De determinist Jacques (‘Alles wat ons hier beneden overkomt, staat daarboven geschreven op de grote rol.’) reist met zijn meester naar een onbekend doel en vertelt hem onderweg hoe hij door een wond aan zijn knie uiteindelijk zijn grote liefde heeft ontmoet. Zijn verhaal wordt telkens onderbroken. We vallen erin niet lang nadat het paard van de meester is gestolen. Jacques heeft de draad van zijn verhaal weer opgepakt en net verteld hoe het boerengezin dat hem gewond in huis had genomen zich met een bevriende chirurgijn bezon op een manier om hem kwijt te raken. (MdH)

Dat was letterlijk wat de chirurgijn, de gastheer en de gastvrouw tegen elkaar zeiden, maar hoeveel meer kleur had ik dat gesprek niet kunnen geven door een slechterik tussen die goede mensen neer te zetten? Dan zou Jacques tot zijn ontsteltenis, of tot de uwe, van zijn bed zijn gelicht en op een grote weg of in een kuil zijn gegooid. – Waarom niet vermoord? – Nee, niet vermoord. Ik zou heus wel iemand te hulp hebben weten te roepen. Die iemand zou een soldaat uit zijn compagnie zijn geweest; maar dat zou naar Cleveland hebben geriekt, en niet zo’n klein beetje ook. De waarheid, de waarheid! – De waarheid, zult u zeggen, is vaak kil, banaal en platvloers. Uw recente verslag van het verbinden van Jacques’ wond is bijvoorbeeld waar, maar wat is er voor interessants aan? Niets. – Akkoord. – Als een schrijver de waarheid wil nastreven, moet hij dat doen zoals Molière, Regnard, Richardson en Sedaine: de waarheid heeft haar vermakelijke kanten, die je kunt vangen als je talent hebt. – Ja, als je talent hebt wel, maar anders? – Anders moet je geen schrijver worden. – En als je de pech hebt te lijken op een zekere dichter die ik naar [de Franse kolonie] Pondichéry heb gestuurd? – Wat is dat met die dichter? – Die dichter… Maar als u mij onderbreekt, lezer, en als ik dat zelf de hele tijd doe, wat moet er dan van het verhaal van Jacques’ liefde terechtkomen? Neem nu maar van mij aan dat we die dichter beter kunnen laten voor wat hij is… De gastheer en gastvrouw lieten de chirurgijn alleen… -Nee, nee, het verhaal van de dichter van Pondichéry! – De chirurgijn liep op Jacques’ bed af… – Het verhaal van de dichter van Pondichéry, het verhaal van de dichter van Pondichéry! – Er kwam eens een jonge dichter naar me toe, zoals dat dagelijks gebeurt… Maar, lezer, wat heeft dit met de reis van Jacques de fatalist en zijn meester te maken?… – Het verhaal van de dichter van Pondichéry! – Na de gebruikelijke loftuitingen over mijn intelligentie, mijn talent, mijn smaak, mijn goedheid en andere complimenten waarvan ik geen woord geloof, hoewel ze al meer dan twintig jaar lang tegen me worden herhaald, misschien zelfs te goeder trouw, haalde de jonge dichter een papier uit zijn zak. Het zijn verzen, zei hij. – Verzen! – Ja meneer, en ik hoop dat u zo vriendelijk zou willen zijn te zeggen wat u ervan vindt. – Bent u aan de waarheid gehecht? – Ja meneer, en die wil ik weten. – Dan zal ik u de waarheid vertellen. – Wat! Bent u zo stom om te denken dat een dichter de waarheid bij u komt zoeken? – Ja. – En om die te vertellen? – Absoluut! – Zonder omwegen? – Inderdaad. Als ik eromheen zou draaien, hoe subtiel ook, zou dat een grove belediging zijn, want correct geïnterpreteerd zou het betekenen: u bent een slechte dichter, en omdat u me niet sterk genoeg lijkt om de waarheid te horen, bent u bovendien maar een kleinzielig mannetje. – En hebt u nooit spijt gekregen van die eerlijkheid? – Bijna nooit… Ik las de verzen van mijn jonge dichter en zei tegen hem: Uw verzen zijn niet alleen slecht, ze bewijzen ook dat u nooit goede zult schrijven. – Dan moet ik maar slechte schrijven, want ik kan niet zonder. – Wat een vreselijk lot! Weet u wel, meneer, wat voor vernederingen u te wachten staan? Goden, mensen noch boekhandels hebben begrip voor slechte dichters: dat heeft Horatius gezegd. – Ik weet het. – Bent u rijk? – Nee. – Bent u arm? – Straatarm. – En straks wordt u als slechte dichter behalve arm ook nog