiteerd. Het schema van de appels keert zich om. Voorheen accumuleerde de meester, die letterlijk de gastheer is, zoals de moeder gastvrouw van de zoon is, met allerlei productiemiddelen goederen, door ze te verzamelen of te jagen. En de leerling ontvreemdde ze. Deze verduistering wordt met een omhaal van details en omstandigheden beschreven, grote spies, kleine spies, lat en mes, het geheel en de delen, het gat en het traliewerk, dat is de parasitaire kringloop: altijd langs listige omwegen, altijd gecompliceerd en verdubbeld, altijd vol excentrieke en epicyclische bijverschijnselen. Een producent, een rover, is altijd iets eenvoudigs. Als u een gecompliceerd iemand tegenkomt, kunt u het beste vragen aan welke tafel hij eet. Of lees geleerde traktaten en u kunt de weelderige omwegen, de barokke listen van parasieten bewonderen. Daar geloven ze dat zulke beesten intelligent zijn. Daar geloven ze zelfs dat de intelligentie ooit door die beesten is uitgevonden. Parasitus sapiens. Kortom, in de aspergezaak verkeert Rousseau in een symmetrische positie: hij eet de kastanjes niet zelf, hij haalt ze voor een ander uit het vuur. Voor een ander die achter hem staat en hem leidt en die op zijn beurt de opbrengst van de vangst en van de jacht ontvreemdt. (Onder het woord ‘jacht’ mogen we de botanische jacht à la Rousseau verstaan; appels of asperges, wat doet de auteur tenslotte anders dan planten verzamelen?) Twee met elkaar verbonden verhalen, in feite maar één. In het volledige schema nemen de betrapte dief en de bestolen dief twee interessante, omgekeerde of symmetrische posities in, met betrekking tot degene die bestolen wordt of degene die betrapt. Als het om begeerte en verlangen gaat is er altijd een derde – lees Heloïse – zoals in de wetenschap, waar hij wordt uitgesloten. Maar we zijn nog niet bij de algemene kenmerken. Het gaat simpelweg om eten, en misschien om overleven. Hier ben ik en daar is de appel. En daar de derde die stelling neemt. Daar is hij, bron van appels, hier is hij, bij de uitmonding van de asperges. Ik ben de mond van appels, ik ben de bron van de asperges. Opeens verschijnt de gunstige positie, ze tekent zich af in de vergelijking van de twee verhalen: het is zaak stand te houden, zich nooit te laten steken. Vandaar pogingen (essais) en dwalingen als methode. Eerst de bestolen dief, dan een betrapte dief, een merkbare vooruitgang. De gunstige positie is gevonden. Wat blijft is dat de leerling, vanwege zijn pogingen, leerling blijft. Eerst neemt hij genoegen met wat restjes, zonder de wijn aan te raken, maar zo bereikt hij minder dan niets, krijgt niet eens een vierde van de appel tussen de kiezen. Deze les zal nooit vergeten worden. Ze is beslist zo belangrijk dat hem, de enige keer in de Confessions, de pen uit handen valt, net als de wildspies. Deze les weegt op tegen alle kazen. (À propos, in Émile en naar aanleiding van dit vers van La Fontaine, noteert Rousseau: een goed idee!)
Kaas. Vertrek naar Turijn: ik verwachtte festijnen op het land, aan de bomen kostelijke vruchten, op de bergen tonnen vol melk en room. In Turijn zelf is de reflex enigszins geconditioneerd: terwijl het belletje van de laatste sacramenten me angst inboezemde, deed de klok voor de mis of de vespers me aan een ontbijt denken, een vieruurtje, verse boter, vruchten, zuivel. Het laatste ohesel is voedsel dat je voor de laatste wandeling meekrijgt, voor die bijzondere, volledig eenzame tocht, die van onze dood. Voor de tiende, onafgemaakte wandeling. Twee passen van het Contrà Nova, niet ver van de tafel en de boezem van Mme. Basile: op zuivel, groenten, kaas (ik kan er niet meer tegen, deze gastronomie van melk, room en moederborst is werkelijk onderontwikkeld, ongetwijfeld infantiel, misschien protestants en dus Angelsaksisch; maar de Franse literatuur wordt gered doordat Rousseau een goede wijn niet versmaadt), op kaas, zei ik, bruin brood en redelijke wijn kan je mij altijd vergasten. Het gastmaal is niet autonoom, het werkwoord vergasten niet wederkerend.
