Beste P.,

 

Het is je dus ernst? Na vijfendertig jaar wil je je opnieuw in Nederland gaan vestigen en nu vraag je mij wat ik daarvan vind, of ik het je aan- of afraad. Een vijfendertigjarig verblijf in een Zweedse ijskast is je kennelijk in je botten getrokken en nu wil je hier komen om ze te ontdooien.

‘Het rommelige van Nederland trekt mij aan,’ schrijf je, ‘wat zo in contrast staat met de gladgestreken maatschappij hier waar alles aan commissies, stichtingen en hulpverlenersinstanties is uitbesteed. De bemoeizucht van de overheid begint me hier meer en meer te benauwen. Ondertussen sterven de mensen en zijn niet gelukkig.’

Dat laatste zinnetje herkende ik. Het was een muurtekst die zo rond 1972 overal in Amsterdam op de muren stond te lezen. Tja P., de mensen sterven nog steeds en ook hier zijn ze nog steeds niet gelukkig en wat onze overheid betreft, die is nog steeds typisch Nederlands: terwijl het humane karakter onze maatschappij in de vorm van drastische bezuinigingen op gebieden van gezondheidszorg, ouden van dagen-zorg en onderwijs ontnomen wordt, is er altijd wel een bewindsman te vinden die deze maatregelen verdedigt met een moralistische boodschap over een nieuw ‘sociaal élan’ dat nodig zou zijn, een ‘zorgzame maatschappij’ (wat niets anders is dan een pleidooi voor een goedkopere en dommere maatschappij).

‘In wat voor cultureel klimaat kom ik daar terecht,’ vraag je me. Ik kan daar alleen vanuit mijn eigen ervaringen over spreken en die hebben grotendeels betrekking op de literatuur. Laatst had ik twee studenten op bezoek (voor een scriptie, je weet zo wel). Meestal voert er een het woord en zit de ander zenuwachtig in vragenlijsten te bladeren. Die heeft dan meestal de vragen bedacht. Tot nu toe was ik gewend dat ze de boeken waarover ze iets wilden vragen ook gelezen hadden. Maar deze twee waren geheel anders te werk gegaan (in verband met tijdgebrek, zeiden ze). Ze hadden een boekje met uittreksels gelezen en wat kritieken over een paar boeken. En nu legden ze mij de vragen en opmerkingen van de uittreksel-meneren en literatuurcritici voor. Voorzichtig informeerde ik of het misschien zo was – of ik dat dus niet verkeerd begrepen had – dat ze de hoeken in kwestie echt niet gelezen hadden. Ze gaven het zonder enige vorm van schaamte toe. Er circuleerden een paar gecopieerde hoofdstukken uit enkele romans van mij in hun werkgroep, dat wel, maar daar hadden ze nog niet de hand op weten te leggen. Boeken zijn duur. Dat zeiden ze ook nog, met een verwijtende blik in mijn richting.

‘Maar wat willen jullie eigenlijk, ik bedoel wat doen jullie hier dan?’ Ze wilden een goed cijfer. Het was natuurlijk karaktervoller geweest wanneer ik ze op dat moment woedend de deur had gewezen, maar ze zaten er nu toch, het was drie uur en het bier stond koud.

Het waren eigenlijk niet eens onaardige jongens. Ze hadden Nederlands gekozen omdat de literatuur hen wel een interessant terrein leek. Er gebeurt veel, zei de een. Er wordt voortdurend over geschreven. Wilden ze zelf misschien ook schrijver worden? De zenuwachtige kreeg een kleur maar de ander schudde beslist zijn hoofd. ‘lk zou wel iets bij de radio willen,’ zei hij, `of zoals die Poudewijn Bch, een beetje er omheen praten op de TV. Dat lijkt me wel geinig.’ Dat leek hem wel geinig.