eens het mikpunt van spot. Als u later oud bent, hebt u uw hele leven verpest. Oud, arm en een slechte dichter, o meneer, wat een rol! – Ik weet het, maar ik kan er niets aan doen… (Hier zou Jacques hebben gezegd: Maar het staat daar boven geschreven.) – Hebt u nog ouders? – Ja, die heb ik. – Wat zijn ze van beroep? – Juwelier. – Zouden ze iets voor u willen doen? – Misschien. – Nou, ga dan naar uw ouders, vraag of ze u wat sieraden willen meegeven om te verkopen. Scheep u in naar Pondichéry. Onderweg kunt u slechte verzen schrijven, en ter plekke aangekomen kunt u fortuin maken. Als dat is gebeurd, kunt u terugkomen om zoveel slechte verzen te schrijven als u maar wilt, op voorwaarde dat u ze niet laat drukken, want niemand mag erdoor worden geruïneerd… Een jaar of twaalf nadat ik de jongeman die raad had gegeven, kwam hij me weer opzoeken; ik herkende hem niet. – Ik ben het, meneer, zei hij, degene die u naar Pondichéry hebt gestuurd. Ik ben er geweest en heb er zo’n honderdduizend franc verdiend. Toen ben ik teruggekomen en weer verzen gaan schrijven, hier hebt u er een paar… Zijn ze nog altijd zo slecht? – Nog altijd. Maar uw kostje is nu gekocht, en ik heb er geen probleem mee als u slechte verzen blijft schrijven. – Dat ben ik zeker van plan…
Toen de chirurgijn bij Jacques’ bed aankwam, liet die hem geen tijd om iets te zeggen. ‘Ik heb alles gehoord,’ zei hij, en hij vervolgde, ditmaal tegen zijn meester… Maar net toen hij dat wilde doen hield zijn meester hem tegen. Hij was het lopen beu en ging langs de kant van de weg zitten, met zijn gezicht in de richting van een reiziger die te voet hun kant op kwam met de teugel van zijn paard, dat achter hem liep, over zijn arm geslagen.
U denkt nu, lezer, dat dit het gestolen paard van Jacques’ meester is, maar u vergist zich. Zo zou het vroeg of laat in een roman gaan, zo of net iets anders; maar dit is geen roman, dat heb ik u geloof ik al gezegd, en ik herhaal het nog maar eens. De meester zei tegen Jacques: ‘Zie je die man die daar op ons afkomt?’
JACQUES: Ik zie hem.
DE MEESTER: Zijn paard ziet er goed uit.
JACQUES: Ik heb bij de infanterie gediend, ik heb er geen verstand van.
DE MEESTER: Ik ben officier bij de cavalerie geweest, ik heb er wel verstand van.
JACQUES: Dus?
DE MEESTER: Dus zou ik je willen verzoeken die man te vragen of hij het aan ons kwijt wil, tegen betaling uiteraard.
JACQUES: Dat is tamelijk absurd, maar ik zal het doen. Wat is uw limiet?
DE MEESTER: Honderd écu.
Jacques bezweert zijn meester dat hij niet in slaap moet vallen en gaat de reiziger tegemoet, vraagt of hij het paard kan kopen, betaalt en neemt het mee terug. ‘Nou, Jacques,’ zei zijn meester, ‘jij mag dan je voorgevoelens hebben, je ziet dat ik ook de mijne heb. Het is een mooi paard, de eigenaar heeft je vast verzekerd dat het geen gebreken heeft. Maar als het om paarden gaat, liegen alle mensen als paardenkopers.
JACQUES: Wanneer doen ze dat niet?
DE MEESTER: Jij neemt dit paard en geeft mij het jouwe.
JACQUES: Prima.
Even later zaten ze dus allebei in het zadel en vervolgde Jacques: ‘Toen ik uit huis ging hadden mijn vader, mijn moeder en mijn peetvader me allemaal wat toegestopt, voorzover hun beperkte middelen dat toelieten. Zelf had ik ook nog vijf louis, die mijn oudere broer Jean me had gegeven vóór zijn rampzalige reis naar Lissabon…’ (Hier begon Jacques te huilen en zijn meester hem voor te houden dat het daarboven geschreven stond.) ‘Dat klopt, meneer, ik heb het wel honderd keer tegen mezelf gezegd. En toch moet ik erom huilen…’
En direct begon hij nog veel harder te huilen en te snikken, terwijl zijn meester een snuifje nam en op zijn horloge keek. Nadat hij de teugel van zijn paard tussen zijn tanden had genomen en met beide handen zijn ogen had uitgewreven, ging Jacques verder: ‘Ik had de vijf louis van Jean, mijn soldij en het geld van mijn familie en vrienden in een beurs gestopt, waar ik nog nooit één stuiver uit had gehaald. Ik kon dat spaargeld op dat moment goed gebruiken. Wat u, meester?’
