– De vingers zien de nacht, als katten. Maar wij zijn ons daar niet van bewust. Om de visuele boodschappen van onze vingertoppen te kunnen ontvangen, zouden we ons fysieke oog moeten dichtdoen en ons psychische oog openen – zoals blinden doen.

– ‘s Nachts zijn we ons veel meer bewust van onze rug dan bij daglicht. In het donker kijken wij psychisch, en deels achterom, waarmee we onze waarneming van voren nog meer beperken. Zodat we in volstrekte duisternis en in opperste angst psychisch terugdeinzen, hoewel we fysiek vooruitlopen, en daarmee een spanning creëren tussen onze twee wezens, fysiek en psychisch, als in een stuk elastiek dat wordt uitgerekt – totdat door het eerste ding waartegen wij ‘s nachts opbotsen het elastiek van ons dubbele ik in één keer losschiet en wij opspringen, zoals een uitgerekt elastiek ‘springt’ dat plotseling wordt losgelaten.

– De idealist loopt op zijn tenen, de materialist op zijn hielen.

– Licht is een witte vlag aan een gele mast, waar het alle tinten doorloopt van kleurloosheid tot melkwit.

– De boom heeft arm-schouders, viervoeters hebben schouder-benen, vogels hebben romp-handen en het insect heeft lichaams-vingers.

– Bloemen hebben de blikken van kinderen en de mond van ouden van dagen – een samengaan van onschuld en bezonnenheid, levenspolen die elkaar raken, de gesloten cirkel van het goddelijke.

– Water dat langs een olieachtige glooiing van wieren omlaagglijdt in de volle zon: het water trekt het licht mee en het licht ‘duwf’ het water, als ruiter en dier tijdens het horten van een galop.

– Grijs wiegt de geest in slaap en bruin de zenuwen. Lustelozen, schudt de geest op met rood en de zenuwen met geel.

– De heupen zijn een krukje voor het bovenlijf, een krukje waarvoor de benen als poten dienen. De eerste stoel ontstond als symbool van het lichaam.

– Een bloem lijkt nooit groter dan met een witte kelk. Blinkende tanden vergroten de mond.

– De adem van de emotie maakt de lippen dun, zoals bloemblaadjes in de wind een schil lijken.

– Schaamte geeft ons een ronde blik.

– Overspel is voor de man een opwekkend middel, voor de vrouw een kalmeringsmiddel.

– Hartstocht zonder getuigen heeft een kort leven. Romeo en Juliet op een onbewoond eiland zouden al gauw een burgerhuishouden opzetten.

– Het vijgenblad versterkt de naaktheid. Een bloem is nooit naakter dan gekleed in zijn bladeren. Een bloem zonder bladeren heeft iets geslachtsloos.

– Wit heeft de langste armen en de kortste benen. Wit is de beste semafoor op afstand. Rood heeft de langste benen en de kortste armen. Rood is de beste ijlbode.

– Geel is de echo-tint bij uitstek. Van alle kleuren van het spectrum zie je geel het langst nadat je ogen hebt dichtgedaan.

– De begrenzingen van rood zijn uiterst onnauwkeurig. Rode vlaggen in de wind laten opgloeiende rafels zien. Vodden worden nog voddiger als ze rood zijn.

– Een dier dat draaft heeft stijve heupen en een wiegende nek. Bij de mens is dat precies andersom.

– Schaduw kleeft aan rood, zweeft boven geel, dringt door in paars. Schaduw bevindt zich binnen of buiten een kleur, afhankelijk van de kleurschakering.

– In de vurige lucht van het middaguur brandt het rood in vermiljoen, het vermiljoen vlamt op in mauve en het mauve geeft blauwe vlammen af.

– Het enige dat blauw, in de zon, kan doen, is het vuurtje aanwakkeren.

– De klinker is luchtiger dan de medeklinker en berijdt hem. Klinkers zijn de jockeys van de medeklinkers. En zoals de jockey zijn dier tijdens de wedloop ‘stuurt’, zo dienen de klinkers, in de zin, als stuurders van de woorden en bepalen de hoek waaronder ze de mond verlaten.

