Soms kan je hoofd het niet laten en wil het, tegen alle nuchtere argumenten in, zijn eigen eenmans-soap afdraaien waarvan de titel begint met ‘Als…’:
‘Als ze in Schuberts tijd nu eens betere medicijnen hadden gehad.’
‘Als nu eens een oplettende agent de moordenaar van John Lennon.’ Et cetera.
In een verzameling opstellen over Franz Kafka, Métamorphoses de Kafka (Éditions Éric Koehler/ Musée de Montparnasse 2002) ontdekte ik dat ook Philip Roth het niet kan laten. Van hem is een stuk opgenomen dat al in 1984 is verschenen in Lettre internationale en waarin hij speculeert over een levensloop van Kafka, als die nu eens niet in 1924 aan de tuberculose was gestorven. ‘Hij stierf te vroeg voor de holocaust,’ schrijft Roth. (Ik heb grote problemen met de aanduiding holocaust; vanwege haar betekenis van ‘brandoffer’ en zelfs ‘zoenoffer’ is ze mij te heilig, te vergoelijkend. Wat voor offer moet ik mij daarbij voorstellen, aan wat voor goden? Ik gebruik liever de term volkerenmoord – maar Roth gebruikt het woord en wie ben ik dat ik het beter zou weten als het over zijn stuk gaat?) ‘Als hij was blijven leven,’ schrijft Roth, ‘was hij misschien ontsnapt samen met zijn dierbare vriend Max Brod, die uiteindelijk een toevlucht vond in Palestina, waar hij Israëlisch staatsburger was tot hij er in 1970 stierf. Maar Kafka vluchten? Dat lijkt weinig waarschijnlijk voor iemand die zo gefascineerd was door levens vol valstrikken en krankzinnige wendingen die uitmonden in een benauwende dood. Maar daar was natuurlijk wel Karl Rossmann, zijn naïeve jonge Amerikaan. Als hij zich de vlucht van Karl Rossmann naar Amerika kon voorstellen, en het onzekere lot dat hem daar wachtte, zou Kafka dan niet bij machte zijn geweest voor zichzelf de middelen te vinden om zijn vlucht te regelen? Zodat de New Yorkse New School for Social Research zijn Grote Theater van de Natuur van Oklahoma kon worden? Of zodat hij misschien dank zij de invloed van Thomas Mann een baantje kon krijgen aan het Duitse Instituut van Princeton… Maar in dat geval, dus als Kafka nog geleefd zou hebben, is het helemaal niet zeker dat de boeken waarvan Thomas Mann de lof zong toen hij veilig en wel in New Jersey zat, ooit gepubliceerd zouden zijn; het is waarschijnlijk dat Kafka uiteindelijk zelf de manuscripten zou hebben vernietigd waarvan hij eerder Max Brod had opgedragen ze na zijn dood te verbranden, of in elk geval dat hij ze geheim zou hebben gehouden.
De joodse vluchteling die in 1938 in Amerika zou zijn aangekomen, zou dus niet de religieuze humorist zijn geweest waar Thomas Mann het over heeft, maar een frêle, intellectuele vrijgezel van vijfenvijftig, voormalig jurist voor een verzekeringsmaatschappij van de overheid te Praag, die van zijn pensioen in Berlijn leefde op het moment dat Hitler aan de macht kwam – een schrijver, zeker, maar de schrijver van een paar excentrieke korte verhalen, grotendeels over dieren handelend, verhalen waarvan niemand in Amerika had gehoord en die alleen in Europa door een handvol mensen waren gelezen; een dakloze K., maar zonder de wilskracht of de vastberadenheid van K., een dakloze Karl, maar zonder de jeugdige geest of de souplesse van Karl; een simpele jood die het geluk had gehad zonder kleerscheuren te kunnen ontsnappen, met als enige bezit een koffer met wat kleren, wat familiefoto’s, wat souvenirs van Praag en de nog onuitgegeven, wanordelijke manuscripten van Amerika, van Het proces, van Het slot en dan nog – wat geen verbazing kan wekken – drie romans in fragmenten, niet minder opmerkelijk dan de vreemde meesterwerken die hij voor zichzelf hield uit oedipale faalangst, perfectionistische terughoudendheid en een onverzadigbare behoefte aan eenzaamheid en zuiverheid van geest.’