DE MEESTER: Je kon onmogelijk nog langer in die hut blijven.
JACQUES: Zelfs tegen betaling.
DE MEESTER: Maar wat had je broer Jean in Lissabon te zoeken?
JACQUES: Het lijkt wel of u mij expres van mijn apropos wilt brengen. Als u zo blijft doorvragen, zijn we straks de hele wereld rond gereden zonder dat ik het verhaal van mijn liefde heb kunnen afmaken.
DE MEESTER: Wat doet het ertoe, zolang jij praat en ik luister? Zijn dat niet de twee belangrijkste punten? Je moppert op me, terwijl je me zou moeten bedanken.
JACQUES: Wat mijn broer in Lissabon ging zoeken was rust. Mijn broer Jean was een intelligente jongen, en dat was zijn ondergang; hij had beter dom kunnen zijn zoals ik, maar het stond nu eenmaal daarboven geschreven. Er stond geschreven dat de karmelieter bedelbroeder die in ons dorp elk seizoen om eieren, wol, hennep, fruit en wijn kwam vragen, bij ons thuis zou logeren, dat hij mijn broer Jean ompraatte en dat mijn broer Jean het habijt zou aannemen.
DE MEESTER: Is je broer Jean karmeliet geweest?
JACQUES: Ja meneer, en nog wel een ongeschoeide. Hij was ondernemend, slim en spitsvondig, hij was de wandelende raadsman van het dorp. Hij kon lezen en schrijven en was al in zijn jeugd in de weer met het ontcijferen en kopiëren van oude perkamenten. Hij doorliep alle functies van de orde en was achtereenvolgens portier, keldermeester, tuinman, koster, secretaris van de procurator en thesaurier; zijn ster rees zo snel dat hij ons allemaal rijk zou hebben gemaakt. Hij heeft twee van onze zussen en een paar andere meisjes uit het dorp aan de man geholpen, en een goede. Hij hoefde zich maar op straat te vertonen of de vaders, moeders en kinderen vlogen op hem af en riepen: ‘Dag broeder Jean, hoe gaat het met u, broeder Jean?’ Het lijdt geen twijfel dat als hij ergens naar binnen ging, Gods zegen hem vergezelde; en dat een eventuele dochter des huizes twee maanden na zijn bezoek een man had. Arme broeder Jean! Zijn ambitie richtte hem te gronde. De procurator van het klooster, aan wie hij als secretaris was toegevoegd, was oud. Volgens de monniken had hij het plan opgevat om de man op te volgen na zijn dood en met dat doel het hele archief op zijn kop gezet, alle oude registers verbrand en er nieuwe voor in de plaats gemaakt, zodat bij de dood van de oude procurator zelfs de duivel niets zou hebben gemerkt aan de akten van de gemeenschap. Hadden ze een document nodig, dan waren ze een maand kwijt met zoeken, en vaak werd het niet eens gevonden. De paters doorzagen de list van broeder Jean, en de bedoeling ervan. Ze namen de zaak zwaar op, en in plaats van het gedroomde procuratorschap moest broeder Jean het doen met water en brood, en werd hij getuchtigd totdat hij had verteld hoe zijn registers werkten. Monniken zijn meedogenloos. Toen ze alle informatie die ze nodig hadden uit broeder Jean hadden getrokken, werd hij aangesteld als kolensjouwer in het laboratorium waar het karmelietenwater wordt gedistilleerd. Broeder Jean, tot voor kort thesaurier van de orde en toegevoegd procurator, nu kolensjouwer! Broeder Jean was trots, hij kon die daling in aanzien en prestige niet verdragen en wachtte alleen nog op een kans om zich aan die vernedering te onttrekken.
