1
Toen ik als scholier er in geslaagd was drie weken lang mijn zakgeld op te sparen, kon ik tegen betaling van fl. 1,45- het was voorjaar 1955- in de boekhandel Paul Rodenko’s Nieuwe griffels, schone leien ‘bloemlezing uit de poëzie der avant-garde’ aanschaffen. Nu ik drieëntwintig jaar later af en toe zelf in anthologieën blijk te staan, wordt mij in het voorjaar van 1978 de bloemlezing Ander proza van Sybren Polet toegestuurd. Beide titels worden hier niet zonder reden in een adem genoemd.
De kennismaking met Nieuwe griffels betekende een schok: zowel de inleiding van Rodenko als de bloemlezing zelf brachten menige (jonge) lezer in verwarring en tegelijk ook in vervoering. Door gebrek aan belezenheid ontging je aanvankelijk de ware portee van zekere passages uit de introduktie, en ook de betekenis van de poëzie stond je niet overal even helder voor de geest. Ondanks half of helemaal niet begrepen zaken die Rodenko blijkbaar wel glashelder voor ogen stonden, voelde je dat hij zich op een indringende manier met het wezen van de 20e eeuwse poëzie bezighield. Hij omschreef wat ‘avant-garde’ was, door welke tendensen deze gestuwd werd en welke namen aan allerlei stromingen en verschijnselen verbonden waren. