De koningin lag met gekneusde handen
Voor de openslaande deuren op de grond.
Haar vader had zich op een sleetse pers
Achter zijn dochter uitgestrekt.
Een dode hond blafte geluidloos in zijn mand.
Het weer was zonnig en ze lachten.
Lachen was hun plicht.
Ik stapte uit de tuin naar binnen. De vorstin
Was niet bij machte op te staan.
Ik drukte haar kordaat, maar vol respect de hand.
Ze kromp ineen en lachte –
Lachen was haar plicht.
Ze was nog weldoorvoed maar slecht bij kas,
Verkeerde op de rand van een bankroet.
Ik liet haar delen in mijn nood
En bood een oude beeldbuis met garantie aan.
De gift werd minzaam in ontvangst genomen.
De koningin kon zich geen dankbaarheid
of televisie permitteren –
De oude prins schoot lachend overeind
En krabde in zijn baard.
‘Kan ik eindelijk porno kijken,’ bromde hij met licht accent.
Zijn dochter schikte haar hoed, trok een Schotse ruit
Over haar ronde knieën en zakte nog eens
Onderuit. Onverbeterlijk
En komisch was haar vaders aard, vond ze hardop.
Een snaakse vent die in het vlees van vreemde juffers kneep.
Ze wreef zich in de zwaar gekneusde handen.
Beiden, vader en vorstin, ze lachten.
Lachen was hun plicht.
‘Zet maar neer,’ zei ze. ‘Vader weet de knoppen wel te vinden.
Vader kent het klappen van de zweep.’
Plotseling stond ze goedgemutst op hoofd & handen.
De pijngrens was doorbroken.
Lak brak knisterend in haar kapsel, schellen vielen van de ogen,
De rok! De rok! Schoof ruisend naar beneden,
Naar het opgezwollen hoofd –
Ze opende en sloot haar benen in een snelle, dus
Geoefende reflex.
‘Zicht goed?’ vroeg ze. ‘Hing er
Mist op onze wegen? Is uw bril beslagen?
Zijn uw ogen wel bestand tegen ons lichtend wezen?’
Ze lachte gul en gauw.
Rechtte prompt haar hoed met voile toen ze opstond
En een vreemde danspas maakte.
Ooooh, de klánkgazèlle die ik vónd,
Hoe zoete zoele kindermond
Van zeeschuim en van rózen!
citeerde ze abrupt
een oud gedicht dat iedereen ooit kende.
Trots en nederig deed ze haar plicht,
Ook als het haar niet zinde.
Ze ging heel ver, het eind was zoek.
‘Bent u er nog?
Laat dan de blinden zakken,’ zei ze.
‘Ga niet heen!
O geef ons eerst een reep met noten van De Baronie
of van Verkade.
Nee, die daar, in de rechterlade
Naast ons gazen nachtgewaad en kanten kousenbanden.
Zie dat avondrood!
Een vuur
Waarvan de tongen
Lekken aan ons eenzaam hart.
Wij achten het voor u te laat om te vertrekken.’
 

De hond sloeg aan. Een opgezette uil spreidde
Geraffineerd haar vleugels bij de schouw.
Het was niet moeilijk deze wenken te verstaan.
De gekneusde lachte, hief haar handen,
Zong:
‘Zodra het donkert is ons alles om het even.’
En ik: ‘Mevrouw, bij nacht zijn kat en kater grauw.’
De oude prins, verblind door nijd, stak lukraak
Op het tapijt de brand in een sigaar.
Ik sloot, de deuren naar de tuin.
De vorstin, gehaast: ‘Kom aan,
Maak ons uit naam
van volk en vaderland te schande.
Geef uw dolk. Uw bloed vermengd met zeer
Verdorven zaad. Opdat wij als vorstin
Weer kunnen leven
Met de bloemen van het kwaad.’
Ze rukte aan haar voile, beet toen in haar hoed.
De kamer rook naar schennis
Uitgelokt door een royaal gebaar.
‘t Is je plicht, dacht ik. Doorsta
De pijn, de gloed tussen haar onderdanen.
Als zij de Graal, dan jij de God
Die neerdaalt als een gouden regen.
En weer haar stem: ‘Waar wacht u op?
Wat kan het u nog schelen
In het aanschijn van de dood?
Wij zijn per slot uw laatste avondmaal.’
 

De landsvrouwe kroop nader,
Lachte toen
Een haag van afgevijlde tanden bloot.