Dat was het moment waarop in hetzelfde klooster een jonge pater arriveerde die in de biechtstoel en op de kansel als het mirakel van de orde gold; hij heette pater Ange. Hij had mooie ogen, een mooi gezicht en armen en handen om in te lijsten. En preken dat hij deed, en biechten dat hij deed… Algauw raakten de oude biechtvaders hun schaapjes kwijt, en algauw volgden die schaapjes de jonge pater Ange, en algauw dromden des chaapjes en hun rammen op zon- en feestdagen samen rond het winkeltje van pater Ange en wachtten de oude paters in hun verlaten winkeltjes tevergeefs op klanten, wat ze veel verdriet deed… Maar meneer, als ik hier nu eens stopte met het verhaal van broeder Jean en verder ging met het verhaal van mijn liefde, dat is misschien wat vrolijker.
DE MEESTER: Nee, nee. Even een snuifje nemen en kijken hoe laat het is, en ga door.
JACQUES: Goed, als u dat wilt…

 
Maar Jacques’ paard is een andere mening toegedaan: het slaat ineens op hol en rent een grote kuil in. Hoeveel kracht Jacques ook met zijn knieën zet en hoe strak hij de teugel ook aanhaalt, vanuit het diepste punt van de kuil rent het koppige beest weer omhoog en begint uit alle macht een heuvel te beklimmen, waarop het plotseling tot stilstand komt en waar de om zich heen kijkende Jacques merkt dat hij tussen de galgen staat.
Een ander dan ik, lezer, zou niet nalaten die galgen te voorzien van hun aas en Jacques een droeve herkenning te bezorgen. Als ik dat deed zou u het misschien geloven, want er gebeuren wel gekkere dingen, maar daarmee zou het nog niet waar zijn: de galgen waren leeg.
Jacques liet zijn paard op adem komen, waarna het uit zichzelf de heuvel weer afdaalde, uit de kuil klom en Jacques terugbracht naar zijn meester, die tegen hem zei: ‘Nou vriend, je hebt me wel laten schrikken! Ik dacht dat je dood was… maar je zit te peinzen, waar peins je over?’
JACQUES: Over wat ik daarboven heb gezien.
DE MEESTER: Wat heb je dan gezien?
JACQUES: Galgen, een heel veld vol.
DE MEESTER: Verdomme, dat is een slecht voorteken! Maar denk aan je eigen doctrine. Als het daarboven geschreven staat kun je nog zo je best doen, je zult toch hangen, beste vriend. En als het daarboven niet geschreven staat heeft het paard gelogen. Ofwel dat beest is profetisch, ofwel het heeft kuren. Pas maar op…

 
Na een korte stilte wreef Jacques over zijn voorhoofd en schudde zich uit, zoals je doet wanneer je een boze gedachte van je af wilt zetten, en vervolgde abrupt: ‘Die oude monniken kwamen in conclaaf bijeen en besloten zich hoe dan ook en tot elke prijs te ontdoen van de melkmuil die hen vernederde. Weet u wat ze deden? Meester, u luistert niet.
DE MEESTER: Ik luister, ik luister, ga verder.
JACQUES: Ze gingen naar de portier, die net zoals zij een oude smiecht was. Die oude smiecht beschuldigde de jonge pater ervan dat hij zich in de ontvangkamer vrijheden had veroorloofd met een van zijn schaapjes, en zwoer dat hij het zelf had gezien. Misschien was het waar, misschien ook niet: wie zal het zeggen? Het grappige was dat de prior van het klooster de dag na de beschuldiging werd aangeklaagd door een chirurgijn die betaald wilde worden voor de medicijnen die hij had toegediend en de zorgen die hij had verleend aan die schoft van een portier ter behandeling van een geslachtsziekte… Meester, u luistert niet, en ik weet wat u dwars zit, ik wed dat het die galgen zijn.
DE MEESTER: Dat kan ik niet ontkennen.
JACQUES: Ik zie dat u heimelijk naar mijn gezicht zit te kijken; vind u dat ik er onheilspellend uitzie?
DE MEESTER: Nee, nee.
JACQUES: U bedoelt ja, ja. Goed, als ik u angst aanjaag kunnen we maar beter uit elkaar gaan.
DE MEESTER: Toe nou toch, Jacques, je raakt je verstand kwijt. Twijfel je aan jezelf?
JACQUES: Ja, meneer. Wie niet?
DE MEESTER: Ieder rechtschapen mens. Gruwt Jacques, die goede Jacques, niet van de misdaad?… Kom, Jacques, laten we deze discussie beëindigen en je verhaal weer oppakken.