– Banieren in de wind: de kleur zit te paard op de vorm. Vaste voorwerpen die bewegen: vorm voert kleur aan de teugel.

– Kleur is het aambeeld van de zon waarop de moker van haar stralen slaat en slaat, seconde na seconde, om de vorm te smeden en hersmeden.

– De snavel van een vogel is tegelijk neus, mond en kin. Geen enkel dier heeft die drie delen van het gezicht zo volstrekt gescheiden van elkaar als bij de mens het geval is. Zo is de snuit van een hond een neus-mond en de snuit van een varken een mond-kin.

– De reuk is het langzaamste van onze zintuigen. Als het ooit zou lukken een geurpiano te bouwen, dan zou je er niet alleen in slow-motion op moeten spelen, maar je zou ook geen trillers mogen gebruiken, omdat de neus die met geen mogelijkheid kan waarnemen.

– Stroming is een waterbuis die sneller gaat dan haar inhoud.

– Palmbladeren die de wind in de kruin van de boom bij elkaar drijft: de schaduwen op de grond klakken met hun hakken.

– Bergkammen zijn de ruggengraat van de wind.

– Kruiden zijn bergen in de vlakten van de smaak, die door het zout bebost worden. Kruiden in ongezouten voedsel verliezen aan scherpte.

– Zout is de politie van de smaak. Zoals de politie in de maatschappij de zwakken beschermt tegen de sterken, zo voorkomt zout, door de verschillende smaken in een gemengd gerecht zoveel mogelijk binnen elks begrenzingen te houden, dat de sterke smaken de zwakke gaan overheersen. En zoals in een homogeen orkest het koper soms de violen overstemt, zonder ze te ‘verpletteren’, en de violen de bas, zo zorgt zout in voedsel ervoor dat azijn de ui niet elimineert, de rode pepers de groene niet opslokken en dat mosterd niet gember naar de achtergrond van het verhemelte drukt.

– Staar lange tijd naar rode bloemen in de volle zon: door het hypnotisch effect van de kleur lijkt het al gauw alsof de bloemen naar rechts willen glippen. Staar lange tijd naar gele bloemen in de volle zon, en weldra, door het hypnotische effect van de kleur, lijken diezelfde bloemen naar links te willen glippen. Bed van rode bloemen tegen bed van gele bloemen in de volle zon: tug of war van het licht.

– Schaduwen zijn het platst rond de middag, het uur waarop het licht het zwaarst is. Het licht drukt op de schaduw om haar dunner te maken, zoals de kracht van de stralen de kleuren op elkaar perst.

– In opperste vermoeidheid gaat de blik niet meer voorwaarts in de ruimte, maar hangt aan weerszijden van de neusbrug omlaag, vergelijkbaar met de bungelende benen van een ruiter die aan het eind van zijn krachten op zijn stilstaande dier zit.

– De wind wint het van water, water van graniet, de slijpsteen verslijt het staal. Op den duur kneden de gevoelens de gedachten.

– De piano, dat zijn de snijtanden en het koper de kiezen van het orkest – de piano snijdt de klanken af die vervolgens door het koper worden fijngekauwd. Fluitsolo met gedempt orkest: de symfonie eet met zijn voortanden.

– De smaak is een huis met één vertrek – de mond. Het gehoor heeft het boudoir van de oorschelp, de ogen hebben de salon van het hoornvlies en de reuk heeft de lange hal van de neus. Het slechtst getroffen heeft het de tastzin, die op de naakte grond van de huid leeft, als een vagebond op straat.

– Alle vormen van de dingen en alle bewegingen van het leven stralen plezier uit: water dat speelt met de wallenkant, lucht die rondzwerft in de bossen, de bloem die lacht tussen twee pollen gras, de boom die zich uitrekt naar de zon, de grote gaspeldoorns die ravotten in de sloot. Maar waar de mensenhand verschijnt, daar slaat alles om in gedwongenheid en melancholie. Geen bewegingsvrijheid meer voor het water in de pijp, de lucht in de motor wordt aan banden gelegd, de gesnoeide struik ziet er opeens stijf en terneergeslagen uit, de bloem in de vaas glimlacht, maar lacht niet meer. De natuur, vrolijke scholiere in de banken van de zon, moet overal waar de mens haar bewoont strafwerk maken.