Ja, de positie staat vast. Men is zeker. Wie is zeker? Degene die mij vergast. Degene die mij aan tafel nodigt. Degene die mij voedt. Mijn gastheer. En hier, ter informatie, mijn menu, voor wie mij leest, voor u die mij misschien op een avond te gast aan uw tafel kunt hebben. Zet hem vol met room. En wat die redelijke wijn aangaat, waarom niet denken aan die befaamde beker waarvoor de mooiste borst ter wereld model heeft gestaan? Is de beste parasiet de minst gespeende? Uiteraard is hier sprake van Jean-Jacques, van Mama en de gouvernante, van kinder- en melkachtig, van de halfwees die zonder moeder opgroeide en de leraar in opvoedingskwesties die moeders adviseert hun kinderen borstvoeding te geven. Uiteraard gaat het om dat individu dat een borst gemist heeft en die nu zoekt, en de man die zijn kinderen kwijtraakt zodat hij niemand heeft om te voeden, zodat hij kan bewaren wat ik de goede positie heb genoemd. Maar dit individu toont zichzelf, zegt hij ons, getrouw naar de natuur. Ik waag mij aan geen hypotheses inzake een zo controversiële aangelegenheid als de menselijke natuur. Maar ik geloof niet dat ik ooit een mens ontmoet heb die volkomen gespeend was. Allen lijken mij, zichtbaar of onzichtbaar, voorzien van een of andere pomp of zuigtoestel. Parasieten en onvoldoende gespeend, ik weet niet wat de reden voor het andere is, en ik heb het bange vermoeden dat elk van beide oorzaak en gevolg is. Onvoldoende gespeend, dat is een ding dat zeker is: Rousseau noemt zich Kleintje in aanwezigheid van zijn Mama.3
De omgang met uitgelezen tafelgeneugten heeft aan de eenvoud van mijn smaak niets afgedaan, zeg ik, mijn voorkeur voor melk. Maar vooral geen oberkelner, geen bedienden, geen lakeien. Iedereen ziet daarin de goede republikein, de dichter en liefhebber van het landleven. Nee. Wie knecht is geweest kent die positie heel goed. Het is eens en vooral de goede positie. De echte concurrent van Rousseau is hier in staat hem te verdringen. Bij voorbeeld: de lakei met de naam Dupont, die heel goed schrijft, en aan wie ik uit eigen zak tien ecu’s gegeven heb, die mij nooit teruggegeven zijn. Dupont, kopiist of schrijver? De dubbele dubbelganger van het model. De bekentenissen volgen even later: de reden waarom mijn smaak eenvoudig is gebleven, ligt eenvoudig hierin dat elke ongelijke verbinding altijd ten nadele is van het zwakkere deel. Natuurlijk, leve de gelijkheid, daarvoor maken wij of hebben wij revolutie gemaakt. Laten we nader op details in gaan. Vlakbij de rijkdom levend zie ik mij gedwongen de omgangsvormen van rijke mensen na te bootsen. Zij hebben hun bedienden, ik heb geen knecht. Nu maakt de gastvrijheid van de meester mij ook tot meester van zijn bedienden. Als er iemand is die precies weet dat ik geen meester ben, dan is het de bediende. Achter mijn rug lacht hij me uit: arrogante kerel, boef, pas op, die schurk. Voor arrogantie moet je betalen. Vandaar de eeuwige fooien in het huis en buitenshuis aan lakeien, dragers, koetsiers en je kunt wel aan de gang blijven, om maar te zwijgen van de was en de barbier. Zegt u nu zelf, vijfentwintig ecu’s om hooguit vier keer bij Mme. d’Houdetot te slapen, dat is toch te gek. (Mme. d’Houdetot is de grote liefde van zijn leven.) In feite is het nadeel van de ongelijke verbinding niet direct afkomstig van de groten, de rijken of de vorsten, maar van de kleinen, van het gemene volle, de onderdanen, de duitendieven. Niet te harden. Ik heb het huishoudelijk personeel duizenden kleine diensten bewezen, maar ik heb van hen nooit méér gekregen dan wat ik betaald had. De groten waren mij daarentegen altijd ter wille omdat ze mijn praatjes apprecieerden. De groten zijn afschuwelijk vanwege de kleinen; met de rijken kun je niet omgaan vanwege de armen om hen heen. Adieu, revolutie. De parasiet heeft kortom maar één vijand, namelijk degene die hem uit zijn positie van parasiet kan verdringen. Geef me te eten, maar graag met bediening inbegrepen.4
Laten we teruggaan naar het vertrek naar Turijn, kort ervoor: het ging er (weer) om feesten te vinden, dienstwillige vrienden, maîtresses die me zochten te behagen. Zie eens hoe verwaand en bescheiden: voor mijn ambitie had ik genoeg aan één kasteel. Als gunsteling van mijnheer en mevrouw, minnaar van de dochter des huizes, vriend van de broer en beschermer van de buren was ik tevreden; meer had ik niet nodig. Zeker heeft deze beschrijving een ironische toets, maar die maakt haar niet minder nauwkeurig. De bekentenis blijft humoristisch. En dat is zó waar dat net als de roman het leven die gemoedstoestand tracht te bereiken. Intussen vingen boeren die ik kende mij op, verstrekten mij onderdak en voedsel, zie ook de brief aan Julie, waar de boeren van Valais en hun rondborstige echtgenotes de filosofische reiziger of verliefde wandelaar gratis verzorgen – de bediening is in handen van genoemde vrouwen op de achtergrond.
