‘If it is possible that we may be addressed, it behooves us to be attentive.’
H.D Thoreau, A Writer’s Journal

Is de utopie bewoonbaar? Kan men er zijn werk doen, een boek lezen, de medemens of desnoods zichzelf omhelzen? Het orakel fluistert mij toe:

 

Niet handelen; er is een richting om te gaan.

Het houten moment nadert, het ontspruiten.

Vrouw en voortreffelijk: nieuw leven beginnen –

bewaar de verblijfplaats.

Dichterbij een hertenbok komen is niet voorzichtig.

Een paard berijden in vol ornaat dus.

Huilend bloed druipt –

waarom mag dit lang leven voorwaar.

De verblijfplaats is Meudon, waar bovenaan een steile straat de utopische betonnen woning staat van Theo van Doesburg, bijgenaamd Doesje. Hijzelf heeft er maar een maand of wat gewoond, toen was de korte droom des levens uit. Twee ineengeschoven kubussen maken één huis; in de winterse voortuin staat als symbool van de betere wereld, hagelwit gesausd en met een dun laagje bevroren regen bovenop, een derde kubus spanningsloos lelijk te zijn. Anderhalf maal anderhalf maal anderhalf, schat ik. De dorre struiken, toch al niet op hun best, lijken er nog miezeriger bij. De hele omgeving – waarbij ik mijzelf niet durf uit te zonderen – gaat er niet op vooruit in het licht van deze elementaire vorm van lompheid. Ook binnen heersen de proporties. Zij geloven in zichzelf en hebben zelfs vrede met doorkruising, met diagonalen. De trappen, die ons nu eenmaal op een hoger niveau dienen te brengen, zijn zo schuin als het ze geometrisch betaamt. Hun beweging verleent een zekere rust aan het interieur, dat in zijn rechtlijnigheid op iets lijkt te wachten. Ruimte, gecombineerd met beweging, geeft al bijna schoonheid. Elf tinten grijs reageren op iedere verandering in lichtval. Kan men wonen in schoonheid? De Stijl is versteend, een fossiele abstractie van driekwart eeuw geleden. Het tocht hier. De ijzeren kozijnen kieren, de wind heeft vrij spel in de kamers en gangen. De naakte vloer van de werkzaal hangt in de lucht; eronder is het overdekte terras, daar vriest het. Van vijf meter hoogte daalt valwind uit de bovenlichten. Ertegenover kijkt door een raampartij van vier bij zeveneneenhalf de volle maan naar binnen, knokkelwit. De enige redding is de Mondscheinsonate van de misantropische mensenvriend Beethoven.

Dat frisse wind de geest omspeelt is altijd goed. Dat de grond onder het staan en het zitten op lucht rust, ondermijnt het begrip ‘huis’ als geborgenheid en omarming. De utopie is nu eenmaal arm, houd ik mijzelf huiverend en manmoedig voor. De nieuwe wereld gedoogt geen warme sloffen. Zei Theodor Adorno het niet al? Nee, gelukkig zegt hij iets heel anders in mijn lijfboek Minima moralia. ‘Pantoffels, – sloffen, slippers – zijn erop berekend dat men zonder hulp van de hand met de voeten erin glipt. Ze zijn monumenten van de haat tegen het bukken.’ Hoe dit op te vatten? Haat tegen het bukken klinkt als een prijzenswaardig iets, of niet soms? Er is na al die jaren nog veel in mijn stukgelezen boekje dat ik niet begrijp. Ergens staat dan ook de uitspraak: ‘Waar zijn slechts die gedachten die zichzelf niet begrijpen.’ Nog niet, heb ik in de kantlijn gekrabbeld. Maar goed, de utopie is arm, want zij verlangt iets dat komen zal, of terugkeren desnoods, en dat daartoe de ruimte moet krijgen: het goede, het blijvend opgehelderde. Had ik maar een stevig geloof in iets onzinnigs dat het hart verwarmt en de geest op het rechte spoor houdt, of een solide ondergrond van geboorte, al jaren geleden gesloopt maar toch in de herinnering onverwoestbaar. Nu moet ik het hebben van wat het toeval aandraagt. Wat vind ik zomaar bij de post? Een nieuwjaarswens met de tekst: ‘… zich veranderend, rust het uit.’ De auteur is aangeduid als ‘(H.)’. Heidegger? Heraclitus? Welzeker. Ook is er een schrijven van de Betonvereniging. ‘De Betonvereniging organiseert begin volgend jaar een aantal studiemiddagen over de herziene nen 6722, Voorschriften Beton-Uitvoering (vbu 2002). (…) Enkele onderwerpen waar we op ingaan zijn: Hoe plaatsen we de normering op uitvoeringsgebied in de veranderingen die we op dit moment in het bouwproces meemaken en de behoeften die eruit ontstaan?’ Enzovoorts. Een van de voordrachten heeft goddank als titel: ‘De uitvoering is mensenwerk.’ Daar zit inderdaad de kneep, in de schoonheid van het mankement, van de smet. Immers, ‘het geheel is het onware’, wij kunnen er niet in wonen, wij vallen erbuiten. Hoewel Adorno het geluk wel aanduidt als het geheel: ‘Met het geluk is het niet anders dan met de waarheid, men heeft het niet, men is erin. Ja, geluk is niets anders dan het omvangen zijn, herhaling der geborgenheid in de moederschoot. Maar daardoor kan geen gelukkige ooit weten dat hij het is.’ Dan moeten wij ook in het ware kunnen zijn terwijl dát een geheel is, hoe kortstondig ook, en zonder dat wij het weten. Maar als de herinnering aan geluk bestaat, hoezo dan niet de herinnering aan de waarheid?