– Je kunt nooit de vaas met haar inhoud laten samenvallen. Niemand kan gelijktijdig denken en voelen, hoogstens naast elkaar. Gedachte en gevoel snijden elkaar nooit. Als ze dat wel deden, zou de emotie het verstand verbranden of het verstand voor altijd het gevoel bevriezen, omstandigheden die zowel in het ene geval als het andere leiden tot de dood van het individu.

– Water in beweging is een eindeloze stapeling van lopende banden.

– Zijwaartse bewegingen wiegen de blik in slaap, verticale maken hem wakker. Het rollen van golven maakt slaperig, de aanblik van vuur houdt je wakker.

– De reuk kent één richting en een rechte lijn. Het gehoor komt en gaat in lussen van en naar het geluid. Het gezicht is een waaier, zoals water zich ontplooit in een beekje. De smaak sjokt alle kanten op als een leger op manoeuvre. De tastzin daarentegen is als de lucht: hij kent geen wetten; langs de ongebaande paden van een gril gaat hij naar waar het hem lust.

– Getallen zijn het alfabet der vormen. Dat verklaart waarom kinderen de dingen willen aanraken die ze tellen.

– De vlinder zwemt met zijn pootjes en zijn staart, probeert te kruipen met zijn lichaam en slaat met zijn vleugels – een synthese van de voortbeweging van vis, reptiel en vogel. Drie delen verenigd onder één bestel; een dierlijke gelijkbenige driehoek.

– Dieren zijn niet kieskeurig als het om slapen gaat: ze blijven staan of liggen waar het uitkomt. Dieren eten niet meer dan ze honger hebben; het zijn waterdrinkers. Alleen in geslachtszaken naderen de dieren tot de mens en geven blijk van een zelfde streven: in de liefde zoekt het dier overdaad, comfort, kwaliteit en maakt bijna hetzelfde misbruik als de mens. Van hoog tot laag op de dierlijke ladder gaat seks altijd verder dan haar doel – een levensnoodzaak, opdat het leven een reusachtige voorsprong neemt op de dood, vergelijkbaar met de plant die, voor het ene zaadje dat zal ontkiemen, er duizenden voortbrengt.

– Genot is een draaimolen van ideeën rond een as van gewaarwordingen. Hoe sneller de draaimolen, hoe intenser het genot.

– De kat ‘snort voor zich uit’ om in slaap te komen. De kat is het enige levende wezen dat zichzelf in slaap wiegt.

– Het halfdonker maakt lichamen geheimzinniger, zoals het daglicht het gezicht raadselachtiger maakt. ‘s Nachts richten wij ons tot het lichaam van een mens, overdag tot zijn gezicht.

– De wind speelt met alle levensvormen: van de jonge scheut tot de knoestige stam, van het vrolijk gebladerte tot de blozende vrucht, van het tere grasgewas tot het hoge lover. Water daarentegen is het enige element dat met zichzelf speelt. Vandaar dat wij zo gefascineerd zijn door het watertheater. En vandaar ook het dubbele narcistische plezier in de nabijheid van water, aan de voet van een waterval, tegenover een waterstraal, op de oever van een stromend beekje.

– De vuist is de conferentiezaal van de vingers. Alvorens te handelen denkt de hand kortere of langere tijd na in de vuist.

– Bij alle vormen van kou, zelfs van een ijsblokje, voelen we dat wij háár aanraken – behalve bij de kou van een kadaver, waar wij voelen dat niet wij het kadaver aanraken, maar het kadaver ons. Het kadaver is levende kou.

– Het woord God is de meest volmaakte van alle afkortingen.

– De afwijzing ontkiemt in de ogen, groeit en eindigt in een grijns rond de mond. Bij elk definitief vertrek, het afscheid voorgoed, pakt de ‘sentimentaliteit’ haar koffers op de lippen. De lippen zijn de laatste plek waar men ons de rug toekeert.

– Onder welke hoek of van welke hoogte ook wij naar een waterplas kijken, we hebben altijd de indruk dat we hem van voren zien en nooit van opzij. Welke kant van zijn gezicht het ons ook toekeert, water doet zich altijd frontaal aan ons voor en nooit en profil.