Het geplande schema ontvouwt zich stap voor stap. Eerste gastheer van niveau is M. de Ponteverre, een nazaat van de ridders van de Lepel. Deze beroemde naam, zegt hij, maakte grote indruk op me. Ook ik ben verrukt over dat glas (verre) en de lepel. Hij geeft me te eten, dat is onvermijdelijk. Maar dan worden de dingen serieus: er ontstaat een godsdienstoorlog, priesters tegen predikanten. Jean-Jacques heeft een opvoeding tot predikant achter de rug en eet bij een priester. Ze discussiëren over theologie. Ik vond, zegt hij, dat er weinig te zeggen viel op argumenten die zo (dwz. aan tafel) eindigden, en concludeerde dat priesters bij wie je zo goed dineert minstens evenveel waard zijn als predikanten. Ik was echter een te dankbare gast om een goed theoloog te kunnen zijn: mijn superioriteit (op theoretisch vlak) woog niet op tegen zijn Frangi-wijn. Een maaltijd weegt op tegen een mis. Temeer daar een mis uiteindelijk ook een feestmaal is, een avondmaal. De verzaking zal weldra volgen: er wordt over onderhandeld aan de gastentafel. Hij wisselde van godsdienst, zegt Émile, ter wille van brood. Het geweten komt niet aan het woord wanneer de maag knort. Kijk nog eens naar de brief aan Julie, waarin Saint-Preux vertelt hoe je bij de wijnboeren van Valais dronken kunt worden zonder dat het je één cent kost. De wijn is er sterk en goed, en de gastvrijheid vereist dat men de gave niet afwijst. En daar ik de vertering niet uit eigen zak kon betalen, betaalde ik hem met woorden. Woorden voor wijn, de eredienst voor brood, de ruil blijft eucharistisch. Nu dan een eerste geloofsbelijdenis, in de Bekentenissen, op Savoois grondgebied: ik piekerde er niet over van geloof te wisselen, ik liet mij om de tuin leiden, ik speelde de kokette dame zoals eerbare vrouwen dat doen (dat woord is hier niet misplaatst: een verleidelijk maar kuis meisje biedt aan en geeft niets, ontvangt zonder iets te betalen, we zullen er nog op terug moeten komen), maar de honger prikkelde me. Een mens moet leven. Adieu predikant, ik ben priester. Pardon, vicaris. Wat een interessante term, vicaris – en de functie die ermee wordt aangegeven. De vicaris neemt waar, vervangt, neemt de plaats in van en toch staat hij onder de priester. Vicaris is een ruilwoord, zoals vice versa. En het is een woord van weg en overgang, zoals men het over een wegopzichter heeft. Typisch een woord voor wandelaars. En zo ook is de priester Ponteverre van een vicaris voorzien, een plaatsvervanger of liever een plaatsvervangster, Mme. De Warens, die van haar kant haar geloof voor de koning van Sardinië en een paar honderd pond rente verkocht heeft en bij wie nu de schurk zijn geloof zal verkopen.
De parasiet maakt een omweg. Een voorbeeld: deze aardige jongeman, inmiddels pensiongast (?) bij de Savooise vicaris, ziet het geld van de liefdadigheid door de handen van de priester gaan, het gaat van de weldoener naar de steuntrekker. Hij probeert het kanaal af te tappen. Van het geld vraagt hij een deel. Zo gemeen is hij wel, bekent hij ons. Het klopt dat dit gemakkelijker maar ook veel fijner is: op die manier is hij geen armoedzaaier die om een aalmoes vraagt en er een krijgt, maar hij takt zoals te doen gebruikelijk een stroom af. De vicaris wijst onmiddellijk af en geeft hem zijn eigen geld waar hij toch niet genoeg aan heeft. Het is dus een rechtstreeks geschenk, zonder omweg of afbuiging, zonder plaatsvervanging of vicariatie. Er wordt niets vervangen. Ook deze les, zo ziet het er naar uit, was niet verloren. Vooralsnog.
De parasiet maakt omwegen. Ik begrijp nog niet helemaal waarom. Naar Annecy is een reis van één dag, ik deed er drie dagen over. Ik dwaalde van links naar rechts, van kasteel naar kasteel, op zoek naar avontuur, en ik zong onder ramen. Opeens wordt het pure ernst. Een reis, ja; ook al wel een wandeling; maar vooral het begin van een zwerftocht, een randonnée, die de onregelmatigheid tot regel heeft: nooit de kortste weg nemen, links richten, rechts uitkomen, exodus, buiten de paden, je neus achterna, kastelen, zich aan het toeval overgeven, avonturen, en zingen. Het is een weg maar niet de weg. Waarom zou de goede en juiste weg volgens het superlatief de beste moeten zijn: de eenvoudigste, gemakkelijkste en kortste? Vraag: toegegeven dat de methode de weg is, hoe kan dan van methode sprake zijn als je de weg kwijt bent? Het antwoord is interessant.
Onverwachte aankomst bij de moeder-plaatsvervanger. ‘Wacht bij mij thuis; laat u zich te eten geven.’ Om rustig wat met mij te babbelen, maakte ze dat ik bleef eten. Dat was de eerste maaltijd in mijn leven waarbij het mij aan eetlust ontbrak, en haar kamenier, die ons bediende, dacht dat ik de eerste reiziger van mijn leeftijd en van mijn type was die geen eetlust toonde. Deze opmerking, die mij in de ogen van haar bazin geen kwaad deed, was direct bedoeld voor een dikke lomperik die met ons mee at en helemaal op z’n eentje een deugdelijk maal voor zes personen naar binnen zat te werken. Dat lijkt me een geslaagde beschrijving. Niet eten, zelfs geen eetlust hebben betekent zich als parasiet onzichtbaar maken. Niet ik ben de parasiet maar die man daar, die gulzige vreetzak. Hij verdringt me, de pummel, die inferieur is aan mij en die op grond van zijn positie alles krijgt en niets geeft. In Turijn zal hij me trouwens beroven. De parasiet is de vijand. De oorlog van allen tegen allen wordt hier vertaald als parasieten tegen parasieten. Maar: mama voedt mij, zij voedt haar Kleintje, wat doet zij anders dan haar taak waarnemen, haar rol vervullen? Opgepast: hij is geen natuurlijke zoon, hij is plaatsvervanger. Mama is de vicaris in Savoye. En ik denk dat het woord vicaris en de titel van genodigde een en dezelfde wortel hebben.
Laten we van tafel wisselen en naar Turijn gaan, naar Mme. Basile. Ze is mooi, koket, meteen verrukt van ons gekout. De parasiet eet, maar als tegenprestatie amuseert hij de gastvrouw. Zijn beurs is met wind gevuld: met praatjes, het talent om met woorden te betalen. Spijtig voor hem is dat hij in het openbaar nogal slecht spreekt (hij heeft dan niets aan zijn aardig gezicht), hij raakt de kluts kwijt, stottert, zegt maar wat.
Daar mist zijn tactiek doel: een parasiet die stom blijft is even onmogelijk als een gigolo die deugdzaam en onschuldig blijft. Als plaatsvervanging voor de conversatie blijft hem alleen het schrijven over. Het moet gezegd dat hij met die munt weldra zijn gelag in overvloed, zij het wat laat zal betalen.
Kortom, Meneer Basile laat, wanneer hij op reis gaat, een Aegisthus bij zijn brunette achter, die onze valse naïeveling danig stoort. Diens stortvloed van woorden over de deugd onthult ons netjes de gebruikelijke praktijk van picareske streken. De driehoek die zoals bekend overal opduikt is paraat: Claude Anet bij Mama, dan de houthakker, Meneer Basile bij Madame en de fluitspeler Aegisthus bij zijn afwezigheid als plaatsvervanger van Monsieur, andere levende of fantastische dubbelgangers van de onafscheidelijke, bij Héloïse. De derde man is een parasiet, zo lang het duurt.
Maar laten we de driehoek nog niet sluiten: iemand staat tot een ander of iets anders in een bepaalde betrekking. Er komt een derde bij die geen betrekking tot levende wezens of dingen heeft maar alleen met hun betrekkingen. Hij sluit zich op het kanaal aan. Hij stoort de betrekking. Hij is geen verbinding, maar tussenpersoon. Hij is niet per se nuttig, behalve natuurlijk voor zijn eigen overleven: deze betrekking tot de betrekking stelt hem in staat te leven. Het gevaar dat hij loopt is onmiddellijk zichtbaar: hij kan uitgeschakeld worden door een verbinding van beide subjecten, op wier betrekking hij parasiteert, of door een enkel subject dat zich een exclusieve betrekking met het object voorbehoudt. Hij is zich dat gevaar, te worden uitgesloten, bewust zodra hij aan tafel gaat, zodra hij honger heeft. Doodsgevaar. Hij heeft almaar het belletje van het Heilig Oliesel in zijn oren, het maakt hem bang, het kondigt het laatste maal aan, het laatste ongestoorde Avondmaal voor de dood. Hij heeft altijd geweten dat hij een derde was, hij heeft altijd geweten dat hij alleen maar een derde was, hij heeft altijd geweten dat de onverbiddelijke regel die van de uitgesloten derde is. Hij onderkent dat hij een uitgeslotene is, hij ziet zich voor de gesloten stadspoorten ronddwalen, hij is niet van deze wereld. Die regel leert hem dat hij een vervolgde is: ik sta alleen in deze wereld, unaniem vogelvrij verklaard. Vogelvrij verklaard door strijd, door een algemene wil. Ik steun derhalve voortaan alleen op mijzelf. Kun je zo overleven? Kun je op jezelf parasiteren? Dagdromen: alleen mijzelf hebben om mij te voeden? Nee, nee, dat is onmogelijk. De dood verrast hem terwijl hij over zijn plaatsvervanger-moeder schrijft, en het laatste woord van zijn leven brengt zijn levensregel tot uitdrukking: de bijstand die ik ontvangen heb. Die hulp is onvergeeflijk, is nooit teruggegeven, nooit gedelgd, onvergeeflijk, zoals een betrekking die niet wederkerig is. Er altijd zijn voor de hulpbehoevende kinderen. Moeten we de ware geschiedenis van de parasiet en de paranoïde nog verder schrijven? Je kunt het zus zeggen of zo, zoals je wilt, het gaat erom het prefix te handhaven. De tijger en de luis was geen fabel, maar een parabel5.