Utopie, al streeft zij naar iets anders, is in het beste geval kunst, en varieert voor het overige tussen kitsch en nachtmerrie. Wij moeten allemaal de bossen in en de slavernij van het maatschappelijke afwerpen, de horigheid aan gewin en overheid laten varen. Wij moeten niet klef in onze medemenselijkheid samenklonteren. In mijn bunker, aan de betonnen tafel, de voeten warmend aan een binnengesleepte berkenstam, lees ik fragmenten uit de Journals van Henry David Thoreau, die een onvermoeibaar wandelaar en een Jean-Jacques was, zonder diens tragiek. De geest zal zich openen als wij aandachtig zijn en blijven. 7 september 1851: ‘Het landschap, wanneer het waarlijk wordt gezien, werkt in op het leven van de ziende. Hoe te leven. Hoe het meest uit het leven te putten. (…) Hoe de honing te puren uit de bloem van deze wereld. Dat is mijn dagelijkse bezigheid. Als het mogelijk is dat wij zullen worden toegesproken, betaamt het ons, goed op te letten. Als ik door dag en nacht opmerkzaam te zijn misschien een vleug van het Onuitsprekelijke kan ontwaren, is dan al die aandacht niet de moeite waard?’

Alles wat betekenis heeft, komt voort uit innerlijke vertraging en stilstand, uit opschorting van het begrijpen. Dat hoor je vooral in muziek natuurlijk, omdat daar de stilte de ruimte biedt, de grondslag is van de bewegingen. Ook schrijven – voor zover het niet met de ogen dicht wordt gedaan, wat nog altijd de beste manier is – ook schrijven, als het gaat om ordenen van de vertwijfeling, vereist een bijna roerloze geest. Thoreau in zijn notities is even meditatief als wetenschappelijk observerend. Het lezen geeft mij een stomp in de maag, want het roept een vermanende herinnering op aan mijn vroegere omzwervingen door landschappen, op zoek naar stilstand, naar de plaats waar iets mij leek toe te spreken. Iets beters te doen hebben, kwam toen niet bij me op. Er moest iets te vinden zijn, steeds opnieuw: een werkelijkheid waar gek zijn, en ikzelf erbij, was opgeheven. Op schrijven was ik niet uit, en van Thoreau ergert het me bijna dat hij het schrijven niet kan laten, dat hij belerend doet over iets dat zich in eenzaamheid dient te voltrekken of te worden ontdekt. Ik doe hem daarmee onrecht, want hij, die een ziener wil zijn, is overduidelijk ook een nuchtere waarnemer, een naturalist die met grote precisie zijn bevindingen en ontdekkingen noteert, en een encyclopedische blik heeft. Hij zoekt evenwicht tussen kennis en betekenis, verstandhouding. ‘Het feit zal op een dag openbloeien tot een waarheid.’ Dat ik mijn strikt persoonlijke, nimmer tot stilering bezonken jacht op de momenten van eenvoud later door socialisatie liet verwateren tot gewoon in het bos wandelen, voelt nu als een teloorgang, verraad aan een oud instinct. Thoreau weet eraan vast te houden, maar gaat dat niet ten koste van zijn vermogen tot lijden, medelijden desnoods, of was hij werkelijk zo onbekommerd? ‘De beste gedachte ontbreekt het niet alleen aan somberheid, maar ook aan moraliteit.’ ‘Je moet de korst van de aarde waarop je woont meer liefhebben dan de zoete korst van brood of cake. Je moet voedsel kunnen puren uit een hoop zand. Zo’n goede eetlust moet je hebben, anders zal je leven vergeefs zijn.’ De schrijver spreekt zichzelf toe en is zichzelf aan het grootbrengen, tot een alomvattende verstandhouding met de natuur. Mag dat geen utopisch verlangen naar zuiverheid heten, naar een betere wereld? Doodmoe word ik ervan. ‘We constantly anticipate repose,’ schrijft hij op 13 december 1841, ‘yet it surely can be only the repose that is in entire and healthy activity.’ Dat een mens neerslachtig zou kunnen zijn, zozeer dat hij de halve dag zachtjes maar gestaag zit te grienen, dat onverteerbare emoties het fysieke gestel kunnen uitputten, dat zere voeten, ongelukkige liefdes, hoofdpijn, angoisse en wroeging bestaan; Thoreau wil het niet weten. Hij wil ook niet weten dat de mensheid er van nature alles voor over heeft om niet tot de natuur te behoren. ‘Eenvoud, eenvoud, eenvoud!’ roept hij ons toe in Walden, ‘versimpel, versimpel!’ En ja – de reine eenvoud van een besneeuwde nieuwjaarsdag, stil, wonderlijk wit in de vroege schemering; in dat licht is de aandachtige ontvankelijkheid het enig ware en werkelijke dat ik mijzelf ooit heb bijgebracht. Als het bestaan nu eenmaal een wirwar is van misverstand, overmacht en verblinding, is het aangenaam, tenzij daarvan een nutteloze maar misschien wel levensreddende staat van helderheid te ontwaren, zeker bij vermoeidheid, ofwel ‘beheerst worden door en zich inspannen voor steeds hetzelfde’ (H.); …zich veranderend, rust het uit.

Dat de mensheid niet uitsluitend bestaat uit gezagsontrouwe, fiere boswandelaars op zoek naar nieuwe specimina en transcendentale waarheden, maar voor het overgrote deel, behept met een hang naar samenleving, structuren en complicaties, in slavernij haar eigen ondergang bewerkstelligt, heb ik opgedaan uit Het trieste der tropen van Claude Lévi-Strauss, die net als Thoreau een kind van Rousseau is, maar dan een met de scherp-melancholieke blik en pen van Tsjechov. Inleving, medelijden – de beste gedachten kunnen somber zijn, zolang ze maar niet van hun eigen somberheid genieten. Lévi-Strauss schetst een droefgeestig maar teder beeld van een feest bij de Zuid-Amerikaanse inboorlingen: ‘De Caduevo reageren merkwaardig op alcoholische drank: na een poos van grote opwinding vervallen ze in een somber zwijgen, waarna ze in snikken uitbarsten. Twee minder dronken mannen nemen de wanhopige dan onder de arm en wandelen met hem op en neer, terwijl ze hem opbeurende, toegenegen woorden toefluisteren, net zolang tot hij ertoe komt, te braken. Daarna keren alle drie weer terug naar hun plaats en het drinken gaat voort.’ Over een andere stam schrijft hij: ‘Door hun gelaatsbeschilderingen, evenals door het gebruik van de vruchtafdrijving en van de infanticide, geven de Mbaya uitdrukking aan hun afschuw van de natuur. Uit de kunst der inboorlingen spreekt een soevereine minachting voor de aarde waaruit wij geschapen zijn; in deze zin grenst zij aan de zonde.’ Pas uit de somberheid van impressies als deze ontstaat, geloof ik, een verzoening, een verenigbaarheid tussen beschaving en de lamentabele kanten ervan.

Het ongrijpbare, het veranderlijk vervloeiende en tegelijk op ondergang gerichte, van wat zich aan processen afspeelt in samenlevingen – van metropool tot minuscule indianenstam – wordt door Lévi-Strauss in zijn magnifieke reisboek ingeleid met een heel precieze beschrijving van een zonsondergang op volle zee, en net als bij Thoreau wordt de precisie tot een omvattend wereldbeeld, een voedingsbodem. Hij schetst niet alleen een allegorisch decor, in de plastische beschrijving van verkleuringen en bewegingen, hij beschrijft de wereld en het stille drama van het einde van een dag, als het oord waar de mensheid door omvangen is, waarin zij geborgen is, even ongewis en eindig.