– De elasticiteit van vormen versterkt hun naaktheid. Ten gevolge van zijn ongemeen buigzame ledematen lijkt een bewegend paard het meest naakte van alle dieren.

– Tussen de vingers zit het ‘zesde zintuig’ van de handen.

– Bij een regenboog weet je niet waar de lijst begint en het schilderij ophoudt. Dat is net zo bij het menselijk gezicht.

– De lucht kust het water met gespitste lippen. Het water kust de lucht met zijn mondhoeken. Kussen vol op de mond vind je alleen bij levende wezens.

– Hongerig vuur klakt met zijn tong en likt zijn lippen, een manier van doen die van hoog tot laag op de natuurlijke ladder voorkomt. Er zijn duizend manieren om met de tanden en de lippen te eten, maar in de hele levende wereld maar één manier om te eten met de tong.

– Wij kunnen twee dingen tegelijkertijd zien, maar niet gelijktijdig twee gezichten. Dat komt omdat het menselijk gezicht een geheel is, en een ding, onverschillig wat, nooit meer dan een deeltje van een grotere eenheid. Alleen het menselijk gezicht neemt héél onze blik in beslag.

– Van het collier der zintuigen is de tastzin de sluiting en de draad.

– De pupil geeft zwaarte aan de oogopslag, het oogwit geeft hem volume en de iris bestendigheid.

– Toenemend genot trekt zich geleidelijk aan samen op de huid, om te eindigen als een speldenprik. Pijn daarentegen is een olievlek.

– Dingen zijn de gespen op de zakken van de ruimte.

– De rechterhand is beter in zijwaartse bewegingen en de linkerhand in verticale bewegingen, hetgeen aan gecombineerde armbewegingen hun evenwicht geeft. Een danseres die haar armen niet ‘uit elkaar weet te houden’, zou er tijdens het dansen voortdurend uitzien alsof ze zwom, met alle logge bewegingen van een vis die zich voortbeweegt op het wateroppervlak.

– Als de mens spuwt, spuwt hij speeksel. Als water spuwt, spuwt het zijn mond.

– De wind geeft een handpalm aan de vingers van de regen. De oorvijg van een windvlaag is pas compleet als hij met regen gemengd is.

– Water praat met de mond vol en lucht met de mond leeg. Dat maakt begrijpelijk waarom wij veel beter de taal van wind verstaan dan de taal van een beek.

– Schaduwen in de zon hebben alle schakeringen van de regenboog, afhankelijk van het streekklimaat, de stand van de zon en het uur van de dag

– behalve als het om bloemen gaat. Wat voor kleur een bloem ook heeft, de schaduwgaten in bloemen zijn altijd blauw. Zonder dat uniforme blauw van de schaduwen in bloemen, dat zich verbindt met het groen van de bladeren, op hun beurt altijd doordrenkt met blauw, en met het blauw van de hemel dat altijd een lichte groentint heeft, zouden bloemen en hemel niet ‘uit één stuk’ zijn, maar ‘losse schilderijen’ vormen; de natuur zou haar eenheid verliezen en haar versmelting op het netvlies, en de mens zou geen samenhang meer zien. Het oog dat de hemel ‘pakt’ zou de bloem ‘laten vallen’, en het oog dat de bloem ‘pakt’ zou de plant ‘laten vallen’. Als de schaduwgaten in bloemen niet allemaal blauw zouden zijn, zou de natuur een van de bindende principes kwijtraken die onmisbaar zijn voor haar volmaaktheid – er zou een schakel verzwakken in de oneindige keten van haar eenheid.

– De bovenlip gehoorzaamt aan het rechteroog en de onderlip aan het linkeroog, met net genoeg ruimte tussen hun gekoppelde bewegingen om de expressieve spelingen van de andere gelaatstrekken door te laten, zoals in het theater het orkest en de koren de solo’s afdekken.

– Meditatieve sluimer: het gezicht slaapt in het voorhoofd. Een ‘gedachterimpeling’: het gezicht sluimert in de kin. Wij slapen gedurende de dag met gedeelten van ons gezicht. Er bestaat geen volstrekt wakker aangezicht, zelfs niet midden op de dag – de gelaatstrekken rusten bij toerbeurt, als wachters die elkaar aflossen. Het is alleen in totale bewusteloosheid – die van de dood – dat de mens slaapt met zijn hele gezicht.

