Op een mat van bloemen
schilder jij
je lied, je woord
o mijn vorst

 

Je hart verft zich op
met veelkleurige bloemen;
jij schildert je lied, je woord
o mijn vorst

 

Omstreeks 1470 componeerde de Azteekse koning Nezahualcóyotl (Hongerige Wolf) een afscheidslied, waarin hij de wens uitsprak niet in vergetelheid te raken. Deze wens wordt in het lied geformuleerd als een verwachting die tot zekerheid uitgroeit (‘…mijn lied zal in de wereld voortbestaan’). En het is waar, dat deze vorst heden ten dage nog altijd bekend staat als een van de belangrijkste dichters van het Azteekse rijk. Van de paar honderd liederen en liedfragmenten die de ondergang van de oud-Mexicaanse cultuur hebben overleefd, kunnen er zesendertig aan Nezahualcóyotl worden toegeschreven. Dat aantal is aanzienlijk vergeleken met de weinige verzen die andere met name bekende dichters krijgen toebedeeld.

Het werk van de vijftiende-eeuwse dichter-koning uit Tetzcoco omvat nagenoeg alle genres die de Azteekse dichters hebben beoefend. Hiertoe behoren onder andere de gedichten over de aard en functie van de poëzie, de bloemenliederen (waarin de bloem een metafoor van het lied is), de teksten over de betrekkingen tussen mens en godheid, de krijgszangen, de poëtische dialoog en de klachten over de vluchtigheid van het aardse bestaan.

In zijn afscheidslied, kort voor zijn dood geschreven, presenteert Nezahualcóyotl zichzelf als iemand die al bijna ‘op de Oever van de Negen Stromen’ vertoeft. Hij duidt daarmee het Jenseits aan, waarvoor op andere plaatsen herhaaldelijk het woord ‘daarginds’ wordt gebruikt. Door de eenvoud van het lied wordt de obsessie omtrent het hiernamaals – een gemoedstoestand die het merendeel van de Mexicaanse zangers blijkt te delen – in alle hevigheid uitgedrukt. Zelfs in de naar blijdschap en muzikale bedwelming neigende lenteliederen zijn de dood en het ‘daarginds’ nooit helemaal afwezig. Terwijl hij zich met zijn vrienden vermaakt, zingt de dichter: Vergeet niet / dat ook wij eens moeten heengaan.’

Ofschoon een vergelijking van de oude Indiaanse cultuur met die van de late middeleeuwen in Europa een hachelijke aangelegenheid is, kan men het memento mori dat destijds in onze landen opklonk, met enig voorbehoud aan het alles doordringende doodsbesef van de Azteken koppelen. Wat achter in de retorische, Azteekse poëzie onmiddellijk opvalt, is de diepe ernst waarvan zij is vervuld. Waar de vijftiende-eeuwse Europese poëzie over de dood niet zelden wordt gekleurd door ironie, spot en zelfspot, en een aan cynisme grenzende macabere humor – ieder weet zich op weg naar ‘het land van mollengijs’ om daar ‘ter mollenfeeste’ te gaan dansen – ontbreken deze relativerende elementen in de Indiaanse doodspoëzie. Met andere woorden: de angsten zijn dezelfde, maar ze worden op verschillende wijze tot uitdrukking gebracht.

 

De liederen van Nezahualcóyotl zijn voornamelijk in twee manuscripten aan te treffen: het eerste is van de hand van Juan Bautista de Pomar en draagt als titel Romances de los Séñores de la Nueva España (Tetzcoco, 1582), het tweede is het aan Bernardino de Sahagún toegeschreven Manuscrito de la Biblioteca Nacional de México dat een schat aan liederen bevat, die onder de naam ‘Cantares Mexicanos’ bekend is geworden. In de vijftiger en zestiger jaren heeft Angel Maria Garibay beide manuscripten ontcijferd, vertaald en becommentarieerd, waarna ze in 1964 en 1965 als Poesía Nahuatl I en II door de universiteit van Mexico werden gepubliceerd.

