Makarov: Hier in dit boek staat alles geschreven over onze verlangens en de vervulling ervan. Lees dit boek en je zult inzien, hoe ijdel onze wensen zijn. En je zult tevens begrijpen, hoe gemakkelijk het valt andermans wensen te vervullen, maar hoe moeilijk de vervulling van het eigen verlangen is.
Peterson: Je bent me wel erg plechtstatig aan de gang. Zo spreekt een indianenhoofd.
Makarov: De aard van het boek brengt met zich mee dat men zich genoopt voelt er op een verheven toon over te spreken. Ik hoef er maar aan te denken, of ik neem mijn muts al af.
Peterson: En voordat je het boek ter hand neemt,was je je handen zeker!
Makarov: Inderdaad, je handen moet je wassen.
Peterson: Het kon geen kwaad als je dan tegelijk je voeten waste.
Makarov: Dat is flauw en grof.
Peterson: Hi-hi-hi!
Makarov: Het boek heet MALGIL. (Peterson verdwijnt).
Makarov: Mijn lieve God! Wat is dat nou? Peterson!
De stem van Peterson: Wat is er gebeurd! Makarov! Waar ben ik?
Makarov: Waar ben je? Ik zie je niet!
De stem van Peterson: En jij? Waar ben jij? Ik zie je ook niet: wat zijn dat voor ballonnen?
Makarov: Wat doen we nou? Peterson, hoor jij mij?
De stem van Peterson: Ja! Maar wat is er gebeurd? En wat zijn dat voor ballonnen daar?
Makarov: Kun je je bewegen?
De stem van Peterson: Makarov! Zie je die ballonnen?
Makarov: Wat voor ballonnen?
De stem van Peterson: Laat me los!… Laat me los!… Makarov! (Het is stil. Makarov is in ontzetting blijven staan, dan pakt hij het boek op en slaat het open).
Makarov (leest): ..Zo verliest de mens allengs zijn menselijke gedaante en verandert in een ballon. En, eenmaal een ballon geworden, raakt de mens al zijn verlangens kwijt.’

Deze eenakter is afkomstig uit een cyclus, Voorvallen, die de Russische schrijver Daniil Charms in 1939 heeft samengesteld (vertaald in de bundel Bam en ander proza, 1978). Charms was een van de vele pseudoniemen van Daniil Ivanovitsj Joevatsjov (1905-1942) en een samentrekking van twee lettergrepen uit de door hem bewonderde Sherlock Holmes. Ik schrijf het voorval hier over om een serie deraillerende gedachten over ‘lezen’ weg te kunnen strepen. Is lezen immers niet in de eerste plaats uitlezen? Lezen in de toekomst – die tegelijkertijd dubieuze en intrigerende figuur roept vragen bij mij op die voor het merendeel boven mijn macht gaan. Hoe kan het anders, wanneer je het over je eigen executie lijkt te moeten hebben. En wie spreekt er graag over de strop in het huis van de gehangene? Juist, de gehangene! Dat had Charms ook al in de gaten, getuige een beschrijving van een tijdgenoot, Vladimir Lifsjits: ‘… zijn kamer was leeg en kaal, er stond alleen het allernoodzakelijkste. In dat vrijwel lege vertrek viel in een hoek een vreemd voorwerp op. Het bestond uit stukken plaatijzer, planken, lege sigarettendoosjes, springveren, fietswielen, touw en conserveblikken. Toen ik hem vroeg wat dit moest voorstellen, antwoordde Charms: “Een machine.” – “Wat voor machine?” – “Zo maar, een machine in het algemeen.” – “En waar heb je hem vandaan?” – “Zelf gemaakt!” zei Charms trots. – “En wat doet die machine?” – “Hij doet niks.” – “Hoe zo, niks?” – “Nou, gewoon niks.” – “Waar dient hij dan voor?” – “Ik wou thuis een machine hebben.” – Hij noemde het geen collage, geen beeldhouwwerk, geen objet trouvé, maar gewoon een machine die niks deed.’