Je vraagt je af wat erger is – het vreselijke einde dat de tuberculose Kafka bereidde, of de vlucht in onbetekenendheid en anonimiteit die Roth voor hem bedenkt. Roth stelt trouwens met diepe bewogenheid vast dat in werkelijkheid Kafka net in het jaar voor zijn dood een andere vlucht wél gerealiseerd had: de vlucht uit Praag, weg van de verstikking van zijn kleinburgerlijk milieu en de verplichtingen van zijn baan. Hij was in Berlijn en daar, in de vrijheid, vond hij voor het eerst van zijn leven een werkelijk beantwoorde liefde, die voor en van de negentienjarige Dora Diamant.

In zijn beschrijving van de naar Amerika gevluchte Kafka (‘een frêle en intellectuele vrijgezel’) ontkomt Roth toch ook niet aan het gangbare beeld van Kafka, bepaald door kasten vol psychoanalytische literatuur (‘Kafka et la névrose’) en een loodzware vracht aan exegesen – die hem soms zelfs voorspellende inzichten toedichten ten aanzien van de Jodenvervolging – waaronder zowel het werk als de man dreigen te verdwijnen. Als ik mij een minder gruwelijk imaginair vervolg van Kafka’s leven voorstel, is het met het beeld in gedachten van de andere man die hij ook was, maar dan niet gesloopt door de ziekte.
‘Een religieuze humorist.’ Ik heb vaak het gevoel dat het voor vele ernstige Kafka-lezers zoiets als vloeken in de kerk is, te spreken over humor bij Kafka. En toch zijn er passages in bijvoorbeeld Het slot en Amerika die in hun absurditeit ongelooflijk geestig zijn. Uit het eerste bijvoorbeeld het eindeloze getob van K. en het meisje Frieda in het lokaal van de dorpsschool waar ze met hun prille liefde onderdak vind, en waar ze van de turntoestellen en lappen een soort hutje moeten maken om zich te kunnen aan- en uitkleden zonder door de boerenkinderen te worden begluurd; of de boerenhut waar K. uit de bittere kou naar binnen vlucht en waar twee mannen in een enorme houten kuip (‘zo groot als K. er nog nooit één had gezien, hij had ongeveer de omvang van twee bedden’) omhuld door stoomwolken een bad nemen. En onvergetelijk is de scène in Amerika waarin Karl Rossmann door de straten van een buitenwijk moet vluchten voor een agent die hem wil oppakken. ‘Het was een geluk voor Karl dat de achtervolging in een arbeiderswijk plaatsvond. Arbeiders hebben het niet zo op de autoriteiten.’ De agent rent, wijzend met zijn gummistok en hard op zijn fluit blazend, achter Karel aan, die midden op de rijweg een aflopende straat af draaft – en dan schrijft Kafka dat Karl ‘verward en slaapdronken als hij was, vaak te hoge, tijdrovende en nutteloze sprongen’ maakt. Wie daarbij niet beelden uit vroege Amerikaanse filmkomedies ziet, beschikt over weinig voorstellingsvermogen. Om nog maar te zwijgen van het vervolg, waarin de spanning ondraaglijk wordt omdat Karl in de schaduw voorbij een kruising een tweede agent ziet staan, ‘gereed om op het juiste ogenblik op Karl af te springen’. Karl vlucht op het laatste nippertje een zijstraat in, met een beweging die Kafka zó beschrijft: ‘…(hij) ging, om de agenten zoveel mogelijk te verrassen, op één voet draaiend met een haakse bocht de straat in.’ Dat is precies de beweging die je kent uit menige Chaplin film, van Buster Keaton en uit de Keystone Cops.