– Je lacht vaak tot aan je oren. Maar niemand die ‘breder’ kan glimlachen dan de afstand tussen zijn twee ogen.

– De dood is gemakkelijker te definiëren dan het leven, zoals het minteken veel preciezer is dan het plusteken.

– Tong en lippen bij de mens zijn aan elkaar gekoppeld, en tong en lippen bij het dier lijken te gehoorzamen aan bevelen uit verschillende bron. Als bewijs: terwijl de mens kan spuwen, kan het dier alleen maar kwijlen.

– De geur van de huid opent zich of sluit zich, al naar gelang de warmte van het lichaam, de mate van aandoening of de houding. Haar daarentegen is een parfumflesje waarvan de mond dag en nacht wijd open staat.

– Sommigen breken zich er het hoofd over hoe gewaarwordingen in de geest ideeën kunnen worden. Het is de fout die alle filosofieën gemeen hebben, om onze faculteiten en hun uitingsvormen in vakjes op te delen, te etiketteren, zoals de slager de anatomie van het rund en de bibliothecaris zijn folianten. De geest is één. Idee en gewaarwording zitten verwikkeld in elkaar, als de binnen- en buitenkant van een handschoen die past aan een en dezelfde hand. Bewijs: een afschuwelijk idee doet ons dezelfde kreet van pijn slaken als een doom die ons vlees binnendringt.

– De kritische geest wordt afgeschaft zodra het over onszelf gaat. Niemand ziet zichzelf zoals hij is. Niettemin blijft er in ieder mens een onbewuste kritische geest bestaan waarvan het automatisme onmisbaar is om de autonomie, de individualiteit en de ondeelbaarheid van een mensenwezen in stand te houden, en hem zo te beletten ‘het leven van een ander te leven’, namelijk van diegene die hij gelooft te zijn. Dáár ligt de oorsprong van de eigenliefde. Eigenliefde is de innerlijke kritiek die ons onbewust zegt dat wij inderdaad zijn zoals wij door anderen beoordeeld worden en niet zoals wij zelf menen te zijn, maar waarvan wij toch het vonnis met ons bewuste verstand weigeren te erkennen. Vandaar het gekrijs en het amok van de eigenliefde, bron van nagenoeg alle geweld en bitterheid tussen de mensen.

– Je hebt nooit het gevoel van een teveel in de natuur, omdat kleur en vorm er zo volstrekt in elkaar opgaan, als knoop en knoopsgat door een goddelijke hand op elkaar afgestemd. Het gevoel van een teveel, dat je soms bekruipt tegenover dingen die door mensenhand vervaardigd zijn, komt voort uit het feit dat daar het knoopsgat te nauw is om de knoop door te laten of de knoop in het knoopsgat ‘verdrinkt’.

– Het oog is het kleinste van al onze meubelstukken. Rust: iemand zit onderuit in zijn oog als op een sofa. Om iemands interesse te wekken, voel je soms de aandrang hem bij zijn oog te grijpen, zoals je hem bij de armen uit zijn leunstoel zou trekken.

– Een zwerm insecten die met een wonderbaarlijke snelheid door de lucht wervelen, zonder dat ze elkaar raken, laat staan tegen elkaar opbotsen. Is dat een gevolg van het feit dat een insect meer dan enig ander dier ‘richtinggevoel’ heeft? Niettemin, zien we niet geregeld een enkel insect zich in volle vaart tegen een muur te pletter vliegen, als de eerste de beste blindeman? Nee, je kunt het volmaakte ‘wegverkeer’ van een zwerm insecten in de lucht niet alleen verklaren met ‘richtinggevoel’. Er zijn andere krachten die hen in hun wedren sturen, en wel een collectief richtinggevoel, een soort zesde zintuig, buiten de zwerm gelegen, dat de groep van buitenaf stuurt en elk insect afzonderlijk laat bewegen als een robot.