Dit kan gelezen worden als een zen-definitie van literatuur. Daarmee zou de diskussie over de toekomst van het lezen, tenminste voor zover het om het lezen van literatuur gaat, op dood spoor gezet, voor gesloten kunnen worden verklaard. Ja, als het boek gewoon een ding temidden van andere natuurlijke dingen was of gewoon een artefact. Het is echter samengesteld uit tekens én betekenissen, en ook indien het uitsluitend naar zichzelf verwijst, zegt het iets over iets anders dan zichzelf, al was het maar in de tijd. Tussen wat geschreven wordt en de werkelijkheid bestaat een betrekking, of men dat nu wil of niet; en meestal staan boeken en werkelijkheid zelfs op gespannen voet met elkaar. Hans Blumenberg heeft in zijn grote studie Die Lesbarkeit der Welt een aantal episoden uit die eeuwenoude strijd beschreven: leesbaarheid als utopie, leesbaarheid van de wereld als belofte waarin de mensheid zich telkens bedrogen uit zag komen zonder dat iemand ooit heeft kunnen aangeven, welke verwachtingen het dan wel geweest zijn waarin men beschaamd werd. Je mag veronderstellen dat lezen in die uitgebreide zin met een streven naar macht te maken heeft, op z’n minst met de drang om de wereld waarin we zijn opgesloten te beheersen en naar onze hand te zetten. (Tegen mijn gewoonte in, zeg ik maar ons, het is zo algemeen.) Het boek heeft steeds, concurrerend met Het Boek, de al of niet uitgesproken pretentie gehad een eenheid en samenhang tot stand te brengen die buiten het boek ver te zoeken is maar – naar analogie van datzelfde boek (als metafoor) – verondersteld wordt aanwezig te zijn, zij het tot nader order in het verborgene. Dat is vermoedelijk ook de reden waarom men van een boek niet accepteert wat men dagelijks wel van krant en ander drukwerk voor lief neemt, dat men een weliswaar voorgesorteerde maar verder niet samengevoegde hoeveelheid heterogeen materiaal krijgt voorgeschoteld. Om mij nu verder van speculaties over het lezen in uitgebreide en beperkte zin te onthouden, wil ik nogmaals een passage overschrijven, uit het inspirerende boek van Marthe Robert L’ancien et le nouveau (1963), waarin zij aan de hand van Don Quichot en Het Slot het conflict tussen boek en werkelijkheid als kern van de hele moderne literatuur behandelt. Het is in ieder geval waar dat, als je goed kijkt, vrijwel alle belangrijke werken uit de literatuur (ook) over lezen blijken te gaan. ‘Welke plaats hebben boeken in de werkelijkheid? Zijn ze absoluut waar of alleen in heel relatieve zin, en als ze het wel zijn, hoe bewijzen ze hun waarheid? Deze vraag en alle andere vragen die ermee verbonden zijn, vormen het uitgangspunt en het beoogde doel van de donquichoteske roman, zijn datgene wat hem niet zomaar tot uitgangspunt van een theoretische verhandeling maakt, maar regelrecht tot onderwerp van een drama. Want zijn de boeken waar, dan kunnen ze het niet zonder dat er iets uit volgt; ze moeten op een of andere manier hun waarheid laten zegevieren en zich door een verandering van het leven waarmaken. Zijn ze onwaar, dan toont juist hun verleidelijke aantrekkingskracht aan hoe nutteloos of gevaarlijk ze zijn; dan moeten ze als van nul en gener waarde of als nietgebeurd beschouwd worden, of, nog beter, verbrand worden. Zo moet het autodafé gezien worden waarmee Don Quichot begint en waaruit in het leven van Kafka een echt offer ontstond (…). Maar hoezeer de vernietiging van de literatuur voor het donquichoteske zoeken altijd een mogelijke uitweg moge zijn, de meest heroïsche en in zekere zin ook meest consequente uitweg, toch verschaft die noch een oplossing noch een bewijs. Vooral kan ze het werk dat telkens aan het ontstaan is er niet voor vrijwaren dat het voor zichzelf een vraag en steeds als het ware een nieuwe plaats voor zijn proef op de som zal zijn.’

Het zoeken – door de romanfiguren als noodzakelijk ervaren, zonder dat het waarom ervan ooit komt vast te staan, hetgeen niet verhindert dat de queeste onherroepelijk ten einde gevoerd moet worden – blijft niet tot het doen en laten van de romanpersonages beperkt, maar contamineert ook het boek dat erover vertelt: het is iets onmogelijks geworden, niettemin moet het steeds weer geschreven en van voren af aan begonnen worden. Geen wonder dat Don Quichot en Het Slot onvoltooid zijn gebleven; hetzelfde geldt voor projecten als Bouvard et Pécuchet, de Ideën, Der Mann ohne Eigenschaften. Maar als je het begrip boek ruim neemt, blijken de afzonderlijke, wel afgeronde werken van andere, verwante auteurs eigenlijk niet meer dan fragmenten te zijn van een schrijfwerk dat in de ware zin van het woord onbegonnen, onmogelijk werk is. Het is ook nooit uit te lezen.