Juan Bautista de Pomar, een achterkleinkind van Nezahualcóyotl, voltooide in 1582 zijn geschrift over het voormalige vorstendom Tetzcoco (Relación de Tezcoco), dat hij op verzoek voor Filips II van Spanje had samengesteld. Zijn relaas bevat onder meer de door Garibay uitgegeven liederen, waarvan er achtentwintig met zekerheid aan Nezahualcóyotl kunnen worden toegeschreven. De overige teksten van deze dichter zijn voor het merendeel in de ‘Cantares Mexicanos’ terechtgekomen.

Een selectie van acht liederen wordt hier aan de lezer gepresenteerd. De Nederlandse versies zijn benaderingen van de oorspronkelijke teksten. Ze zijn mijns inziens minder gecompliceerd dan de sacrale hymnen van de Azteken, die eerder en elders zijn gepubliceerd (Poëzie van de Azteken, De Bezige Bij, 1982). Niettemin blijken enkele aantekeningen met betrekking tot specifieke beelden of symbolen onontbeerlijk. Om practische redenen zijn die achter de gedichten afgedrukt.

 

Hommage aan Nezahualcóyotl vormt het derde deel van een poëtisch drieluik, bestaande uit profane liederen van Azteekse dichters uit de vijftiende eeuw. Dood en doodsangst is het verbindende thema van de drie reeksen. De dichter Nezahualcóyotl leefde van 1402 tot 1472.

  
 
  
I
  
Vrienden, sta op!
De vorsten zijn weerloos, ontheemd;
ik ben Nezahualcóyotl,
ik ben de zanger,
de papegaai met de grote kop.
  
Neem je bloemen en je waaier in de hand.
Dans ermee, dans!
Jij bent mijn zoon,
jij bent Yoyontzin.
  
Neem van de cacao,
neem de bloem van de cacao.
Drink! En laat de dans geboren worden,
laten zangers elkaar toezingen.
Ons huis staat niet op deze plaats,
we zullen hier niet leven –
en jij…, het zal jou niet anders vergaan.
Ayah!

  
 
  
II
  
Ik zet mijn trommel klaar
en roep mijn vrienden nader:
ik breng ze tot zingen,
ze maken plezier.
Vergeet niet
dat ook wij eens moeten heengaan;
weest dus maar gelukkig, vrienden.
  
Nu misschien nog onbekommerd —
zal het ginder ook zo zijn?
Heerst misschien ook daar gemoedsrust
waar de zielen zonder lichaam zijn?
Laten we gaan…
maar hier geldt de wet van de bloemen,
hier geldt de wet van het lied.
Wees dus maar gelukkig
vrienden,
kleed je feestelijk aan.
 
  
  
 
III
  
Lentelied
  
In het huis van het zompige mos
begint hij te zingen,
beproeft hij het lied.
Hij strooit er zijn bloemen,
het lied schenkt plezier.
  
Het lied vindt nu weerklank:
het lichte gerinkel van bellen
wordt al beantwoord
door tamboerijnen in bloei.
Hij strooit er zijn bloemen,
het lied schenkt plezier.
  
Boven de bloemen
de zang van de fraaie fazant;
zijn lied komt los
en vlot nu in de wateren.
Tal van vogels, roodkleurige,
geven hem antwoord;
hij zingt betoverend,
de rode vogel, de fraaie fazant.
  
Jouw hart is een liedboek,
je bent gekomen om te zingen,
je laat je trommels klinken
en de zanger, dat ben jij!
In het hart van het lentehuis
breng je de mensen in verrukking.
  
Jij alleen deelt
diep geurende bloemen uit,
kostbare bloemen, bedwelmende bloemen
en jij bent de zanger.
In het hart van het lentehuis
breng je de mensen in verrukking.

  
  
  
IV
  
De Bloeiende Boom [een dialoog]
  
Eerste dichter
 
Ons lied doet de ronde, het zingt zich al voort.
Temidden van parels, temidden van goud
bot de Bloeiende Boom nu al uit.
Hij huivert, hij spreidt nu zijn kroon —
laat de quetzalvogel honing zuigen,
laat de gouden quéchol honing zuigen!
 
