Ik voor mij ken geen andere paden der schepping dan die welke stap voor stap, dat wil zeggen woord voor woord, worden gebaand door het voortschrijden van de geschreven tekst.
Alvorens ik tekens op het papier begin te zetten is er niets, alleen een vormeloze brij van min of meer verwarde gevoelens, een opeenstapeling van min of meer duidelijke herinneringen, en een vaag – heel vaag – plan.
Slechts onder het schrijven komt er iets tot stand, in de volle betekenis van het woord. Wat mij fascineert, is dat dat iets altijd oneindig veel rijker is dan wat ik mij voornam te maken.
Het schijnt mij dus toe dat het witte vel papier en de letters een minstens even belangrijke rol spelen als mijn voornemens, als was de materiële handeling van het schrijven noodzakelijkerwijs een traag gebeuren om de beelden de tijd te gunnen zich in groten getale te verzamelen (niettemin komen zij, soms, sneller en ben ik gedwongen mij zelf te onderbreken om ze vlug in de kantlijn te noteren). Of misschien heb ik er behoefte aan de woorden te zien, als vastgeprikt, aanwezig, zonder dat zij mij kunnen ontsnappen?…
Toch zijn het geen op zich zelf bestaande materialen zoals de stenen van een muur, een gekleurde vlek – die slechts naar zich zelf verwijst -, of brons – wat je kunt aanraken. Op de een of andere manier verwijzen zij altijd naar dingen. Maar misschien houdt de scheppende rol die zij spelen juist verband met dat meervoud.
Al is er nooit een enkele druppel bloed gevloeid bij het verscheuren van een bladzijde waarop het lichaam van een mens beschreven stond, al heeft niemand zich ooit geschroeid aan het geschreven relaas van een brand, al is het woord bloed geen bloed, het woord vuur geen vuur, al zijn wij niet bij machte met een beschrijving de dingen opnieuw gestalte te geven en brengen wij altijd andere voorwerpen onder woorden dan de voorwerpen die wij om ons heen waarnemen, woorden bezitten wel dat wonderbaarlijke vermogen naast elkaar te plaatsen en te vergelijken wat, zonder hen, geen enkele samenhang zou vertonen.
Wat vaak geen direct verband met elkaar houdt in de tijd van de klokken of in de meetbare ruimte kan in een nauw verband worden samengebracht en geordend binnen de taal. Een spijker, een stoet, een school, een samenzwering, een clown, een staat, een brief hebben slechts (dat wil zeggen hebben) dit gemeen: een hoofd. Het een na het ander spatten de woorden uiteen als even zoveel Romeinse kaarsen. Het zijn even zovele kruispunten waar meerdere wegen elkaar snijden. En als men, liever dan elk van deze explosies te willen beheersen, beteugelen, of snel deze kruispunten over te steken, al besloten welke weg men zal volgen, stilhoudt en onderzoekt wat zich aftekent in hun schijnsel of in hun open verschiet, dan openbaren zich onvermoede samenstelsels van weerklanken en echo’s.
Ieder woord roept verscheidene andere op (of dwingt daartoe), niet alleen door de kracht van de beelden die het tot zich trekt als een minnaar, maar soms ook door zijn enkele vorm, eenvoudige assonanties die, op dezelfde wijze als de formele vereisten van syntaxis, ritme en compositie, vaak even vruchtbaar blijken te zijn als hun talloze betekenissen.
Op deze manier zijn La Route des Flandres, Le Palace geschreven, en ook Histoire, en ook (het kost tijd om zich langzaam maar zeker van zijn slechte ingescherpte gewoonten te ontdoen) de hier volgende bladzijden, ontstaan uit louter verlangen iets ‘in elkaar te knutselen’ met bepaalde schilderijen waarvan ik houd als uitgangspunt. Teksten die, allemaal, tot stand zijn gekomen op een wijze die ik aan het begin volstrekt niet voorzag, waarbij de weinige beginbeelden onderweg duidelijker zijn geworden en vermeerderd met alle beelden die het schrijfwerk en de vereisten van de compositie er aan hebben toegevoegd.
En daarom lijkt het mij dat dit pad dat Orion aveugle heeft gebaand nu ergens moet verdergaan. Want het verschilt sterk van de weg die een romanschrijver gewoonlijk volgt en die uitgaande van een ‘begin’ uitkomt bij een ‘einde’. Het mijne slingert zich in alle richtingen en komt op zijn uitgangspunt terug, zoals dat een reiziger kan gebeuren die, verdwaald in een bos, op zijn schreden terugkeert, opnieuw vertrekt, in de war gebracht (of geleid?) door de gelijkenis tussen niettemin verschillende plekken die hij meent te herkennen of, omgekeerd, door de wisselende aanblik van een en dezelfde plek, waarbij hij herhaaldelijk zijn eigen pad kruist, meer dan eens over open plekken komt die hij al is overgestoken, zoals dit

Claude Simon

en het kan zelfs gebeuren dat men zich aan het ‘einde’ op dezelfde plek bevindt als in het ‘begin’.
Het einde kan dan ook niets anders zijn dan de uitputting van de reiziger die dit onuitputtelijke landschap verkent. Op dat moment is misschien tot stand gekomen wat ik een roman noem (immers, als alle romans is het een fictie waarin personages optreden die zijn meegesleept in een handeling), een roman die echter niet de voorbeeldige geschiedenis zal verhalen van een of andere held of heldin, maar die zo volslagen andere geschiedenis van het zonderlinge avontuur van de verteller die onophoudelijk blijft zoeken, waarbij hij al tastend de wereld ontdekt in en door het schrijven.

Genève, 1970