Het toneelstukje van Charms is zo een proef op de som van de onverenigbaarheid van boek en werkelijkheid.

2

Lezen in de toekomst. Wat zou het mooi zijn als we in de toekomst konden lezen, al was het maar dat we zouden weten hoe de literatuur er over vijftig jaar uit zal zien. Als – van dat onnozele woordje schijnt de toekomst af te hangen, niet minder dan de literatuur trouwens. De schrijvende lezer Borges heeft dat helderder gezien dan wie ook: ‘Een boek is niet iets geïsoleerds: het is een relatie, het is een as van ontelbare relaties. De ene literatuur verschilt van de andere, ervoor of erna, niet zozeer door de tekst dan wel door de manier waarop zij gelezen wordt: als het mij vergund was een willekeurige bladzijde van nu – deze, bij voorbeeld – te lezen zoals zij gelezen zal worden in het jaar tweeduizend, zou ik weten hoe de literatuur er in het jaar tweeduizend uitziet. ’ (De cultus van het boek) – Nog even en we weten het.

Maar wat weten we eigenlijk weinig over lezen. Wat over de toekomst ervan te zeggen, wanneer we nauwelijks weten hoe er in het verleden gelezen werd! Vandaar dat de vroegere geletterdheid zo gemakkelijk tot ideaal verheven kan worden. Over de fysieke stofwisseling van onze voorouders zijn we beter ingelicht dan over hun geestelijke.

De tegenstelling boek-werkelijkheid, waarnaar ik in de vorige paragraaf verwezen heb, is een vraagstelling die intrinsiek verbonden is met een historische periode die in het teken van het schrift stond. Inmiddels, zo wil men ons van alle kanten doen geloven, hebben we het tijdperk van de Rede verlaten en zijn we het Informatietijdperk binnengeloodst. De journalistiek heeft met de geschiedenis kennelijk even veel haast als met de dagelijkse kopij. Had het begrip ‘informatie’ tot voor kort een semantische inhoud, het is nu een puur kwantitatieve term geworden voor elke communicatieve uitwisseling, voor alles wat gecodeerd kan worden voor communicatie van een zender naar een ontvanger, ongeacht de inhoud. Een (alles neutraliserend) toverwoord dat te pas en te onpas wordt aangesproken door een gigantische high tech-industrie. Theodore Roszak heeft in zijn boek De informatiecultus. Computerfolklore en de kunst van het denken (1986) een scherp requisitoir tegen het nieuwe bijgeloof gehouden, niet om als een 20e eeuwse ludiet de computer af te zweren maar om hem tot zijn ware proporties, die van een instrument, terug te brengen. Roszak geeft de beperkingen aan van de opvatting over het menselijk denken die aan de computer ten grondslag ligt – het menselijk denken geïdentificeerd met het informatieverwerkende model – en laat zien hoe die opvatting beperkend op het denken terugwerkt bij het, bijvoorbeeld, massaal inzetten van de computer in het onderwijs. ‘Een oplossing op zoek naar problemen’, zo heeft Joseph Weizenbaum de computer eens omschreven, het kan met nog meer reden gezegd worden van de manier waarop de machine het (Amerikaanse) onderwijs is binnengemarcheerd. De kritiek van Roszak klinkt overtuigend. Toch wordt, net als bij George Steiner en Neil Postman, mijn argwaan gewekt door de weinig kritische, bijna hulpeloze manier waarop een bepaalde, gedateerde leescultuur verdedigd wordt, en meer dan dat: ze wordt een panacee tegen de geest van deze tijd ‘… dat wat de jongeren het meest nodig hebben om voor hun belangen op te kunnen komen, is een opleiding waarin ze geleerd hebben onverbloemde, kritische vragen te stellen over deze sombere vooruitzichten. Waarom zit de wereld zo in elkaar? Wie heeft hem zo gemaakt? Kan het ook anders? Er zijn vakken die, mits goed onderwezen, kunnen helpen bij het zoeken naar een antwoord op deze vragen. Die vakken heten sociologie, geschiedenis en filosofie, en stuk voor stuk wortelen ze in de ouderwetse geletterdheid die leergierige geesten toegang verschaft tot boeken, tot ideeën, tot ethische inzichten en tot een maatschappelijke visie.’ (Roszak, a.w.) – Alsof de waarde van dat ouderwetse soort geletterdheid een onomstotelijk bewezen feit is – het adjectief ouderwets roept al associaties op met de verheerlijking van oude ambachten – alsof eens en voor altijd is komen vast te staan wat de inhoud van die geletterdheid is.