Je bent in de Bloeiende Boom veranderd;
Je ontvouwt je en buigt voorover,
je hebt je aan de Schenker van het leven voorgesteld:
in zijn nabijheid open je je takken.
Bloemen zijn we, bloemen van verscheiden aard.
 
Hij leeft daarginds nog altijd voort,
blijf je bloemkronen op deze aarde openvouwen.
 
Als jij je twijgen schudt vallen de bloesems;
je strooit jezelf in het rond.
 
 
Nezahualcóyotl
 
Mijn bloesems zullen niet vergaan,
mijn liederen zullen niet sterven:
ik verhef ze: ik hen de zanger.
 
Gele glans van bloemen –
ze verstrooien zich, ze dwarrelen neer
tot in het gouden hart.
Ravenbloemen, vingerbloemen
die jij uitstrooit en laat vallen
temidden van andere bloesems.
 
Ach ja, ik ben gelukkig,
ik, Nezahualcóyotl, de koning.
Juwelen, brede helmbossen van quetzalveren –
beide voeg ik samen
en ik overdenk de aanblik van de jaden stenen:
zij zijn de vorsten!
Ik zie het gelaat van Arenden en Tijgers,
ik aanschouw het gezicht van juwelen en jade.
 
 
Eerste dichter
 
De schittering van een armband, rondom met jade bezet:
zo zijn jullie woorden en gedachten
o vorsten Motecuzomatzin en Nezahualcoyotzin.
Eens komt de dag dat jullie je vazallen
als verweesden moeten achterlaten!
 
Wees nu gelukkig in Ipalnemoani’s nabijheid:
men wordt maar eenmaal koning hier op aarde –
Eens komt de dag dat jullie je vazallen
als verweesden moeten achterlaten!
 
Wees gelukkig, trek je feestgewaad nu aan,
jij, koning Nezahualcóyotl,
eigen je de bloemen toe van hem voor wie wij leven.
 
Span je in, put je uit,
ga hier tot het uiterste:
er komt een dag dat hij zijn roem en luister zal verbergen:
ze worden slechts kortstondig uitgeleend, o vorsten.
 
Wees gelukkig, trek je feestgewaad nu aan,
jij, koning Nezahualcóyotl,
eigen je de bloemen toe van hem voor wie wij leven.
 
Bedenk, Nezahualcóyotl, dat aan gene zijde nog alleen Ipalnemoani’s huis is:
hij alleen bezet de hemeltroon,
hij alleen bestrijkt de aarde en de hemel.
Daarginds zal hij gelukkig zijn en zijn geluk wegschenken.
 
 
Nezahualcóyotl
 
We zullen heengaan, ach… wees blij!
Dat zeg ik, Nezahualcóyotl.
 
Leven we wel echt op aarde?
Niet voor eeuwig op de wereld,
slechts kortstondig zijn we hier!
Al is men van jade, breken zal het toch;
al is men van goud, doorkliefd wordt het toch.
Zelfs de pluim van quetzalveren
wordt eens stuk getrokken.
Niet voor eeuwig op de wereld,
slechts kortstondig zijn we hier!

 
 
 
V
 
Jij blauwe vogel, jij stralende ara,
je komt aangevlogen,
Opperste Gebieder voor wie alles leeft.
Waar je met gespreide vleugels neerstrijkt
en je breed maakt, staat mijn huis –
mijn huis gedijt en is vol leven.
 
Door jouw goedgunstigheid
kan men op aarde wonen, o Ipalnemoani.
Waar je met gespreide vleugels neerstrijkt
en je breed maakt, staat mijn huis –
mijn huis gedijt en is vol leven.

  
  
  
VI
 
Jouw bloemen zijn gevat in bladeren van smaragd,
als juwelen openen zij hun knoppen.
We dragen ze in onze handen;
geurige, kostbare bloemen
waarmee we ons tooien, o vorsten.
Ze zijn ons hier op aarde slechts in bruikleen afgestaan.
 