Maar hoe waren ze op het idee gekomen om hier te komen, dacht ik. Misschien hielden ze niet van mijn werk, maar wel van dat van andere schrijvers.

Op mijn vraag begonnen ze allebei enthousiast door elkaar te praten. Brakman. Ja, die vonden ze mooi. Op de middelbare school al. Ze hadden een abonnement op het tijdschrift Bzztôhbulletin. Dat was zo’n handig tijdschrift, ieder nummer was aan het werk van een bepaalde schrijver gewijd. Artikelen, interviews, alles wat er over zo’n man of vrouw geschreven was, werd door de redactie bij elkaar geharkt en in zo’n nummer gezet. En als je dat dan gelezen had, dan wist je alles over die schrijver wat je weten moest. Dat lazen die twee, al jarenlang. Hun hele kennis van de literatuur was gebaseerd op meningen van anderen. Een enkele maal lazen ze wel eens een boek, als het wekenlang op de bestsellerlijst stond tenminste. Het is tenslotte leuk als je met anderen over boeken kan praten, zei de geinige.

Ik haalde nog wat bier. Ik begon er schik in te krijgen. In een paar uur tijd bespraken wij de hele naoorlogse literatuur. Met geleende meningen gaven zij antwoord. Nu weer eens hoorde ik Nuis uit de mond van de een komen, tegengesproken door Piet Grijs uit de mond van de ander. Ze hielden, met Wam de Moor, zielsveel van Van Oudshoorn en ze waren het met K.L. Poll eens dat er niet bezuinigd moest worden op letterenfaculteiten en de romans van Walter Scott waren ook zeer de moeite waard (hadden ze ergens in een interview met Maarten ‘t Hart gelezen). Maar het meest fascinerende was wel dat zij zich niet bewust waren van hun papegaaiepraat. Waarschijnlijk wisten ze niet eens wie wat geschreven had en waar. Het was alleen maar in hun hoofd blijven hangen als een op afroep van een schrijversnaam beschikbaar algemeen gebabbel over literatuur.

Na die ontmoeting met de twee scriptieschrijvers begon het fenomeen van wat ik nu maar even ‘literair schaduwboksen’ noem mij pas goed op te vallen. Op feestjes en in sommige inne cafés hoorde ik overal om me heen de recent in VN, HP, NRC-Handelsblad en andere bladen geventileerde meningen van de spraakmakende gemeente van Nederlandse critici, die zonder bronvermelding als gespreksstof dienst deden.

Er deed zich hier iets voor waarbij de compilerende activiteiten van de Readers Digest nog kinderspel waren. Alsof mensen alleen nog maar kennis van schilderkunst namen door het bekijken van reproducties. Natuurlijk, er worden nog steeds veel boeken (teveel als je het mij vraagt) gepubliceerd en natuurlijk is er ook altijd nog een flinke groep mensen die ze leest, maar ik heb het gevoel dat er steeds meer mensen komen die de literatuur vrijwel uitsluitend via de media ‘bijhouden’. Kranten, weekbladen, radio en televisie zorgen er aan de ene kant voor dat er nog nooit zoveel aandacht aan literatuur is besteed en aan de andere kant schermen ze met hun informatie de lezer af van het object waar het allemaal om begonnen was: het boek zelf.  Zo ontstaat er langzaam een groep quasi-geletterden voor wie  her lezen en praten over literatuur belangrijker is geworden dan de literatuur zelf.

(Hier moest ik deze brief even onderbreken voor een telefoontje. Een meneer uit Breda wilde me uitnodigen voor een Nacht van het Boek, gewijd aan het thema De Liefde. ‘Het is de bedoeling dat dit thema via een diversiteit van literaire kunstvormen (en ook enige andere invalshoeken) belicht zal gaan worden. Uiteraard ligt tijdens de Nacht de nadruk op het boek als literair medium. Maar de Nacht heeft ook een feestelijk karakter,’ haastte hij zich daar aan toe te voegen. ‘Tussen de lezingen door zal het publiek vermaakt worden door de zgn. “entre’acts”.’ En of ik nu maar mee wilde doen. Mijn ontkennende antwoord verbaasde hem, hij klonk zelfs een beetje gebelgd. ‘De mensen hier willen u graag eens zien,’ zei hij.