Om te weten hoe relatief die is, hoef ik geen cultuurhistorisch betoog te houden, het is voor mij voldoende, mijn eigen humaniora-opleiding in herinnering te roepen. Latijn leerden we, zo hield men ons voor, om logisch te leren denken en begrip te krijgen voor taal; Grieks was er voor de schoonheid. Ik heb zinnen ontleed en ontraadseld, geleerd er grammaticale regels in bevestigd te zien en de uitzonderingen als literaire vrijheden te beschouwen, voorbehouden aan de grote kunstenaar. Zinnen lazen we, geen teksten. Alsof we kippig waren. Ik heb leren vertalen; vreemde talen passief leren ‘beheersen’. Kortom, ik heb lezen geleerd, dat wel, maar zonder bril. Dat alles op hoog, zeer hoog nivo – helaas zat er niets tussen dat nivo en de rest van de wereld. Of ik er spijt van heb? Nee, integendeel, ik heb nu in elk geval een vermoeden hoe de machine van Charms werkt. Maar of ik dat humaniora moet noemen! Nee. Het voornaamste wat ik geleerd heb is: niets, gevoel voor het overbodige, smaak voor luxe (én hard werken). Dat is wat ik van mijn gymnasium onthouden heb, de rest heb ik mezelf af geleerd. Geletterdheid, daarvan ben ik overtuigd, dient er in verhouding tot een veranderde wereld anders uit te zien. De arrogantie van de geletterde ten aanzien van de nietlezer is alleen al misplaatst wanneer je bedenkt dat dezelfde geletterde een analfabeet is op het gebied van techniek en de bèta-wetenschappen. Als er ooit van twee culturen sprake is geweest, dan nu. Helaas zal, wanneer de kloof tussen beide niet op een of andere – ik zou haast zeggen: wonderbaarlijke – wijze gedicht wordt, over de invloed van beide beslist worden door het feit wie zich in de schaduw van de macht genesteld heeft. De voormalige elite van geletterden heeft lange tijd die eer mogen smaken, vandaar haar hooghartigheid, die in haar huidige marginale positie evenwel ronduit belachelijk geworden is. – Het volgende is daarom een kleine oefening in bescheidenheid.

3

Is het geschreven woord gedoemd te verdwijnen? En zijn we, zoals keer op keer gesteld wordt, het tijdperk van het beeld binnengegleden? Te gemakkelijk wordt het een aan het ander gekoppeld. Als er op de eerste vraag al een zinnig antwoord mogelijk is, zou dat misschien eerder gezocht moeten worden in de overdaad die er is ontstaan dan in een verdringing door het beeld. Nog niet zo lang geleden was hèt trefwoord voor zwartkijkers: informatieverschraling; inmiddels is het grootste probleem juist de overvloed aan ‘informatie’ geworden. Recente schattingen wijzen uit dat er over de hele wereld jaarlijks 60 tot 100 miljoen pagina’s tekst geproduceerd worden; rond de 180 persagentschappen scheiden 4 miljoen woorden af, en per jaar verschijnen er 4 miljoen wetenschappelijke bijdragen in 90.000 technische en wetenschappelijke tijdschriften. Het begrip boek is alleen al drastisch veranderd door het feit dat het nog maar een bescheiden plaats inneemt in het geheel van de tekstproductie. Drukwerk te over dus. Hoe iemand nog een woord op papier durft te zetten, is mij een raadsel. Hoe iemand zelfs maar kan beweren de literatuur bij te houden, is, gezien het aantal titels dat jaarlijks verschijnt, eveneens een raadsel.