JACQUES: Door de lastertaal of de achterklap van de portier meenden de monniken allerlei treiterijen en gemene streken te mogen uithalen met die arme pater Ange, die er dol van leek te worden. Toen lieten ze een arts komen, die tegen betaling verklaarde dat deze geestelijke gek was en nodig de lucht van zijn geboortestreek moest inademen. Hadden ze pater Ange alleen maar willen verwijderen of opsluiten, dan zou alles snel zijn geregeld, maar onder zijn vrome aanbidsters bevonden zich ook dames van stand die moesten worden ontzien. Met hypocriet medelijden kregen die over hun biechtvader te horen: ‘Ach, die arme pater, het is toch dieptriest. Hij was de trots van onze gemeenschap.’ ‘Wat is er dan met hem gebeurd?’ Als enig antwoord op die vraag slaakte men een diepe zucht en hief de ogen ten hemel; wanneer ze aandrongen, boog men het hoofd en zweeg. Soms vervolgde men na dat toneelstukje: ‘O, God! Wat moet er van ons worden!… Hij heeft nog verbazingwekkend heldere momenten… geniale invallen… Misschien komt het ooit weer goed, maar er is weinig hoop… Wat een verlies voor het geloof!…’ Tegelijkertijd verdubbelde het getreiter; de monniken lieten geen middel onbenut om pater Ange zover te krijgen als ze zeiden dat hij was, en dat zou zeker zijn gelukt als broeder Jean geen medelijden met hem had gekregen. Wat moet ik verder zeggen? Op een avond, we lagen allemaal te slapen, hoorden we dat er op onze deur werd geklopt. We stonden op, deden open en zagen pater Ange en mijn broer, beiden in vermomming. Ze bleven de volgende dag binnenshuis; de dag daarna gingen ze er in alle vroegte vandoor. Ze vertrokken niet met lege handen, want toen hij me omhelsde zei Jean tegen me: ‘Ik heb je zusters aan een man geholpen. Als ik in het klooster nog twee jaar mijn vroegere status had behouden, zou jij een van de rijkste boeren van het kanton zijn geworden. Maar alles is veranderd, en dit is het enige wat ik voor je kan doen. Vaarwel Jacques, en als de pater en ik geluk hebben, zul jij het merken…’ Toen stopte hij de vijf louis in mijn hand waarover ik het heb gehad, met vijf andere voor het allerlaatste meisje van het dorp, dat hij aan een man had geholpen en dat net was bevallen van een forse jongen die als twee druppels water op broeder Jean leek.
DE MEESTER: met geopende snuifdoos en weer opgeborgen horloge: En wat gingen ze doen in Lissabon?
JACQUES: Een aardbeving opzoeken die zonder hen niet kon plaatsvinden; zich laten verpletteren, opslokken, verbranden, zoals daar boven geschreven stond.
DE MEESTER: O, monniken, monniken!
JACQUES: De beste is nog altijd niet veel waard.
DE MEESTER: Dat weet ik beter dan jij.
JACQUES: Hebben ze u ook te pakken gehad?
DE MEESTER: Dat zal ik je een andere keer wel vertellen.
JACQUES: Maar waarom zijn ze zo vals?
DE MEESTER: Omdat het monniken zijn, denk ik… Maar laten we verder gaan met het verhaal van je liefde.
JACQUES: Nee, meneer, laten we dat maar niet doen.
DE MEESTER: Wil je niet meer dat ik je verhaal hoor?
JACQUES: Ik wil het nog wel, maar het noodlot wil het niet. Hebt u niet gemerkt dat ik mijn mond niet kan opendoen zonder dat de duivel zich ermee bemoeit, en dat er steeds iets gebeurt wat me de mond snoert? Ik zal mijn verhaal nooit afmaken, dat staat daarboven geschreven, wat ik u brom.
DE MEESTER: Probeer toch maar, beste vriend.
JACQUES: Maar als u nu eens een begin maakt met het verhaal van uw eigen liefde, misschien wordt de ban dan verbroken, zodat het mijne daarna beter gaat. Een stemmetje in mijn hoofd zegt me dat het daarvan afhangt. Werkelijk, meneer, soms lijkt het wel alsof het noodlot tegen me praat.
DE MEESTER: En heb je er altijd baat bij om ernaar te luisteren?
JACQUES: Ja, zeker, denk maar eens aan de dag toen het tegen me zei dat uw horloge op de rug van de marskramer zat…
De meester begon te gapen. Al gapend tikte hij met zijn hand op zijn snuifdoos, en al tikkend op zijn snuifdoos keek hij in de verte, en al kijkend in de verte zei hij tegen Jacques: ‘Zie je niets, daar links van je?’
JACQUES: Ja, en ik wed dat het iets is wat niet wil dat ik verder ga met mijn verhaal of dat u begint met het uwe…

 
Jacques had gelijk. Doordat het ding dat ze zagen op hen af kwam en zij ernaartoe reden, vonden die twee tegengestelde bewegingen op steeds kleinere afstand van elkaar plaats, en algauw onderscheidden ze een zwart omfloerste wagen, voortgetrokken door vier zwarte paarden die van top tot teen bedekt waren met zwarte rugkleden; erachter twee in het zwart geklede knechten; vervolgens twee andere, eveneens in het zwart, ieder op een zwart paard met een zwart rugkleed; op de bok van de wagen een zwarte koetsier met een treurhoed op, waarvan de lange rouwband over zijn linkerschouder hing; die koetsier had het hoofd gebogen, liet zijn teugels los hangen en werd eerder door zijn paarden geleid dan zij door hem. Even later waren onze twee reizigers naast de lijkwagen aangekomen. Meteen slaakte Jacques een kreet, viel meer van zijn paard dan dat hij afsteeg, rukte zich de haren uit, rolde over de grond en riep: ‘Mijn kapitein! Mijn arme kapitein! Hij is het, ik weet het zeker, dat is zijn wapen!’ Inderdaad bevatte de wagen een lange doodskist onder een lijkkleed, met op het lijkkleed een degen met een lint en naast de kist een psalmodiërende priester met zijn gebedenboek in de hand. De wagen reed nog altijd, Jacques volgde hem al jammerend, de meester volgde Jacques al vloekend en de knechten vertelden Jacques dat het inderdaad de lijkstoet van zijn kapitein was, die in de nabijgelegen stad was overleden, vanwaar hij werd overbracht naar het graf van zijn voorouders. Sinds die militair door de dood van een andere militair, zijn vriend, een kapitein in hetzelfde regiment, was beroofd van het genoegen om minimaal één keer per week te duelleren, was hij verzonken in een bedroefdheid die hem na een paar maanden de das om had gedaan. Nadat Jacques zijn kapitein had geëerd met de hem verschuldigde lof, rouw en tranen, verontschuldigde hij zich bij zijn meester en klom weer op zijn paard, en zwijgend reden ze verder.
Maar bij God, zult u zeggen, lezer, waar gingen ze heen?… – Maar bij God, lezer, antwoord ik dan, weet een mens waar hij heen gaat? En u, waar gaat u heen? Moet ik u het avontuur van Aesopus in herinnering brengen? Zijn meester Xanthus zei op een zomer- of winteravond tegen hem, want de Grieken baadden zich in alle jaargetijden: ‘Aesopus, ga naar het bad; als er weinig mensen zijn gaan we ons baden…’ Aesopus vertrekt. Onderweg komt hij de Atheense patrouille tegen. ‘Waar ga je heen?’ ‘Waar ik heen ga?’ antwoordt Aesopus, ‘ik zou het niet weten.’ ‘Je zou het niet weten? Kom dan maar mee naar de gevangenis.’ ‘Zie je wel!’ zei Aesopus, ‘had ik niet gezegd dat ik niet wist waar ik heen ging? Ik wilde naar het bad gaan, en nu ga ik naar de gevangenis…’ Jacques volgde zijn meester zoals u de uwe volgt; zijn meester volgde de zijne zoals Jacques hem volgde. – Maar wie was de meester van Jacques’ meester? – Alsof we in deze wereld gebrek aan meesters hebben. Jacques’ meester had er honderd voor zichzelf alleen, net als u. Maar geen van alle meesters van Jacques’ meester was blijkbaar goed genoeg, want hij nam elke dag een andere. – Hij was een mens. – Net als u een hartstochtelijk mens, lezer; net als u een nieuwsgierig mens, lezer; net als u een vraagziek mens, lezer; net als u een hinderlijk mens, lezer. – En waarom bleef hij de hele tijd maar doorvragen? – Mooie vraag! Hij bleef net als u doorvragen om iets te weten te komen en het na te zeggen, lezer…
De meester zei tegen Jacques: ‘Volgens mij ben je niet in de stemming om verder te gaan met het verhaal van je liefde.’