De reden waarom wij geloven in deze ‘sturing van buitenaf’, aan dat buiten de zwerm gelegen zesde zintuig, is de beweging van rechts naar links en van links naar rechts die een insectenzwerm maakt, als twee handen die deeg kneden.

– Het gezicht geeft ons het volume van de ruimte. De tastzin geeft ons haar zwaarte.

– De zon heeft een onwrikbare blik. God heeft in alle eeuwigheid niet één keer met de ogen geknipperd.

– Mist is de overjas van de wind. De wind kan zich het water van het lijf houden door het tot een kleed te maken. Er gaat niets boven domoren om ons domoren van het lijf te houden – waarbij de verwarde halvegare ons bescherming biedt tegen de agressieve – zoals mist de lucht bescherming biedt tegen de regen.

– Sterren zijn de pupillen van de ruimte. Zonder sterren zouden de ruimte, de nacht, maar twee dimensies hebben, als de blik van blinden.

– Wellust is de mooiste van alle reizen sur place. De uitgestrektheid van de wereld in je eigen huis. Theater in de badkamer. Een schaatsbaan van oneindigheden op de punt van een naald. Een eeuwigheid in een beperkte ruimte. De ‘vermenigvuldiging der broden’ met een korst zonder dikte. Een sleutelgat dat de oneindigheid ziet. Het hiernamaals ontsloten door een schuifje van vlees.

– Geel is de stopverf van het licht. Gele middagzon: licht zonder kieren. Het middaguur: nergens grijze gaten in het hemelblauw; overal effen azuur, het laken van de hemel is zonder plooien, het landschap neergezet tegen de azuren lucht als op een volmaakt dressoir.

– Van alle bloemen is de orchidee degene die het hardnekkigst weigert zich te voegen in de omringende natuur. Als grootste snob onder de bloemen wordt ze, waar ze ook opduikt, meteen een ‘inktvlek’. Stop een orchidee in onverschillig welke bos bloemen, en hoe harmonieus eerder ook, het enige dat je bewerkstelligt is dat het boeket in één klap ‘in scheiding ligt’. De snob gaat alleen samen met andere snobs, zoals een boeket orchideeën elke andere bloem ‘afwijst’.

– Beige is oranje opgeklopt met sneeuwwit. Strooi er blauw overheen, klop het beslag opnieuw en je krijgt grijs.

– Stromende olie is een mond die zijn slab ‘bekwijlt’, als een eindeloze tong. Stromende olie zal nooit haar lippen op elkaar doen, zoals water af en toe even zijn mond dichtdoet, om adem te halen.

– De gewrichten van het lichaam zijn de bankjes van de tastzin waarop onze zintuigen neerzitten. Strelingen van de gewrichten worden door het lichaam als kietelingen ervaren – de clowneske kant van onze zinnen – een gevolg van de schamelheid van die strelingen ten opzichte van de onmetelijkheid van de ‘vaten van gewaarwordingen’ die wij zijn. Ze doen de zenuwen dorsten, zoals iemand die uitgedroogd is en aan wie je twee vingers water in een reusachtig glas voorzet, geneigd zal zijn de tanden te zetten in het glas dat hij naar zijn lippen brengt.

– Kussen. Twee vlinders van vlees als elkaars vliegenvangers in het purperrode blauw van hun reusachtige vleugels – twee oneindigheden aan eenzelfde liefdeshemel die koortsachtig proberen te versmelten, zoals licht en kleur elkaar omknellen in de luister van de zon.

– De waterspiegel is een gezicht-landschap; het gezicht der wolken is een kleur-landschap; kleur is een landschap-licht. Licht is het God-gezicht.

– Aangename emoties maken het oog armer en verrijken de mond. Woede dooft de mond en verlicht de ogen.

– Licht is het woordenboek der kleuren, de regenboog daarbij de ‘alfabetische ordening’ – een encyclopedie samengesteld in alle eeuwigheid voor alle eeuwigheid. De wolken die het licht onderscheppen, ‘knippen’ het in verschillende formaten.

– Kleuren zijn de meetkoorden van de blik. Kleurenblinden kunnen slecht afstanden schatten.