Het is een bonte, luisterrijke bloemenschat
die wij in onze handen dragen;
geurige, kostbare bloemen
waarmee wij ons tooien, o vorsten.
Ze zijn ons hier op aarde slechts in bruikleen afgestaan.
 
Treurigheid bevangt mij,
wasbleek wordt mijn gezicht…
Daarginds staat het huis waar wij heen gaan –
Er is geen terug, hier keert geen sterveling weer…
Eens gaan we de dag die we eens moeten gaan.
Ohuaya! Ohuaya!
 
Konden maar de bloemen en de liederen
worden meegenomen naar zijn huis!
Laat ik heengaan, opgesierd
met gouden ravebloemen,
met de bloesems van de geurige acacia.
We dragen ze in onze handen…
Er is geen terug,
hier keert geen sterveling weer…
Eens gaan we de weg die we eens moeten gaan.
Ohuaya! Ohuaya!

 
 
  
VII
 
Ik ben bedwelmd, ik huil en klaag,
ik denk, ik spreek,
sta oog in oog met wie ik ben.
Als ik eens onsterfelijk was
en nimmer zou verdwijnen!
O diepste wens om daar te zijn
waar de dood niet bestaat,
waar ze voor altijd is verslagen.
Als ik eens onsterfelijk was
en nimmer zou verdwijnen!

  
  
  
VIII
 
Adieulied
 
Ik, vogel van het bloeiende water, leef voort in het feest.
Ik ben een lied in de wijde omtrek van het water,
mijn hart dwaalt op de oever van de mensen;
ik ga mijn bloemen bezielen
waarmee de vorsten zich bedwelmen.
Er is opsmuk en vertier.
 
Mijn hart is triest — ach, door droefheid is het overmand;
ik ben zanger op de Oever van de Negen Stromen
in de streek van het bloeiende water.
O mijn vrienden, spoedig zal ik worden opgebaard.
 
Ik rijg een halssieraad van zuivere jade,
als dichter is dit mijn verdienste:
de jaden stenen schitteren, ik beroem mij op mijn lied.
Mijn hart raakt bevangen – O, dat ik ginds
op de bloeiende aarde zal zijn opgebaard!
 
Als ik zing voel ik de aardse smart,
ik ben dichter in wie pijn van droefheid groeit.
Mijn hart raakt bevangen – O, dat ik ginds
op de bloeiende aarde zal zijn opgebaard!
 
Een kunstwerk, rijk aan kleuren, laat ik achter:
ik ben dichter en mijn lied zal in de wereld voortbestaan.
O mijn luisterende vrienden,
door het lied leef ik in de herinnering voort.
Ik zal heengaan, heengaan en verdwijnen,
ik zal liggen op een mat van gele veren –
oude vrouwen zullen mij bewenen,
het geweeklaag zal mijn botten uitmergelen
als bloeiend hakhout dat gekapt is.
Daar, op gindse oever,
op de oever van de tortelduiven
moet ik in het graf afdalen.
 
Ay, de pijn doorvlijmt mij, luisterende vrienden!
Als ik straks word weggedragen zal de veren troon
in rook opgaan, daar in Tlapala.
Ik zal heengaan, heengaan en verdwijnen,
op een mat van gele veren van ik liggen
en de vrouwen zullen mij bewenen.

 
 
 
AANTEKENINGEN BIJ DE GEDICHTEN
 
Op een mat van bloemen: een tekst van Nezahualcóyotl die zichzelf toespreekt. Hier als motto gebruikt met weglating van de eigennaam die tweemaal wordt genoemd.
 
I
De papegaai met de grote kop (tzontecochitzin): Een gangbare metafoor van de dichter.
De bloem van de cacao (cacahuaxochitl): De dichter roept op tot het drinken ‘van bloeiende cacao’. In letterlijke zin is dit een onmogelijkheid, maar bijna niets in deze poëzie kan letterlijk worden genomen. De Nahua-indianen dronken bij feestelijke gelegenheden wel degelijk een uit cacao bereide drank, die ongezoet en koel werd geserveerd. Alleen hooggeplaatste personen mochten van deze ‘voedzame en opwindende’ drank genieten. Garibay merkt hierover op, dat iemand uit het lagere volk de doodsstraf stond te wachten als hij werd betrapt op het drinken van cacao. Dichters en zangers was het nuttigen ervan wel toegestaan: poëzie en dans zouden er bij winnen.
 