Rust of beweging? Op kousenvoeten verplaats ik mij door Doesjes geometrieën, door z’n elf tinten grijs heen, op weg naar het troostrijk mollige, vriendelijk tomaatroodblozende, licht geknakte schemerlampje op de vierkante, botergele betonnen keukentafel, om daar de wereld te laten krimpen tot een lichtkring met boek in rondom duisternis. ‘Het jongste verleden maakt steeds de indruk alsof het door catastrofes vernietigd is,’ schrijft Adorno in Minima moralia. Het is een opmerking die geldig is voor iedere dag, als jongst verleden zodra de nacht toeslaat; en die in dit zichzelf tot abstractie uitroepende en daardoor zo grofstoffelijke huis dat van elk mysterie is verstoken, eigenlijk per minuut geldt. Zo raakt men nog eens ontheven van zinledige dreigende angst al wordt die daarmee nog niet veranderd in een voorjaarsbos dat geuren meebrengt van perzikbloesem en wilde kers – maar wel, wat mij betreft, in winters kaaltakkig doorzicht van rigoureus denken dat korte metten maakt met wat voor hoop dan ook, en dan toch durft schrijven: ‘Wie echter wanhopig sterft, diens gehele leven is vergeefs geweest.’

Lévi-Strauss komt in Het trieste der tropen tot de conclusie dat de mensheid niet anders kan dan haar eigen ondergang bewerkstelligen. ‘De mens komt zichzelf voor als een machine die aan de ontbinding van een oorspronkelijke orde werkt en daardoor de krachtig georganiseerde materie in een toestand van inertie brengt die steeds groter wordt en op een goede dag definitief zal zijn.’ Maar ‘de wereld is zonder de mens begonnen en zal zonder hem eindigen’. Net als Thoreau ziet Lévi-Strauss de wereld als een groter macht dan de mens. ‘De instellingen, zeden en gewoonten die ik mijn leven lang heb geïnventariseerd en heb trachten te begrijpen, zijn de vergankelijke bloesems van een schepping in verhouding waarmee zij geen zin hebben; in het gunstigste geval staan zij de mensheid toe haar rol in deze schepping te vervullen.’ Wat is de grootste genade die er voor ons, in slavernij geketenden is weggelegd? ‘… het wezen te omvatten van hetgeen de mens is en altijd zal zijn, los van de gedachte en los van de samenleving: in de aanschouwing van een mineraal dat mooier is dan al onze werken; in de geur, opgesnoven uit de kelk van een lelie, wijzer dan al onze boeken; of in het knipoogje, vol geduld, gemoedsrust en wederzijds vergeven, dat men door een onwillekeurige goede verstandhouding somtijds met een kat kan wisselen.’ Daar moeten we het mee doen, niet als individuen maar als soort, want ‘het ik is niet alleen te verfoeien; het heeft geen plaats tussen een wij en een niets.’ Het wij, vervolgt Lévi-Strauss, is een zuivere schijn, een factor slechts in het proces van desintegratie; maar zuivere schijn is altijd nog meer dan niets, voor wie zichzelf niet wil vernietigen. Dit lezende bekruipt mij een oud verlangen: geen mens te zijn, maar pissebed, hagedis, roestige spijker, platgespoten brandnetel desnoods. Ik schaam me, is mijn conclusie, voor iedereen die ooit, en vooral in geschrifte, een conclusie trekt. Die, zoals iedereen zou moeten weten, alleen maar onwaarachtig kan wezen, een vorm van utopie als kitsch. Is that all there is? Hebben de aandachtig observerenden niet meer dan dat: kosmisch humanisme, vitaal dan wel weemoedig? Is dat opheldering? Ik ga de afwas doen. Schoonheid wil ik.