Maar laten we snel aan tafel gaan, we verliezen onze tijd met theoretische beschouwingen. Het is het maal van de jacobijn. Zie eens hoe de parasieten zich om het tafelkleed vermenigvuldigen: de monnik en de biechtvader, Aegisthus, de spion, en ik, de verteller van de Bekentenissen. Terecht kun je zeggen dat zij met woorden betalen. De tafel was niet groot genoeg, er moest een kleine bij, waar ik een aangenaam onderonsje met Meneer de Commies had. Een commies is net als een vicaris, de luitenant van de committent, de opdrachtgever. De spion is plaatsvervangend echtgenoot. Stel u dus twee niveaus voor, de grote en de kleine tafel, zoals men het over het bovenste eind en het onderste eind heeft. De stroom gerechten loopt van de bovenste tafel naar de onderste, in die richting en niet andersom. Bij het tête-à-tête met Meneer de vervanger-Echtgenoot ontging mij niets van de aandacht en de lekkere hapjes. Ik zat in de goede richting en op de juiste plaats. Er gingen heel wat schotels de richting van de kleine tafel uit die daar beslist niet voor bedoeld waren. De spion ziet de maskers voorbijkomen, het is groot feest. En dan opeens, hemel! Mijn man! Basil stapt op hoge poten binnen. De koning zegt: wie is dat kereltje? en stelt enkele vragen die de spion als verrader ontmaskeren. Aegisthus, de parasiet van Basile, verdringt Rousseau, de parasiet van de brunette. De koning staat boven de koningin, de spion staat onder de galant, die de volgende ochtend op staat ligt: uitgesloten, uitgestoten, weggejaagd. Zie mij, alleen op de wereld.
Misschien moeten we niet langer in de bekende richting lezen en op onze lectuur terugkomen, terugkeren naar de verste jeugdherinneringen. Wanneer zich hetzelfde patroon zo vaak herhaalt dat het een wetmatigheid wordt, moeten we de herkomst van dat gebaar traceren. We moeten het archaïsche model ervan opsporen, het primitieve schema. Neem de vreselijke tragedie, de grote geschiedenis van de notenboom op het terras. Mijn oom liet hem daar planten om schaduw te hebben. Moet niet en passant vermeld worden wie hem dat idee heeft ingefluisterd? De schaduw van de notenboom is zoals bekend dodelijk. Kortom, het zaakje vond plaats met enig plechtig vertoon. Vervolgens wilden mijn neef en ik ook een boom planten, zonder de roem met iemand te delen. Een stek van een wilg deed daarvoor dienst, en acht of tien passen van de pontificale notenboom kreeg deze een plaats. Maar er was geen water om de stek te begieten. Ons was verboden ver van huis te gaan om het zelf te halen. Zo kwam het tot de ingenieuze uitvinding van het ondergrondse aquaduct, gemaakt van kistjes en planken; het leidde het water naar de wilgentak dat voor de bewatering van de notenboom bestemd was. Daar hebben we het mooie botanische model, en de botanica, daar zullen we snel genoeg achter komen, is de koningin onder de wetenschappen, onder alle parasitaire aftakkingen. De sleuf rond de notenboom wordt aangeboord en met de lager gelegen sleuf rond de stek verbonden. De grote en de kleine tafel, het bovenste en het lagere bekken, beide worden verbonden door een voedingsstroom. De wilg (een treurwilg?) teert op de vruchtboom en het schaduwrijke loof. En opeens een tragedie. Hemel, mijn oom! Tot zijn ontzetting merkt hij hoe het water dat voor de notenboom bedoeld is in twee verschillende bekkens stroomt (Jean-Jacques zei: we besloten de roem met niemand te delen, wie dan ook); de oom pakt een hak en slaat het aquaduct aan diggelen. Altijd wanneer de parasiet het kanaal aftapt is er iemand die hem betrapt. Maar de tekst blijft de roemvolle daad bezingen. Aangezien ik dat bedacht had, achtte ik mij groter dan Caesar: toen hij de Pont-du-Gard bezocht stond hij helemaal alleen midden op het aquaduct. Die is door niemand vernield. Was ik maar als Romein geboren6!