Wie schrift en beeld louter als tegengestelden ziet, gaat voorbij aan de overeenkomsten en overlappingen. Het schrift doet meer een beroep op het begrip, het beeld wordt directer waargenomen. Toch heeft ook het schrift een visueel aspekt waarvan effecten uitgaan die aan de bewuste waarneming ontsnappen en daarom doorgaans buiten beschouwing blijven. En in zekere zin wordt het beeld net zo goed gelezen als een tekst. Waarom zou je niet van een lectuur van een schilderij kunnen spreken? Zo ja, dan toch zeker van een lectuur van reeksen beelden. Het filmbeeld wordt vrijwel altijd verbaal (én muzikaal) begeleid, het televisiebeeld kan niet eens zonder. Maar ook het stadsbeeld wordt gelezen.

Nee, ik geloof eerder dat we op het ogenblik een verschuiving van oog naar oor meemaken. Het zintuig dat lange tijd voor het hoogste en meest geestelijke werd aangezien, wordt van z’n plaats verdrongen door het gehoor, het ‘middelste’ zintuig dat zich ophoudt tussen het zien op afstand en de direct lichamelijke tastzintuigen. Toch kan niet zonder meer van een terugkeer of herontdekking van een orale traditie gesproken worden. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst dienden retorische middelen en verteltechnieken als middelen voor het geheugen. Met het schrift – en daarna op grotere schaal met het gedrukte woord – werd het geheugen voor een deel veruitwendigd, over- of zelfs afgedragen aan een materiële geheugensteun buiten het bewustzijn. Dat proces wordt door de computer alleen maar versneld, verfijnd en uitgebreid. Zonder die ballast krijgt de menselijke geest – in principe althans – meer ruimte voor een andere, meer synthetiserende vorm van herinnering.

Al valt moeilijk te zeggen hoe er in vroegere tijden geluisterd werd, het is aannemelijk te veronderstellen dat het gehoor – uiteraard niet alleen door het schrift – een duidelijke regressie heeft ondergaan. Ik zou wel eens willen weten wat zelfs intellectueel geschoolden van een voorlezing, een lezing of een forumdiscussie onthouden, tenminste wanneer ze niet meeschrijven of notities maken. Wie kan na afloop een redenering weergeven? Blijft er meer hangen dan een paar zinnen, een stelling (mits vaak genoeg herhaald), een anekdote of het voorkomen en de wijze van optreden van de spreker? Het is trouwens de vraag of het voor het lezen anders is. Wat heeft iemand gelezen als hij een boek uitheeft? En wie leest er, behalve degene die beroepshalve leest, boeken meer dan één keer (een enkel lievelingsboek uitgezonderd); terwijl een tweede lectuur menigmaal tot een heel ander oordeel leidt. (Niet herlezen maakt dat men vaak decennia lang doet met een oordeel over een boek of auteur, zonder het ooit te herzien.) En wie kan precies zeggen hoe hij de krant leest?

Een ietwat langere zin op papier stelt de gemiddelde lezer al voor problemen, hoe moet het dan wel niet zijn met een samengestelde zin die wordt uitgesproken? Het onvermogen om enigszins gecompliceerde schriftelijke mededelingen te verwerken, wordt vermoedelijk in de hand gewerkt doordat het schrijven ondergeschikt is gemaakt aan het praten. En wanneer het geschreven woord zozeer in kwantiteit is toegenomen (voor dezelfde mededeling zijn veel meer woorden nodig, de herhaling zou wel eens het gevolg kunnen zijn van de technische reproduceerbaarheid), is een van de oorzaken daarvan gelegen in het feit dat schrijven steeds meer de vorm van praten heeft aangenomen. Praten is misschien wel de ernstigste milieuverontreiniging die de mensheid treft, om ook eens een apocalyptische slagzin de lucht in te slingeren. Er is langzamerhand niets meer in het leven dat niet wordt omhuld met een glibberige slijmlaag van praat. Wat ketchup is voor de Amerikaanse hap, is voor de consumptie van het leven een scheut klets. Als we nog niet zijn bezweken onder de vele tonnages drukwerk, zullen we toch zeker verdrinken in het gebabbel en geleuter. Voor tekst en beeld kun je desnoods nog de ogen sluiten. Maar aangezien we nu eenmaal een en al oor zijn, kunnen we ons nergens aan de verbale en muzikale ruis onttrekken. Hoor de sirenes! Onafgebroken gaat er een stroom van woorden en geluiden door de mens heen, een woordenstroom in de ether, door de telefoon, op de buis, op papier; een oeverloze stroom die alle kanten uitkan doordat de taal in losse onderdelen, in bits, uiteengevallen is.