Kende Kafka dan zulke films? Ging hij naar de bioscoop? Op die vraag wordt het antwoord gegeven in een buitengewoon sympathiek boek, dat veel vertelt over de andere Kafka die ik hierboven bedoelde: Kafka geht ins Kino van Hanns Zischler (Rowohlt 1996). Zischler, die velen eerder zullen kennen van zijn werk als acteur in films van o.a. Chabrol, Godard en Wenders, laat aan de hand van materiaal uit filmarchieven, Praagse en Berlijnse filmkalenders, fragmenten uit Kafka’s werk en brieven en dagboeken niet alleen zien wat een bezeten bioscoopganger Kafka was, maar ook welke invloed de film op zijn werk kan hebben gehad. Hij citeert met instemming Adorno, die in 1934 aan Walter Benjamin schrijft dat Kafka’s romans de laatste, verdwijnende verbindingsteksten zijn voor de stomme film, ‘die niet toevallig bijna gelijk met Kafka’s dood verdween’. In 1924, het jaar van zijn dood, schrijft Kafka nog in een krabbel voor de huishoudster van de familie in Praag, dat Chaplins The kid maandenlang in de bioscopen in Berlijn draait.
In Zischlers boek figureert ook een veel minder wereldvreemde Kafka dan die van de gangbare voorstelling: de geestige en hoffelijke man die veel vrienden zich herinneren. Neem de brief die hij aan het eind van 1908 schrijft aan Elsa Taussig, de toekomstige vrouw van Max Brod, die hem om een proeve van zijn handschrift heeft gevraagd. Geachte mejuffrouw, begint de brief, schrikt u niet, ik wil u er alleen, omdat ik dat op mij heb genomen, tijdig aan herinneren (en ook weer zo laat mogelijk, opdat u het niet meer vergeet) dat u vanavond met uw zuster naar de ‘Orient’ wilde gaan.
Als ik meer schrijf, is dat overbodig en maakt het ook de betekenis van het voorgaande nog kleiner, maar ik heb altijd al gemakkelijker het overbodige gedaan dan het bijna noodzakelijke. Het bijna noodzakelijke is er bij mij altijd bij ingeschoten, moet ik bekennen. Ik kan het bekennen omdat het zo natuurlijk is.
Want je bent zo blij als je het echt noodzakelijke tot een goed einde hebt gebracht (het spreekt vanzelf dat dit altijd meteen moet gebeuren, hoe zouden wij ons anders in leven kunnen houden voor de bioscoop- vergeet u vanavond niet – voor turnen en tekenen, voor alleen wonen, voor goede appels, voor slapen als je al uitgeslapen bent, voor dronkenschap, voor wat dingen uit het verleden, voor een warm bad in de winter, als het al donker is, en voor wie weet wat nog allemaal meer) je bent dan zo blij, bedoel ik, dat je juist omdat je zo blij bent het bijna overbodige toch doet, maar juist het bijna noodzakelijke overslaat.
Na een verder woordspel over een bijna noodzakelijke brief die hij haar niet schrijft omdat hij deze echt noodzakelijke schrijft, besluit hij:
Het is dus jammer van die brief, want het is jammer van uw lachen om die brief, waarmee ik – dat wilt u toch wel geloven – niets tegen uw lachen los daarvan wil zeggen, ook niet bijv. tegen het lachen dat u vanavond zult doen om ‘De galante gardist’, om over ‘De dorstige gendarme’ maar niet te spreken.

Zelden zullen er zoveel karaktertrekken en eigenschappen van verhaalfiguren ook aan de schrijver zijn toegedicht als in het geval van Kafka. Wie Kafka zegt, ziet al gauw een duistere Praagse steeg voor zich waarin een in het zwart geklede kleine man met een hoed op nauwelijks te onderscheiden is van de schaduwen, een tegen een dreigend firmament hoog optorenend, ongenaakbaar slot waar een nietig zwart figuurtje naar toe tracht te klauteren, een reusachtig insect in een bed. Het heeft ongetwijfeld te maken met de voorstelling die veel beeldende kunst van de man en zijn werk heeft gemaakt, én met de romantisch ingekleurde beelden van de stad Praag, het ‘mysterieuze’ Praag, de golem, Midden-Europa maar toch prettig vlak bij – precies de elementen waarvan de van de communisten bevrijde stad nu zo schaamteloos gebruik maakt om toeristen te trekken. Maar uit de beschrijvingen van vrienden en geliefden komt een volstrekt andere man naar voren. Max Brod schrijft, in zijn Franz Kafka, dat in 1954 verscheen: ‘Steeds weer heb ik meegemaakt dat Kafka-vereerders, die hem alleen uit zijn boeken kennen, een totaal vertekend beeld van hem hebben. Zij denken dat hij ook in de omgang een treurige, ja een vertwijfelde indruk moet hebben gemaakt. Het tegendeel is waar. Zijn aanwezigheid was een weldaad. De overvloed aan ideeën en invallen, die hij gewoonlijk op badinerende toon naar voren bracht, maakte hem, op zijn minst gezegd, tot een van de meest onderhoudende mensen, die ik ooit ben tegengekomen, – ondanks zijn bescheidenheid, ondanks zijn kalmte.’ (De vertaling, voor ‘Open Domein’, is van M. van Nieuwstadt.) Brod schrijft ook over de sportieve Kafka, met details die ik nauwelijks kon geloven toen ik ze voor het eerst las – dat kon niet dezelfde Kafka zijn: ‘Hij was een goed ruiter, hij zwom, hij roeide.’ Kafka zwemmen en roeien? Kafka te paard?