Langzaam ontstaat er tekening in het patroon, het wordt fijner, vaster en duidelijker. Mme. Basile leidt de schotels en lekkere hapjes van de grote naar de kleine tafel tot de echtgenoot de stroom onderbreekt. Van het bovenste bekken aan de voet van de notenboom naar de lagere sleuf rond de wilg loopt een waterstroom die de spruit voedt tot de oom de stroom onderbreekt. De parasiet is een schakelaar, de heer des huizes onderbreekt de onderbreking. Ik geloof dat wij denken bij recurrentie. Laten we daarom naar het eind van de tekst gaan; we bevinden ons op het eiland Saint-Pierre. Hij heeft het geluk onder bescherming van een belastingontvanger te staan die hem onderdak en voedsel verschaft. Het beroep van belastinginner kan, denk ik, net zo geanalyseerd worden. Zouden de beste gastheren tevens de beste parasieten zijn? Die logica staat als een huis, ze zit in de taal, in het Frans heeft het woord hôte twee betekenissen. Hier geeft dat geen problemen omdat de relatie wederkerig is. We stuiten hier weer op de belastingpachter, de ratten en de cascade. Het gaat om boek twaalf oftewel de vijfde wandeling. Daar is het meer, een rond bekken dat in het midden twee eilanden omsluit, een groot eiland dat bewoond en bebouwd wordt, een klein eiland dat onbewoond en braak ligt. Alles begint weer van voren af aan. Het eerste eiland is een paradijs, dat wil zeggen een reservoir: planten, dieren, vissen. Thérèse en ik, zegt hij, vonden het prettig met de vrouw van de pachter en haar gezin het oogsten van de groente en het fruit te delen. Dat is een belangrijke bekentenis: Het is de vraag of de gastvrouw wel dankuwel zei, ik stel me voor dat zij van dankbaarheid overstroomde. Kortom, even plechtig als men hier voorheen plantte, bevolkt men hier. Van het grote naar het kleine eiland gaan hier konijnen per boot totdat de autoriteiten van Bern deze bevolking onderbreken en de kruidenverkoper wegjagen.
Maar hier worden de zaken opeens op hun kop gezet. Tenslotte zal het kleine eiland vernietigd worden doordat er voortdurend zand wordt weggehaald waarmee men de schade herstelt die golven en stormen op het grote eiland aanrichten. En zo wordt de substantie van het zwakke steeds ten behoeve van het sterke gebruikt. Wat is er gebeurd? Welke circulatie in tegengestelde richting, welke revolutie heeft hier plaatsgevonden?
Grote tafel, groot eiland, verheven notenboom, de groten. De groten der aarde, zie de adel. Van hoge komaf, van hoge kwaliteit en soms hoogvermogend. De burger is van lage stand, van lage komaf en minvermogend, maar hij is een en al verdienste: bedenk wel, professor filosofie. De dromerijen, wandelingen, fantasie leiden ons ditmaal naar het kasteel. Denk nog eens aan het onbekommerde, vrije, vriendelijke, lachende programma van de man die ons toevertrouwde dat hij alleen maar jonge dames kon liefhebben, nooit zulke plompe volksmeisjes: gunsteling van meneer en mevrouw, minnaar van de dochter des huizes, vriend van de broer en beschermer van de buren. De geliefde van Julie heeft zijn slag bijna geslagen. Hij heeft de moeder, of op een haar na, de dochter heeft hij zeker, omdat de broer dood is zijn Claire en milord Edouard zijn plaatsvervangers; hij is geliefd bij iedereen, wordt bejubeld en vertroeteld. Hij wordt de beschermer van Fanchon en Claude Anet. Alles klopt, inclusief de hooghartige afwijzing van het geld, die met een weergaloze tactische zekerheid tot verdubbeling van de beloofde geldsommen leidta href=”#voot7″>7. Nooit kreeg het wilgje beter water, nooit stond de treurwilg in zo’n mooie tuin, nooit was de kleine tafel zo met lekkere hapjes bedekt, nooit was het kleine eilandje zo goed bevolkt. Men zal zich af blijven vragen wat de grote verdienste van deze anonymus is dat hij zo’n opschudding rond zijn persoon verwekt. De filosofie? Dat was nog nooit vertoond. De liefde, ja natuurlijk, de liefde die uit de natuur voortkomt en niet uit de zeden, de liefde die vergast en alle standsverschillen wegneemt, de liefde in het hart waarvoor Marion evenveel waard is als de jongedame. Misschien, maar waarom houdt u alleen maar van jongedames? Waarom laat u Marion wegjagen, waarom blijft Fanchon op haar plaats, waarom moet zij per se voor deze vermogende heer gered worden?