 
JACQUES: Mijn arme kapitein! Hij gaat naar waar we allemaal heen gaan en waar hij vreemd genoeg niet eerder terecht is gekomen. O wee!… O wee!…
DE MEESTER: Maar Jacques, volgens mij huil je!… ‘Ween vrijuit, aangezien ge onbeschroomd kunt wenen. Zijn dood ontheft u van de strikte welvoeglijkheden die u breidelden tijdens zijn leven. Ge hebt niet meer dezelfde redenen om uw smart te verhelen als ge had om uw geluk te verhelen; men zal uit uw tranen niet dezelfde gevolgen trekken als men zou hebben getrokken uit uw vreugde. Rampspoed wordt een mens vergeven. Buitendien kan men zich in een dergelijk ogenblik hetzij aangedaan, hetzij onverschillig betonen, en alles welbeschouwd is het beter een zwakheid te verraden dan de verdenking van een moreel gebrek op zich te laden. Ik wil dat uw weeklacht ongeremd is en daardoor minder smartelijk, ik wil dat ze hevig is en daardoor minder langdurig. Herinner u, ja overdrijf hoe hij was: de diepzinnigheid waarmee hij de moeilijkste zaken kon doorgronden, de subtiliteit waarmee hij de delicaatste kwesties behandelde, de trefzekerheid waarmee hij hoofdzaken van bijzaken kon onderscheiden, zijn talent om de sterielste onderwerpen tot leven te brengen; de virtuositeit waarmee hij aangeklaagden verdedigde: zijn inschikkelijkheid maakte hem duizendmaal intelligenter dan baatzucht of eigenliefde de schuldige maakte; alleen voor zichzelf was hij streng. In plaats van verontschuldigingen te zoeken voor de kleine fouten die hij per ongeluk beging, overdreef hij ze voor zichzelf met alle boosaardigheid van een vijand en haalde met alle vernuft van een jaloerse minnaar de waarde van zijn goede eigenschappen omlaag door angstvallig de motieven te bestuderen die hem onbewust misschien hadden gedreven. Leg uw rouw geen andere grens op dan die welke de tijd zal aanbrengen. Laten wij ons voegen naar de wil des hemels wanneer wij onze vrienden verliezen, zoals we ons er ook naar voegen wanneer het hem goeddunkt over ons te beschikken; laten we het vonnis van het lot dat hen doemt zonder wanhoop aanvaarden, zoals we het zonder verzet aanvaarden wanneer het over ons wordt geveld. De plicht der begrafenis is niet de laatste plicht die wij hebben jegens onze vrienden. De aarde die heden wordt omgewoeld zal zich weer sluiten boven de as van uw minnaar, maar uw hart zal zijn gevoeligheid volledig behouden.’

 
JACQUES: Dat is heel mooi, meester, maar waar slaat het in godsnaam op? Ik heb mijn kapitein verloren, ik treur om hem, en u laat als een papegaai een fragment op me los uit de troostrede van een man of vrouw aan een andere vrouw die haar minnaar heeft verloren.
DE MEESTER: Ik denk dat het van een vrouw komt.
JACQUES: En ik denk dat het van een man komt. Maar of het nu van een man of een vrouw komt, nogmaals, waar slaat het in godsnaam op? Ziet u me aan voor de maîtresse van mijn kapitein? Mijn kapitein, meneer, was een nette man; en zelf ben ik altijd een nette jongen geweest.
DE MEESTER: Jacques, wie twijfelt daaraan?
JACQUES: Waar slaat die troostrede van een man of vrouw aan een andere vrouw dan in godsnaam op? Misschien vertelt u het als ik blijf doorvragen.
DE MEESTER: Nee Jacques, je moet het zelf uitvinden.
JACQUES: Al zou ik er de rest van mijn leven over blijven peinzen, dan nog zou ik het niet raden. Het zou me bezighouden tot het Laatste Oordeel.
DE MEESTER: Jacques, volgens mij heb je aandachtig geluisterd terwijl ik aan het woord was.
JACQUES: Kun je iets anders doen als je zoiets belachelijks hoort?
DE MEESTER: Heel goed, Jacques!
JACQUES: Het scheelde maar weinig of ik was in lachen uitgebarsten bij die strikte welvoeglijkheden die me tijdens het leven van mijn kapitein zouden hebben gebreideld, en waarvan ik zou zijn ontheven door zijn dood.
DE MEESTER: Heel goed, Jacques! Ik heb dus bereikt wat ik wilde. Zeg eens eerlijk, was er een betere manier om je troosten? Je huilde: als ik over de reden van je verdriet was begonnen, wat zou ik daarmee hebben bereikt? Dat je nog harder was gaan huilen, en dat ik je nog veel verdrietiger zou hebben gemaakt. Ik heb je om de tuin geleid, zowel met mijn idiote grafrede als met de kleine ruzie die eruit voortkwam. Je zult nu toch moeten toegeven dat de gedachte aan je kapitein net zo ver weg is als de lijkwagen die hem naar zijn laatste rustplaats brengt. Daarom denk ik dat je het verhaal van je liefde weer kunt oppakken.