Nu is dit natuurlijk een getuigenis van Max Brod, die door veel latere Kafka-vorsers is weggezet als een onbetekenend mannetje, dat niks van Kafka begreep en als enige verdienste had dat het een opdracht van Kafka niet uitvoerde. (Ook Adorno kan het niet nalaten in zijn bovengenoemde brief een sneer aan het adres van Brod weg te geven: ‘Hier schijnt Brod dus met zijn banale herinnering aan de film iets veel wezenlijkers te hebben getroffen dan hij zelf kon vermoeden.’) Maar de lezer staan voor het bijstellen van zijn Kafka-beeld uitspraken van reeksen vrienden, klasgenoten van lagere school en gymnasium, studie- en literaire vrienden en vooral vriendinnen ter beschikking – als hij ze vinden wil. Bijvoorbeeld in Als Kafka mir entgegenkam (Wagenbach, z.j.). ‘Kafka zoals ik hem kende,’ schrijft Leopold B. Kreitner, die een paar klassen lager op het Altstädter Gymnasium zat dan Kafka, ‘was absoluut niet de schuwe, teruggetrokken jongeman zoals hij later werd beschreven door mensen die hem alleen als oudere man hebben gekend, of die hem helemaal niet persoonlijk kenden.’ Rudolf Fuchs, die bij het groepje schrijvers behoorde dat een stamtafel had in Café Arco, waar Kafka zich af en toe bij voegde, vertelt in zijn herinneringen: ‘Op een nacht gingen we te voet met een vrij groot gezelschap naar Weinberg. Het was winter en verschrikkelijk koud. Kafka had maar een dunne overjas aan. Werfel plaagde hem om zijn te dunne kleding. Kafka vertelde, dat hij ook ‘s winters koude baden nam. Hij liet de spot van de anderen met welwillende opgewektheid over zich heen komen. Vooral Werfel stak de gek met hem, omdat hij zich zo met zijn sterfelijk omhulsel bezighield. Ik herinner mij dat we toen juist op het viaduct bij Weinberg stonden. Kafka trok zijn broekspijp op en liet in de nachtelijke vrieskou zijn naakte kuit zien.’
Het ontroerendste beeld van Kafka geeft Dora Diamant (of Dymant, zoals ook Roth haar noemt), Kafka’s laatste grote geliefde. Kafka leerde haar kennen toen hij in 1923 met het gezin van zijn zuster Elli op vakantie was in Müritz, niet ver van Berlijn, waar zij woonde. Kafka besluit naar Berlijn te verhuizen en van september 1923 af wonen ze, eerst in Berlijn en daarna in verschillende sanatoria, tot zijn dood samen. ‘Hij was groot en slank,’ schrijft zij, ‘had een donkere huid en liep met grote passen, zodat ik in het begin dacht dat hij zeker een halfbloed-indiaan was en geen Europeaan. Hij liep een beetje wiegend, maar altijd zeer rechtop. Alleen zijn hoofd boog hij altijd een beetje opzij, hij had de houding van de eenzame die altijd een betrekking onderhoudt met iets wat buiten hem ligt. Het was niet echt dat hij luisterde, er lag iets heel liefdevols in; ik zou het willen beschrijven als een uiterlijk teken van een behoefte aan contacten, alsof hij wilde zeggen: “Ik ben alleen niets, ik ben pas iets als ik in verbinding sta met de buitenwereld.”’ En verderop: ‘Hij had geen gevoel voor het plechtige. Hij had meestal een uiterst levendige manier van praten, en hij praatte graag. Zijn uitdrukkingsvermogen in het gesprek was even beeldend als in zijn schrijven. Als het hem buitengewoon goed gelukt was te beschrijven wat hem voor de geest zweefde, dan vervulde hem dat kennelijk met dezelfde voldoening die een ambachtsman ondervindt bij een geslaagd werkstuk. […] Kafka was altijd vrolijk. Hij speelde graag, hij was een geboren speelkameraad, die altijd voor iets leuks te vinden is. Ik geloof niet dat depressiviteit een uitgesproken kenmerk van hem was.’