Zolang het schriftelijk verkeer zich afspeelde in de betrekkelijk homogene sfeer van geletterden, zolang de traagheid van het schrift nog in overeenstemming was met die van het transport, representeerden de grammatica en de retorica een overgeleverde hiërarchie van waarden. Die was bepalend voor de cultuur gedomineerd door de geletterden, een andere cultuur bestond er niet of werd althans niet als zodanig waargenomen. De telegraaf en de pers, vooral de combinatie van beide – Neil Postman wijst daarop in zijn boek Wij amuseren ons kapot – hebben informatie en taal versplinterd tot contextloze slagzinnen. De snelheid van transport- en communicatiemiddelen en de ontwikkeling van de metropool hebben de beleving van tijd en ruimte zodanig veranderd, dat de lineariteit van het schrift onvermijdelijk in het ongerede is geraakt. De simultaniteit van het leven heeft het taalgebruik drastisch veranderd; Döblin, Joyce, Dos Passos hebben daarvan al vroeg getuigenis afgelegd.

Ook hier geldt dat niet de overgang van schrift naar beeld bepalend is geweest, maar de versplintering: die van de bladzijde in zinnen of zelfs alleen maar losse woorden of zinsdelen, en van het totaalbeeld in detailopnamen. De mechanisering van het schrijven bevestigt dat: degene die op de machine schrijft ziet geen hele zinnen meer voor zich, op een display een paar regels en op het scherm nooit meer dan een halve bladzijde. Degene die praat ziet helemaal niets en degene die luistert hoort flarden. Deze algehele oplossing van de taal heeft het paradoxale gevolg dat er van de ontvangers een veel actievere rol wordt geëist, ze moeten immers zelf samenhang aanbrengen en uit die woordenstromen zinnen bij elkaar vissen (lezen dus). Kortom, er wordt een geheel nieuwe leesvaardigheid vereist, en wel een waarbij oog én oor in het spel zijn. Het lezen verdwijnt, tenminste volgens de ‘idealen van het geletterde denken in de oude betekenis’ (Steiner), waarvoor stilte, aandacht, afzondering de eerste vereisten zijn. Maar door de idealen van een Republiek der letteren eens en voor altijd als norm te stellen, houdt men zich doof voor andere vormen van ervaring. De continuïteit van de ervaring is verstoord, dat valt niet te ontkennen, ondertussen is er echter wel een nieuw idioom aan het ontstaan – een idioom bestaande uit mengvormen van uitdrukkings- en communicatiemiddelen – waarvoor een nieuwe leesvaardigheid ontwikkeld moet worden. Ik weet niet of die bij voorbaat voor de vroegere onder hoeft te doen. Je zou het een integraal lezen kunnen noemen dat vooral een beroep doet op het combinatievermogen. In tegenstelling tot de ‘multiplicateur de progrès’ (Rimbaud) is ‘combineren’ een omgang met al bestaande gegevens en mogelijkheden, dus ook een andere omgang met de traditie. – Hiermee spreek ik eerder een wens of zelfs een eis uit dan een verwachting waarvan ik denk dat ze vanzelf uit zal komen.