Waar is de betere wereld? Nog altijd heb ik weinig tot niets in te brengen tegen andermans werkelijkheid, verwoord of belichaamd. En men moet, daar het leven immers ophoudt, toch iets werkelijkers kunnen laten varen dan de zekerheid van onzekerheid, de stelligheid van het ongewisse, het balanceren van de bodemloze. Want dit zijn niet míjn ineengeschoven kubussen, de strijdbare diagonaal van de trap is niet míjn manifest, en die melkglazen bollen boven in de koude werkzaal, waaruit zo’n desolaat licht op mij neerdaalt, heb ik al helemaal niet bedacht als Ideaal. Wie zich tot de taal wendt om er wijzer van te worden zal niet ophouden met bonken tegen de muren van de zeggingskracht. Wat een zegen is de traditie, met al haar rijkdom van vocabulaire en ornamenten: een jeugd met misdienaarschap, bijbellezing aan tafel, communistische indoctrinatie, abjecte weelde, wat dan ook. Alles is bruikbaar om op voort te bouwen of om te verwoesten. Grootgebracht op grond van niks, bevind ik mij met lege handen te Meudon. Ik weet dat ik sterfelijk ben. In het eerste deel van Het trieste der tropen, als hij bepeinst hoe moeilijk het is voor de observerende reiziger (dus voor de sterveling) om de werkelijkheid te zien als het niet-vreemde en het vreemde tegelijk, als verleden en heden in één, om archeoloog van de ruimte te zijn zonder te vervallen in zinloze nostalgie, citeert Lévi-Strauss een opmerking van Chateaubriand: ‘Elk mens draagt een wereld in zich, bestaande uit alles wat hij gezien en waar hij van gehouden heeft, en waar hij voortdurend naar terugkeert, zelfs als hij een vreemde wereld doorkruist of er schijnt te wonen.’ Dat is al heel wat. Maar is het genoeg? ‘Wie wanhopig sterft, diens gehele leven is vergeefs geweest.’ Een krasse uitspraak. Het is maar de vraag of sterven wanhoop toelaat; die zou op dat moment kunnen vervluchtigen in een immense opluchting.