III
In het huis van het zompige mos: (De binnenplaats van) het huis waar gezongen en gemusiceerd wordt. Ook ‘het lentehuis’, ‘het huis der bloemen’ of ‘de bloeiende patio’ genoemd. Met het zompige, dus vochtig-groene mos wordt het gezelschap van dichters en zangers aangeduid, hier aangevoerd door Nezahualcóyotl.
León-Portilla en Marínez geven een op sommige plaatsen sterk afwijkende lezing en gaan uit van ‘het huis der kunsten’ (‘casa de pinturas’) in plaats van ‘het zompige mos’ (‘musgo acuático’).
De veelvuldig gebruikte waterbeelden zijn in verband te brengen met de eertijds waterrijke omgeving van de Azteekse stedenbond, die rondom het meer van Tetzcoco was geconcentreerd.
 
IV
De Bloeiende Boom: Snel groeiende boom met tal van uitlopende takken en twijgen. Als middelpunt van het mythische Tlalocan (het gebied van regen en nevels waar de god Tlaloc heerst) het trefpunt van levende en dode dichters. De boom wordt ook genoemd in verband met Tamoanchan, de streek van waaruit al het leven op aarde afkomstig is. Hiertoe worden mensen zowel als mythische vogels gerekend (zie vol-gende noot).
Quéchol: Door de Nahua-indianen ook ‘teoquéchol’ genoemd, een goddelijke vogel met ‘soepele hals’, die als buitengewoon kostbaar wordt aangemerkt. De vogel wordt als roodkleurig omschreven, en afwisselend met de rose flamenco en de guacamaya (een papegaaiesoort) geassocieerd. Hij staat voor de zonnegod Huitzilopochtli, maar ook voor de in de strijd gedode krijger (‘de rode quéchol’). Het laatste geldt tevens voor de quetzalvogel.
Tot de vogels die met de zon worden vereenzelvigd behoren voorts: de blauwe reiger, de arend, de ‘lichtende’ ara of guacamaya, en de honingvogel of kolibrie.
Gele glans van bloemen: In de tekst wordt het geel door goud gevolgd. Het is een niet ongebruikelijke combinatie in een cultuur die helgele bloemen en goud symbolisch verbond met het oosten waar ‘s morgens de zon opkomt.
Ravebloemen: Er is voor een letterlijke vertaling van ‘flores del cuervo’ gekozen, omdat de gangbare benaming Franchipani-bloemen (Plumeria acutifolia) in Nederland vrijwel onbekend is en in het gedicht zou detoneren.
Vingerbloemen: Eigenlijk handvormige bloemen (‘flores de manita’), waarvoor een Nederlandse benaming ontbreekt. De door Garibay vermelde Latijnse omschrijving werd in geen enkele flora aangetroffen.
Arenden en Tijgers: De vorsten waren verenigd in een militaire organisatie – de Ridders van de Zon – die was onderverdeeld in Arenden en Tijgers.
De schittering van een armband: De schoonheid van het lied.
Ipalnemoani: De godheid die het leven geeft en neemt, de Heer van het omringende en nabije, de opperste Gebieder.
 
V
De in dit lied genoemde vogels staan voor de zonnegod Huitzilopochtli.
 
VIII
Ik ga mijn bloemen bezielen: Bezielde liederen die de luisterende vrienden in een staat van vervoering zullen brengen.
De Oever van de Negen Stromen: Een van de vele aanduidingen van het dodenrijk, de streek van het mysterie, de plaats waar men ontvleesd is, het huis van de nacht, het hiernamaals, daar waar wij op een of andere manier in leven blijven, enzovoort.
De inleiding tot de ‘Hommage aan Nezahualcóyotl’ behandelt enkele algemene aspecten van dit lied.