– Het springen van een ijsschol geeft een metalig geluid. Het scheuren van ijs klinkt als het splijten van hout. Het vloeiende geluid van water doet denken aan de geluiden van de wind, het vuur, alle vloeiende geluiden, van vegetatief tot animaal, met inbegrip van de menselijke stem. Daarentegen komt het geluid van vast water nergens voor in het leven, enkel in doodsgereutel.

– Vocht in de atmosfeer, dat is de stembanden van de wind. Droge lucht: de bries fluit, maar zingt noch praat. De levendige stem van de lucht tussen de spijlen van de regen. De fluistering van de mist als de wind langsgaat, als de geluidjes uit een kindermond. De preken van de wind door fijne winterregens. De liefdesklacht van een briesje over de rozen, door de laatste harde zweepslagen van een stortbui heen.

– De pink kijkt met een loep en de wijsvinger met een kijkertje. Om een voorwerp op de grond te zoeken, scharrelt de pink meer dan de overige vingers, als een bezetene. Je gebruikt de wijsvinger om een landschap in de verte aan te duiden – als om het van verre aan te raken, daar waar het oog bijna niet meer reikt.

– Eenzaamheid opent de passer van het oog, die zich weer sluit als iemand zich in een groep bevindt, zoals individuele stembuigingen minder duidelijk uitkomen naarmate het aantal mensen in een gezelschap toeneemt. De menigte verkleint al onze faculteiten, zoals het lichaam zich smaller maakt om voor anderen in te schikken.

– Het oog drinkt en eet in de pupil, herkauwt in de iris en loost zijn gedachten in het oogwit. Intense nieuwsgierigheid: het hele oog is pupil. Afwezige blik: je ziet alleen de iris. Ontdaan van begeerten en gedachten: het oogwit alleen blinkt in de grauwe, betrokken hemel van de blik, als dubbele hoorns van een zilveren maan.

– Als je alle dierengezichten tot in het oneindige over elkaar zou kunnen leggen, dan zou je de omlijsting van het menselijk gelaat krijgen, maar niet het ‘schilderij’.

– De herfst is alle jaargetijden in palimpsest.

– Zich bij wijze van groet het hoofd ontbloten is niet uniek voor de mens. Dieren die elkaars pad kruisen, leggen hun oren wat meer in de nek en heffen even de staart, zoals in hetzelfde geval de mens zijn hoed optilt en lichtjes buigt. Er is geen enkel lichaamsgebaar van ons, geciviliseerden, dat geen tegenhanger kent in de sociale code der dieren. Het grote verschil is niettemin dat wij doen met tussenpozen wat de dieren onafgebroken doen. De hoffelijkheid bij de dieren is instinctief en totaal, terwijl die bij de mens gedeeltelijk en beredeneerd is. Het dier is beschaafd tot in het diepst van zijn wezen. De mens is in wezen een wilde en hoffelijk aan de oppervlakte.

– Ruimte en tijd overlappen elkaar als wij lopen met onze ogen naar de hemel: de tijd wordt ruimtelijk en de ruimte ‘holt’, zoals een paard in galop een hele vlakte lijkt te ‘nemen’ en de vlakte zelf vooruit lijkt te schieten. Langdurig kijken naar de hemel plaatst ons buiten de grenzen van tijd en ruimte en geeft ons innerlijk een gewaarwording van oneindigheid – een gewaarwording en een gevoel die bij de mensen het geloof hebben doen postvatten dat de Hemel zich in de hogere etherlagen bevindt.

– Als een kam die zijn eigen tanden kamt, door splitsing, zo doet vlietend water in een beek zich bij een microscopische analyse van zijn bewegingen voor als oneindige waterkammen boven op elkaar, elk bezig zijn eigen draad glad te trekken. Stromen is voor water één van de manieren om orde te brengen in zijn substantie, keer op keer verstoord en tot chaos gebracht door scheuren in de oevers en oneffenheden in de bedding. Stromen is voor water het tot gevechtseenheden bundelen van zijn substantie en het mobiliseren van zijn manschappen. Een waterstraal is een vulkaan onder het strengste bevel en de hoogste vorm van zelfhandhaving. Er gaat niets boven het volgen van de loop van water om orde in je eigen ideeën te brengen.