Luister: zij schrijft slecht. Ik laat even mijn vooroordelen en kritische kilte terzijde; ja, voor zo’n stijl gaf ik twintig stuks adel, kastelen en parken, macht en bezit en alle ongelijkheden cadeau. Behalve misschien het bed van Margot. De Franse aristocratie moest deze taal wel vereren en had er de grootste waardering voor. Terecht. Al haar bijzondere eigenschappen geeft ze op voor een bundel brieven die in volmaakte stijl geschreven zijn. Ja, de parasiet betaalt met woorden. Maar zijn koninkrijk voor deze woorden, voor woorden uit een diefstal. Dit mannelijke denken van sterke geesten, dat hen zo’n bijzonder idioom verleent, is een taal waarvan hij de grammatica bezit. Ik zou Julie, Claire, Edouard geweest zijn, oud of jong, vrouw of man, koning of Fanchon, al had ik ervoor op mijn knieën moeten liggen. Helden van de geest als Grimm of Voltaire, die van lagere adel of van lage afkomst waren, moeten jaloers zijn geweest! Ik zou die manier van spreken, denk ik, tegen elke vorm van ongelijkheid hebben ingeruild. Toch worden er alleen maar triviale dingen mee gezegd.
 
Maar de liefde, de verborgen, ondergrondse liefde. En opeens de verschrikkelijke tragedie. Hemel, mijn vader! Hij ziet alles, hij heeft alles herkend, alles.ontdekt, hij mishandelt zijn dochter, hij slaat haar, zij valt en in haar val bloedt zij. Ik geloof dat zij zó hard bloedde dat zij daarbij iets verloor wat zij haar zoete vrucht noemde. Dood van het kind, uitstoting van het kind, dood van de jonge wilg door de slagen van de hak. Een aquaduct! Een aquaduct! De ouders ontdekken de briefwisseling of de waterstroom. Hemel, mijn oom! Hemel, mijn man, meneer Basile! Hemel, de adellijke en hardvochtige vader! Hemel, de regering van Bern! De minnaar wordt weggejaagd, de auteur wordt weggejaagd, het kind wordt weggejaagd, de parasiet. Degene die de afstamming aftakt, niet degene die spreekt, die over de ongelijkheid praat, maar degene die eronder te lijden heeft, die er de niveaus van beschrijft en ze goed genoeg kent om er profijt van te trekken, ‘Zodra een mens de hulp van een ander nodig heeft, zodra men het nut ontdekte van een voorraad voor twee personen, verdween de gelijkheid en werd het bezit ingevoerd, werd werk iets noodzakelijks…’ Maar wie is deze tweede die uit de voorraden van de eerste put, en waaruit bestaat die behoefte aan hulp?
We redeneren volgens mij bij recurrentie. We moeten tot aan de grens gaan, terug naar het allereerste moment van het leven, dat nog zonder herinnering is. Ik kostte mijn moeder het leven. Degene die het leven geeft verliest het leven op het moment van de uitstoting, en de uitstotende wordt zelf uitgestoten, de eerste gastvrouw sterft. Hij zal nooit ontwend (gespeend) worden, iemand wiens geboorte zelf de ontwenning is. Hij heeft geen woning meer, geen voedsel en geen warmte. De parasiet doodt zijn gastheer, dat kan soms gebeuren. Vandaar die interessante genealogie, die boom waar de aquaducten vernield worden. Ik had geen moeder, zij stierf al bij de uitstoting. Ik had geen vader, of bijna geen: hij werd het land uitgejaagd vanwege een affaire waarbij de neus van een kapitein bloedde. Ik had geen broer, of bijna geen: hij was libertijn en voortvluchtig, hij vluchtte en verdween helemaal. Hij was de man van de escapades. Ik had geen vrouw of bijna geen, ik trouwde pas laat met de vrouw die ik mijn gouvernante noemde. Dus had ik geen kinderen, ik kon, ik mocht er geen hebben. Geen vader, geen moeder, geen broer, geen vrouw en dus geen kinderen. Geen stroomopwaarts, geen stroomafwaarts, we vernielen de aquaducten. De zaak is deduceerbaar en noodzakelijk. Het is geen gebeurtenis van het leven, maar een gevolg van de regel. De vijf kinderen worden verdreven, zoals allemaal, zoals vader en moeder, zoals ik, en zoals het diegenen overkomt die wagen op mij te parasiteren. Ze zouden op mijn kosten geleefd hebben, op mijn zak, zij zouden mij de plaats van de majestueuze notenboom hebben toegewezen. Ik wil wilg blijven, begoten, treurig en zonder schaduw.
LHet aquaduct vernielen, het kanaal vernielen, de familiebanden verbreken of de afkomst verdringen. Zo baken je een eiland af. Het paradijs van het eiland Saint-Pierre of het volk van Corsica, dat door geen wetgeving bedorven is, dat een nieuw volk is. Ik ben een eiland. Ik ben uniek, niet verwekt. Mijn moeder stierf bij mijn geboorte: de natuur heeft de vorm vernietigd waarin zij mij gegoten heeft. Voor mijn onderneming is er nooit een voorbeeld geweest, niemand heeft het me ooit nagedaan. Geen stroomopwaarts, geen stroomafwaarts, geen vader, geen kinderen, geen oorsprong, geen gevolg. Algemene theorie van de agenese. Sine patre, sine matre Melchisedec, ik hoor tot de orde van de grote Messiaanse figuren. Jean-Paul Sartre zal er geen been in zien dit gebaar in Les Mots te herhalen en dezelfde genealogische breuk voltrekken.