JACQUES: Dat denk ik ook.
– Dokter, zei ik tegen de chirurgijn, woont u hier ver vandaan?
– Een flinke kwartmijl, als het niet verder is.
– Is uw huis een beetje comfortabel ingericht?
– Vrij comfortabel.
– Zou u een bed kunnen missen?
-Nee.
– Wat? Zelfs niet tegen betaling, contant?
– O, tegen betaling, contant, neem me niet kwalijk. Maar vriend, u lijkt me niet echt in staat te betalen, en al helemaal niet contant.
– Dat is mijn zaak. En zou ik bij u een beetje worden verzorgd?
– Heel goed zelfs. Mijn vrouw heeft heel haar leven zieken verpleegd, en mijn oudste dochter knipt en scheert alle klanten en kan net zo goed een verband verversen als ik.
– Hoeveel zou u vragen voor kost, onderdak en verzorging?
De chirurgijn krabt zich achter de oren en zegt:
– Voor kost… onderdak… verzorging… Maar wie garandeert me dat ik word betaald?
– Ik zal elke dag betalen.
– Ha, dat noem ik praten, zo…
Maar volgens mij luistert u niet naar me, meneer.
DE MEESTER: Nee Jacques, daarboven stond geschreven dat je dit keer, die misschien niet de laatste zal zijn, zou praten zonder dat er iemand zou luisteren.
JACQUES: Als iemand niet luistert naar degene die praat, komt dat doordat hij ofwel nergens aan denkt, ofwel aan iets anders denkt dan er gezegd wordt: welk van beide was bij u het geval?
DE MEESTER: Het laatste. Ik dacht aan wat een van de zwarte knechten achter de lijkwagen tegen je zei, namelijk dat je kapitein door de dood van zijn vriend beroofd was van het genoegen om minstens één keer per week te duelleren. Begreep jij daar iets van?
JACQUES: Jazeker.
DE MEESTER: Voor mij is het een raadsel, en ik zou je dankbaar zijn als je het zou willen uitleggen.
JACQUES: En wat gaat u dat in godsnaam aan?
DE MEESTER: Niet veel, maar als jij praat, wil je blijkbaar graag dat er naar je geluisterd wordt?
JACQUES: Dat spreekt voor zich.
DE MEESTER: Nou, daar kan ik echt niet voor instaan zolang die onbegrijpelijke woorden door mijn hoofd blijven spoken. Ik smeek je, verlos me uit mijn lijden.
JACQUES: Zo mag ik het horen! Maar zweer eerst dat u me niet meer zult onderbreken.
DE MEESTER: Ik zweer het, op hoop van zegen.
JACQUES: Mijn kapitein, een goede, beschaafde, verdienstelijke man, een van de beste officieren van het legerkorps, maar wel een beetje zonderling, had een andere officier uit hetzelfde korps ontmoet en was bevriend met hem geraakt, eveneens een goede, beschaafde, verdienstelijke man, net zo’n goede officier als hij, maar ook net zo zonderling…

 
Jacques wilde net beginnen aan het verhaal van zijn kapitein, toen ze achter zich een grote groep mannen en paarden hoorden aankomen. Het was dezelfde lijkwagen, die nu de andere kant op reed. Hij werd omringd door… – Belastingpachters? – Nee. – Ruiters van de marechaussee? – Misschien. Hoe dan ook, de stoet werd voorafgegaan door de priester in toog en koorhemd, handen op de rug gebonden, de zwarte koetsier, handen op de rug gebonden, en de twee zwarte knechten, handen op de rug gebonden. Wie er verbaasd was? Dat was Jacques, die uitriep: ‘Mijn kapitein, mijn arme kapitein is niet dood! God zij geloofd!…’ Hij maakt rechtsomkeert, geeft zijn paard de sporen en vliegt op de vermeende rouwstoet af. Hij is er geen dertig meter meer vandaan als de belastingpachters of ruiters van de marechaussee op hem aanleggen en hem toeroepen: ‘Stop, omdraaien, of je bent dood…’ Jacques bleef met een ruk stilstaan en raadpleegde in zijn hoofd snel het noodlot. Hij had de indruk dat het tegen hem zei: ‘Omdraaien,’ dus dat deed hij. Zijn meester vroeg: ‘En, Jacques, hoe zit het?’