– De vlam van een kaars is een driehoekige fontein van vuur. Alle kunstmatige vlammen eindigen in een naaldpunt. Elke natuurlijke vlam is een sjaal die zich oprolt en afrolt. Overal waar de mensenhand tussenbeide komt, geometriseert de natuur.

– Het voorhoofd is een elastische band die door vreugde wordt opgerekt en door angst krimpt, die door verbazing in hoogte toeneemt en door nieuwsgierigheid wordt afgeplat. Onverschilligheid brengt diagonalen in de uitdrukking. Het voorhoofd van een onverschillige lijkt niet lang en niet breed, niet rond en niet krom, niet dik en niet dun, niets dan een vlakke knie aan de bovenkant van het hoofd. Onverschilligheid ontgeestelijkt het voorhoofd, vertroebelt zijn afmetingen, laat ze onbestemd, zoals een fletse hemel een vijver in een waskom verandert waarvan de kanten vervloeien in het water zelf, en de omvang van dat kleurloze, levenloze watervlak schimmig maakt.

– De gang van een slak bestaat uit duizenden haastige stapjes; elke cel van haar immense platvoet fungeert als een been dat onder haar huisjesknie voortwandelt. De reden dat wij de slak, in weerwil van haar microscopische manier van lopen met een oneindige hoeveelheid stapjes, vooruit zien komen, is dat elke been-cel afzonderlijk op haar weg voortgaat en door de snelheid van haar verplaatsing de microscopische geringheid van de stappen compenseert. Net zo bereikt de mens zijn Paradijs, bevrijdt zich van de wereld en vindt zichzelf terug, niet door heroïsche daden van tijd tot tijd maar door duizenden kleine minuten van goedheid in ‘bliksem-daden’, hij vult elke seconde en doet de uren voortgaan. Zoals de slak, dat secondendier, meer seconden in een minuut krijgt dan de snelste draver en zo de uurloop doet langs de baan der seconden; in een hoekje van de tuin maakt zij een reis om de wereld. Wie de seconden weet te gebruiken, leeft duizend levens en in één enkele bloem maakt de blik een reis om de Kosmos.

– Schuim zwemt met zijn vingers. Met zijn luchttentakels is schuim een octopus op het wateroppervlak. Wie heeft niet, als hij zijn handen in schuim dompelde, zich van alle kanten voelen vastpakken door de duizend vingers van het schuim, als de omstrengeling van een octopus? Schuim is als een grote waterspin, loerend op prooi, de schoorsteenveger van stromingen en de straatveger van plassen.

– Een vrucht heeft een onbepaalde blik. Hoe ‘uitgesproken’ ook de vorm, je kunt nergens haar blik ‘plaatsen’.

– Je hebt van die bolronde blikken waarvan het gezichtsveld des te wijder is, omdat de blik zelf aldoor dicht bij het oog lijkt te liggen, alsof hij nooit van de startbaan opstijgt. Zo is het ook met de vrucht, het ei en de bliksemflits, die allemaal een dichtbije blik hebben, waardoor hun gezichtsveld onbegrensd is. Het is alsof vrucht, ei en bliksem een verrekijker in de tijd hebben. Als onze blik blijft hangen aan een vrucht in een boom, aan een ei in het gras, aan een weerschijn bij het omdraaien van ons hoofd, dan lijkt het altijd alsof die dingen ons al lang hadden waargenomen, nog voordat onze blik zich op hen richtte, en alsof onze blik er een uit de tweede hand is tegenover de directe van hen. Alsof ze ons al zijn voorgegaan op het gezichtsveld, zoals een been in een gat valt dat het lang tevoren heeft ‘zien aankomen’, en zoals onze blik door een andere blik betrapt opeens in een openstaande val lijkt te stappen.

– Wolken in de schemering zetten geschilderde wenkbrauwen boven het zonne-oog. Wolken in het ochtendgloren doen het zonlicht knipperen. Bij de mens zijn de wenkbrauwen meer bezield aan het eind van de dag en de wimpers bij het ontwaken. Net zo is het bij de bloemen, waarvan de uiteinden van de blaadjes het levendigst zijn tegen het einde van de dag, terwijl in het eerste ochtendschijnsel alle leven zich samentrekt tussen de meeldraden.