LOp slag bestaat mijn familie uit louter vicarissen. Mijn moeder is verdwenen, Mme. De Warens is de plaatsvervangende Mama; mijn vader werd uit zijn vaderland verdreven, mijn oom neemt zijn plaats in; mijn broer de hort op en ik val alle Knoeiers ter wereld om de hals, en overal zullen driehoeken bij de vleet de plaats innemen van onafscheidelijken; mijn vrouw is mijn gelijkheid niet waardig en alleen maar mijn dienstmeid; ter compensatie geef ik haar de titel gouvernante. Dus plaats ik mijn kinderen in het weeshuis, Sophie en Emile zullen hun plaatsvervanger zijn. Familie van woorden, kinderen van papier. De logica van de plaatsvervanging is een genealogie van het heilige.
 
De pen valt me uit handen wanneer ik betrapt word bij mijn poging een appel aan een spies te prikken. Waarom heb ik nu naar de pen gegrepen?
LOm de zaak met het lint te biechten. De zonde die ik hier beken blijft dezelfde, het verandert er niets aan. Ik heb Marion beschuldigd, ik heb gezegd dat Marion mij het lint heeft gegeven. Nee, Jean-Jacques heeft niet gelogen, want vanuit een bepaalde gezichtshoek lieg je nooit. Hij heeft de kleine Marion in de positie van een dievegge en een rover gebracht, om meteen zijn gewone positie in te nemen, die van parasiet. Marion heeft het mij cadeau gedaan. Hij bekent, en hij bekent de ware waarheid door te liegen. De schaamte, de schaamte die altijd op zijn leven zou drukken, ontstond doordat hij zich ontmaskerde. De wens mij daarvan te bevrijden, zegt hij, heeft veel tot het besluit bijgedragen, mijn bekentenissen te schrijven. Daarom grijpt hij naar de pen – en liegt hij. Nu liegt hij. Het is raar maar waar, zegt hij, dat mijn vriendschap voor het meisje de oorzaak van mijn schande werd. Ik had Marion in gedachten want ik wilde haar het lint geven. En op dat moment beschuldigde ik haar. Leugenaar! Heb je ooit iemand iets gegeven, ben je ooit van plan geweest te geven? Ik was een kletsmajoor, leugenaar en lekkerbek. Ik had fruit, bonbons en etenswaren gestolen. Maar ik zou dat lint nooit aan Marion cadeau hebben gedaan. Ik hoopte in feite maar één ding, dat ik het uit haar handen ontving. Niet ik, maar de Xenophon van het Gastmaal (weer een maal) definieert de filosoof als een souteneur of koppelaar, als iemand die midden in een lustbetrekking plaats neemt om erop te parasiteren. Een canoniek voorbeeld: we zaten een keer aan tafel en op het moment dat zij iets lekkers in haar mond had gestopt, riep ik dat ik een haar zag: zij spuugt het lekkers weer op haar bord uit, ik pak het en slok het gulzig naar binnen. Het schema heeft hier de eenvoudigste abstracte vorm aangenomen of de basisformulering: toen zij mij een bord (assiette) aanreikte, pakte ik mijn vork om er bescheiden een stukje van wat zij mij aanbood op te prikken (piquer). Pique-assiette: tafelschuimer, parasiet.
 
 
3. Mijn kleine huishouden, mijn geklessebes, mijn zaakjes. Het Frankrijk van het kleine begint bij Rousseau, het Frankrijk van de petit repas, de petite plage en van de petit vin de chez nous. Vóór hem was Frankrijk het land van het grote en grootse.

4. De haat van Rousseau jegens knechten en lakeien is onverzoenlijk. Lees maar in La Nouvelle Heloïse hoe zij behandeld worden om te zien hoe infaam het paternalisme is. Zoals bekend onthoofdde de Franse Revolutie zulke mensen: ze vormen de maatschappelijke groep die het meest onder de guillotine te lijden had.

5. Critique, nr. 375-376, p. 730-741.

6. Over de etymologie van het woord ‘supplanter’ wordt getwist. Men kan zich indenken dat mijn voorkeur uitgaat naar een uitleg als ‘eronder planten’, ‘planten op een lager niveau’. Zo wordt de notenboom van M. Lambercier door de wilg ‘ondergraven’.

7. La Nouvelle Héloïse, eerste deel, brief 16 tot 18.
 
Uit: Le Parasite, pp. 141-156
 
 
VERTALING: JACQ VOGELAAR