Ik probeer natuurlijk niet, hier een beeld te schetsen van Kafka als een zorgeloze flierefluiter die humoristische teksten schreef. Laat staan dat ik hem onschadelijk zou willen maken door hem als ‘gewoon’ af te schilderen. Geen enkele schrijver van betekenis is gewoon. Het getuigt van een diep inzicht dat Dora Diamant schrijft dat hij ‘de houding van de eenzame’ had, ‘die altijd een betrekking onderhoudt met iets wat buiten hem ligt.’ Voor Kafka gold nog meer dan voor misschien enige andere schrijver, dat alleen zijn werk de wereld voor hem werkelijk kon maken. Hij was vervreemd van zijn kleinburgerlijk milieu, waar zijn vader de robuustheid van vertegenwoordigde die hij zelf nooit zou bereiken. Zelfs de taal waar hij zich van moest bedienen ervoer hij niet als zijn eigen taal; het Duits was voor de joodse minderheid in de Tsjechische onderafdeling van de Donaumonarchie de taal van de emancipatie, voor zover die zich binnen het keizerrijk moest afspelen. Het was de taal van de ambtenarij, van het overheidsapparaat; wie een ambtelijke of academische loopbaan nastreefde, kon niet zonder Duits. En zelfs de betekenis van die taal werd hem ontnomen toen het Habsburgse Rijk in elkaar stortte en er plotseling een Tsjechische republiek bestond. De enige andere mogelijkheid tot emancipatie was Hebreeuws leren en naar ‘Palestina’ gaan – een idee waar Kafka tot het einde toe mee heeft gespeeld. Schaduwen genoeg in dit korte leven – schaduwen waar hij, getuige de verhalen van vrienden en gelieven, toch zó mee kon leven dat mensen zich hem herinnerden als een hoffelijke, geestige man die van spelen hield. Het was de slagschaduw van de ziekte die het tot een onmogelijk leven maakte.

Als Kafka… Net als Roth stel ik mij soms zijn levensloop zonder de ziekte voor. Maar in mijn voorstelling past dan niet dat hij als een onbetekenende, vrijwel onbekende kleine man in Amerika zou zijn beland. Misschien is dat een te Amerikaans perspectief. De kleine groep die in Europa zijn werk kende en waar Roth het over heeft, bestond wel uit geesten als Thomas Mann, Franz Werfel, Adorno, Benjamin, Stefan Zweig – om er maar een paar te noemen, in elk geval te veel en te grote namen om Kafka als een soort onbeduidende en ook nog oud geworden Karl Rossmann aan de andere kant van de oceaan te laten aankomen. En wie zegt dat hij naar Amerika had gewild, en niet naar Palestina, liefst met Dora Diamant? Die in haar herinnering ook nog vertelt dat Kafka en zij samen graag met hun handen schaduwbeelden van dieren op de muur maakten en daar vreselijk veel plezier bij hadden.

Korter kan het ook. Rainer Stach begint zijn in 2002 bij Fischer verschenen nieuwe Kafka-biografie met de volgende alinea: ‘Het leven van de joodse uit Praag afkomstige verzekeringsbeambte en schrijver Dr. Franz Kafka duurde 40 jaar en 11 maanden. Daarvan namen schooltijd en universitaire opleiding 16 jaren en 6½ maand in beslag, beroepsarbeid 14 jaren en 8½ maand. Op 39-jarige leeftijd werd Franz Kafka gepensioneerd. Hij stierf aan strottenhoofdtuberculose in een sanatorium bij Wenen.’