Ik zal niet ontkennen dat we overspoeld worden door wankultuur. Daarbij mag men echter niet vergeten dat die beschamende troep voor een belangrijk deel geproduceerd wordt door mensen die zichzelf onbeschaamd geletterden noemen. Ter verdediging verwijzen ze naar de wensen van het publiek, een revérence die hun minachting voor datzelfde publiek nauwelijks verhult. En wat te denken van degenen die overal tekenen van cultureel verval bespeuren, waaraan ze trouwens een niet gering genoegen schijnen te bleven, zoal niet aan dat verval zelf dan toch op z’n minst aan hun scherpzinnige vivisectie of autopsie. Wat mij verbaast, is dat dezelfde mensen er blijk van geven vrijwel geen literatuur van recentere datum te hebben gelezen, naar moderne muziek niet te (kunnen) luisteren, zelden of nooit een film te zien, om van dans en schilderkunst nog maar te zwijgen. Ook uit de essays van Steiner spreekt resignatie. De slag is verloren, bij voorbaat al. Daarbij doet hij het voorkomen alsof we het allemaal al hebben, alsof we alleen maar iets te verdedigen hebben: de bibliotheken zijn vol, er hoeft niets bij, waardevols is er genoeg, het is enkel nog zaak er kennis van te nemen. Goedbeschouwd heeft Steiner het alleen over passief kunstgenot. Nergens geeft hij een indicatie hoe er productief, dus actief, op die vermaledijde ontwikkelingen te reageren is. En kennelijk heeft hij evenmin oog voor pogingen in de moderne kunst van deze eeuw om op nieuwe ontwikkelingen in waarneming en beleving in te spelen. Veel in de Amerikaanse cultuur is namaak, dat is vaker gezegd, en William Gaddis heeft op dat gegeven een schitterende roman geschreven, Recognitions. Het opmerkelijke is dat het eclecticisme, in de moderne Amerikaanse literatuur sardonisch tot methode omgesmeed (en misschien is er nog alleen maar een eclectische lectuur mogelijk), werk oplevert dat allesbehalve namaak is, of liever: het onderscheid echt en onecht doet er niet meer toe, evenmin als dat tussen hoog en laag. Niet verwonderlijk dat het schrijven dan zelf in hoge mate een vorm van lezen wordt.

4

Horen en zien vergaat bij de overdaad aan beeld, geluid, praat en praatpapier. Daar had ik mijn eigen Charmante leesmachine tegenover willen stellen. Ik zeg niet: in stelling willen brengen, want ik vind het weinig passend mijn eigen kijk op de wereld en mijn eigen tijdsbesteding – die van iemand voor wie lezen en schrijven van even vitaal belang zijn als in- en uitademen – als norm voor anderen te stellen. Het enige dat ik opeis is het recht op mijn eigen lectuur – wat ik wil lezen en hoe ik wil lezen. Ik had het willen hebben over lezen met de pen op papier. Maar hoe moet je het recht op luxe formuleren, een voor mij noodzakelijke luxe, bovendien een luxe die werk inhoudt, lezen als werk, niet minder dan schrijven werk is, vrije arbeid. Lezen is moeilijker dan men denkt. Het is een uitvoeringskunst waarvoor evenveel studie, oefening en inzet vereist is als voor het vertolken van muziek of toneelspelen. En niemand verwacht na het kopen van een instrument meteen een moeilijk stuk te kunnen spelen, en evenmin kan niet iedereen die rekenen heeft geleerd eisen dat een wiskundige verhandeling meteen toegankelijk voor hem is. En zo ook is er vrij veel literatuur die alleen voor gevorderde lezers goed te lezen is. Maar de verwijdering tussen de gewone en de ontwikkelde lezer – een verwijdering die zienderogen tot een kloof aan het worden is – het verschil tussen passief en actief lezen, het lezen voor ontspanning en het lezen met de pen op papier, lijkt me tegelijkertijd desastreus voor de literatuur. Ik heb het nu niet over niet-literaire teksten die al gelezen zijn wanneer ze geschreven worden, maar over het literaire boek dat z’n lezer nog moet vinden of zelfs maken. Tijdens het schrijven is er maar één lezer in het spel, de ideale lezer. Maar een tekst die alleen maar een ideale en geen reële lezer krijgt, blijft onuitgevoerd werk. Ik zal het er niet over hebben, daar ik niet goed weet of er nog plaats is voor die lees- en schrijfmachine die ik tegenover de overdaad aan drukwerk en woorden had willen stellen. Zodra je het over lezen met de pen op papier hebt, word je met een scheef oog aangekeken. Lezen doe je op je rug of in een fauteuil; lezen doe je voor je lol, bij wijze van ontspanning. Tegenover zulke literatuurliefhebbers valt moeilijk uit te leggen dat het je toeëigenen van een tekst, wat inspanning en tijd kost, een intens genoegen verschaft. Daarvoor kom ik op. Ik begin langzamerhand echter in te zien dat dit recht op leesgenot (te onderscheiden van leesplezier) niet zozeer verdedigd moet worden tegenover niet-lezers als wel tegenover mensen die van het geschreven woord of van de literatuur leven en menen uit te kunnen maken wat tot de literatuur behoort en wat niet, wat de canon zou zijn en wat kwaliteit heeft of niet. Voor de literatuur zou de huidige overdaad het gunstige gevolg kunnen hebben dat er voldoende is voor elke interesse, ook voor de meer excentriek ingestelde minderheden. In werkelijkheid blijkt er  steeds meer van hetzelfde op de markt te komen en is het getal – de afzet – nagenoeg de enige norm geworden. Het feitelijke gevolg is daarom vooral onverschilligheid ten aanzien van alles wat buiten de door de literaire journalistiek begeleide en gestimuleerde hoofdstroom valt. Nieuwsgierigheid neemt evenredig af aan de disproportionele aandacht voor het nieuwe. Zoals ook de belangstelling voor literatuur het aflegt tegen het spectaculaire van toevallig deze schrijver of dit boek. Lezen en lezen is twee. Het ene soort lezen, het klakkeloos absorberen van praat, is enorm toegenomen en heeft steeds minder te maken met het actieve lezen. In een machinepark zou Charms machine onmiddellijk vermalen worden. Lezen met de pen op papier heeft veel weg van die kringloopmachine. Lezen in die zin betekent tussen boeken lezen – en tussen boeken en andere vormen van werkelijkheidsbeleving – betekent uitlezen, uitkiezen, verzamelen, vergelijken, herinneren en corresponderen, betekent ook op boeken doorlezen in andere boeken. Dat soort lezen lijkt een specialisme te worden, maar wat is daar op tegen zolang het niet de oorspronkelijke drijfveer verdringt, de behoefte aan informatie, kennis, inzicht in geheimen, inzage in andere werelden, aan het meebeleven van andere, onbekende en onbereikbare levens(wijzen), het verlangen ergens anders te zijn, anders te denken, zichzelf te veranderen – om dezelfde redenen als kinderen lezen. Lezen is dan minder een liefhebberij dan een passie, een passie die zich onder meer kan uiten in de wens om een tekst te gebruiken als springplank. Het cruciale punt van de literatuur – de plaats waar de vele schrijfvormen, die afkomstig zijn uit meerdere culturen en onderling verbindingen of schermutselingen aangaan, samenkomen – is de lezer, niet de schrijver. De actieve lezer wel te verstaan, die leest in de zin zoals Roland Barthes het eens in een vraaggesprek heeft geformuleerd: ‘Ik ben ervan overtuigd dat een theorie van het lezen (het lezen dat altijd het arme familielid is geweest van de literaire creatie) volstrekt schatplichtig is aan een theorie van het schrijven: lezen is – op het nivo van het lichaam, en niet op dat van het bewustzijn – terugvinden hoe iets geschreven is: je begeeft je in de productie, niet in het product (…) lezen is echt schrijven: ik schrijf – of herschrijf – de tekst die ik lees, beter en verder dan z’n auteur heeft gedaan’.