Je ziet, ik ben dus niet erg optimistisch over dat culturele klimaat, P! Wat zich als cultureel klimaat voordoet is een schimmenspel met acteurs die geleende teksten uitwisselen in de stellige overtuiging dat ze zelf aan het woord zijn.

En dan heb ik het nog niet eens over de poëzie gehad. Waar de steun van een navertelbare anecdote ontbreekt laat de kritiek het grotendeels afweten en dus valt er voor het publiek niks over te zeggen. Om van het kopen maar te zwijgen. Poëzie leent zich niet voor het hapklaar maken ervan via de media. Ze is er (gelukkig) te eigenzinnig voor. Dat resulteert dan weer in een ander soort bijeenkomsten.

Laatst bevond ik mij op zo’n poëzielezing. Het ging niet over de liefde en ook waren er geen entre’acts. De lezing speelde zich of in een keldertje achter een boekhandeltje in Amsterdam, gedreven door enige idealisten. Veertig mensen waren er en er werd met ware hartstocht gepraat over de toekomst van de poëzie. Ik stelde me voor dat een dissidentenbijeenkomst ergens in Oost-Europa ongeveer zo zou verlopen. Buiten de boze, onverschillige wereld, binnen breekbare illusies gehuld in wolken sigaretterook. Toen ik weer op straat liep had ik even het gevoel dat me ook op poëziefestivals wel eens een ogenblik overvalt.

Wat er ook gebeurt, we geven niet op. (Je kunt nu ook bandjes kopen waarop succesauteurs hun werk voorlezen, voor in de auto, als je in de file staat want ja, dat moet ik je wel even zeggen, los van het culturele klimaat, je kunt hier beter niet met de auto naartoe komen.)

Ligt er al sneeuw bij jou? Bij ons laten de laatste bladeren zich vallen. De poëziekalencler op mijn plee meldt voor vandaag: ‘Er was een kok in Loenen/Die last had van vizioenen.’ Uitstekend papier, die kalender. Niet te zacht, niet te hard. En de gedichten geven niet af.

Wat te doen, om met je oude jeugdvriend te spreken. Voor jou als schilder ziet het er beter uit. De mensen worden steeds beeldgerichter. Met je expressionistische doeken zit je vandaag de dag goed. Hoe het er morgen uitziet valt niet te zeggen, dus haast je wat dat betreft! Ieder kwartaal wordt er weer een nieuwe stroming ontdekt. Overal duiken figuren op die ervoor hebben gestudeerd om onze kunst te begeleiden, uit te leggen, te inventariseren en wat er verder allemaal nog aan gemutileerd kan worden. (Van de week was er een aap op de televisie die het woord ‘aap’ op de leesplank kon aanwijzen. Knap hè? En de minister van sociale taken vergeleek beeldende kunstenaars met oude uitgestorven ambachten. Goed hè?)

Zullen we een manifest uitgeven! Manifest voor een langzame kunst. De nieuwe traagheid kunnen we die richting noemen. We moeten daar echter wel snel mee zijn, P. want voor je het weet zijn alle kranten en tijdschriften ter ziele en zonder publiciteit kun je als kunstenaar tegenwoordig niet meer bestaan. Ken je dat verhaal van Kurt Schwitters over die man die op straat stilstaat. Zomaar, hij staat stil. Een kind begint te vragen waarom hij door zo stil staat. Er beginnen zich steeds meer mensen mee te bemoeien en het resultaat is tenslotte het begin van een revolutie. Heel het raderwerk staat stil als uw machtige hand het wil. We geven niet op.

 

je

B.