Maar hoe verkwikkend is het, Minima moralia te lezen. ‘Er bestaat niets onschuldigs meer. (…) Zelfs de boom die bloeit, liegt op het ogenblik waarop men zijn bloei zonder een zweem van ontzetting waarneemt.’ Ontzetting om de broosheid van die bloei, en om het lef ervan. Adorno weet bij elke gedachte het tweesnijdende ervan in ere te houden, met een stelligheid zonder retoriek en een woede die de eigen onmacht beseft. Aan wijsheden heb ik een hekel. Alleen met iemand die op zoek is, kan ik meegaan. Adorno slaat de lezer om de oren, hij laat niet veel van je heel, hij steekt de gemoedsrust een mes tussen de ribben, of hij het nu heeft over schijnbaar geringe onderwerpen zoals hoe men tegenwoordig deuren sluit, de vrouwenstem als telefonische graadmeter van schoonheid, geschenken, rennen op straat, de weemoed van Sneeuwwitje, de splinter in uw oog die het beste vergrootglas is, of over ‘grotere’ zaken als de liefde, de oorlog (het is 1944-1947), muziek, het onware dat het geheel is. Want ‘het is de proef op het gevoel of het boven het gevoel uitgaat door duurzaamheid, zij het ook maar als obsessie’, en ‘uiteindelijk is de ziel zelf de hunkering van het onbezielde naar redding’. De beste gedachten zijn misschien een en al moraliteit, zolang de wereld niet beter is dan zij is. ‘Terwijl de gedachte langzamerhand in het oplossen van toegewezen opgaven verandert, wordt ook het niet toegewezene volgens het schema van de opgave behandeld.’ Daar sta ik met mijn gewroet naar opheldering. Maar over mijn versjes, over mijn wroeging dat schrijven tot op heden niet heeft geleid tot rijping en loutering maar veeleer de onmacht heeft doen aanwassen, krijg ik van Adorno een troostrijke uiteenzetting aangereikt: ‘Iedere geslaagde uitdrukking van het subject is een kleine overwinning op het krachtenspel van zijn eigen psychologie.’ Kunst is geen sublimatie – stelt niet, door waan gedreven, iets subjectiefs in de plaats van de realiteit. Uitdrukking negeert de realiteit maar verloochent haar niet. In onvervalste zichtbaarmaking van zichzelf is ze ‘polemische openbaring.’ ‘Het pathos van de kunst is hierin gelegen dat ze, juist door in de verbeelding terug te treden, de overmacht van de realiteit het hare geeft en toch niet tot aanpassing afdaalt. (…) Zij die dit volbrengen, moeten hiervoor als individuen zonder uitzondering duur betalen, hulpeloos ten achter gebleven bij de eigen uitdrukking die aan hun psychologie ontkomen is.’ Vandaar dat Ingeborg Bachmann eindigde met onmachtig gestamel zoals postuum uitgegeven onder de titel Ich weisz keine bessere Welt, vandaar dat een verstandig kunstenaar na een tijd van exploratie zich liever toelegt op het ontwerpen van theemutsen en ball-points, of het schrijven van geheide bestsellers of columns in Tussen de rails. Hij kan er zijn hachje mee redden. Maar waarom zou je niet naar de bliksem gaan als je al is het maar het flauwste vermoeden hebt dat de wereld, het wij van Lévi-Strauss, je dat zal vergeven omwille van die ‘polemische openbaring’? Het zij zo dat iedereen als het erop aankomt een blind bevangene is in de toevalligheid van het eigene, al of niet binnen een ruimere werkelijkheid; als de mijne maar mag zijn die van de Naakte Strijdlust Tegen Het Ontbrekende. Eenmaal beland in die onbehaaglijke positie, is iedere bekrachtiging daarvan welkom. Zo citeert Adorno in zijn voorwoord gelukkig Hegel: ‘Het leven van de geest verwerft zijn waarheid slechts doordat het in absolute verscheurdheid zichzelf vindt. Deze macht is hij niet als het positieve dat zich van het negatieve afwendt, zoals wanneer wij van iets zeggen, dat is niets of verkeerd, en nu, daarmee afgedaan hebbend, tot iets anders overgaan; maar hij is deze macht alleen dan, wanneer hij het negatieve in het gezicht ziet, zich erbij ophoudt.’ Ergens daarachter, daar doorheen, ligt dus de betere wereld; in de geest. Adorno heeft het over loutering, niet over zuivering want de Arische zuiveringen staan hem maar al te scherp voor de geest. En loutering is hem al utopisch genoeg, zoals te lezen staat in zijn slotparagraaf, die een proclamatie is van het onvermogen dat in alle denken schuilt: ‘Kennis heeft geen ander licht dan wat vanuit de verlossing de wereld beschijnt (…). Hoe hartstochtelijker het denken zich ter wille van het absolute afsluit van zijn bepaaldheid, des te onbewuster, en daardoor noodlottiger, valt het de wereld ten prooi. Zelfs zijn eigen onmogelijkheid moet het nog ter wille van de mogelijkheid begrijpen. Tegenover de eis die hiermee aan het denken gesteld wordt, is echter de vraag naar de werkelijkheid of onwerkelijkheid der verlossing zelf al bijna onverschillig.’ En toch: ‘er moeten perspectieven geschapen worden waarin de wereld zich verplaatst, vervreemdt, haar scheuren en spleten openbaart, zoals ze eenmaal behoeftig en misvormd in het Messiaanse licht zal openliggen.’ Ik citeer te veel, ik sleep mijn misvormdheid op de krukken van het behoeftige voort door het hoogveen en de heidevelden van mijn lectuur. Hoe te leven? Hoe de angel uit de eigen ziel te trekken? Hoe lang moet ik het negatieve in het gezicht zien? Alles liever dan nostalgie en weemoed, houd ik mijzelf voor, terwijl ik in Meudon probeer te leven in een streng en onherbergzaam huis dat doet alsof perceptie van de ruimte en de vlakverdeling een methode is om oog te krijgen voor Het Goede – en toch: ik ben hierheen gegaan omdat er een boek is dat begint met de woorden: ‘Sinds ik met Jane in Meudon woon…’, en omdat ik deze Jane heb gekend lang voordat ik het boek las, als oude dame vol bescheiden noblesse die het schrijven in mijn stuurloze bestaan bracht, als iets dat ik zou kunnen gaan leren. Zij moet mij in een licht hebben gezien dat ik zelf niet zag, ze moet in mij een verlangen hebben gevoeld nog voordat het ontwaakt was. Bij een nog op te sporen villa zal ik op een dag een allerweemoedigst boeketje leggen, als hommage. Om terug te keren tot voor het begin; om mijn denken te wijden aan haar bruine merelogen, aan het vanzelfsprekende mirakel van belangeloze toewijding en ontferming.

___________________

Opgenomen in Bloeiend puin (De Bezige Bij, 2008)