Een dergelijke lezer is een ingewijde, natuurlijk. Dat woord blijkt voldoende om zelfs (of juist) de liefhebbers kopschuw te maken. Iemand als Steiner opteert voor de liefhebber, maar zelfs hij spreekt, als hij het heeft over kritiek en commentaar, denigrerend over ‘een sport voor ingewijden’, terwijl hij het elders, hoopvol, heeft over een cenakel van ‘geletterde mannen en vrouwen’, die, in afwachting van een nieuwe ‘klasssieke periode van leeskunst’, de traditie van de ‘cultuur van het citaat’ in ere houden. Als Steiner, oog in oog met een wereld die beheerst lijkt te worden door rekenkundigen, zijn blik afwendt en alleen maar nostalgisch terugblikt op het gespaarde cultuurgoed, met voorbijzien aan de noodzaak van een nieuwe manier van lezen (en herlezen) en schrijven (en herschrijven), kies ik liever voor het koppig doorgaan tegen de stroom in, schrijven tegen de niet aflatende stroom van woorden en beelden in, tegendraads lezen. Of om Saul Friedländer te citeren (Reflections of Nazism. An essay on Kitsch and Death): ‘De eindeloze stroom van woorden en beelden wordt een steeds dichter scherm dat het verleden aan het zicht onttrekt, terwijl de enige toegang wellicht in stilte en eenvoud gelegen is, in de voortdurende aanwezigheid van het ongezegde, in de voortdurende verzoeking van het zwijgen’.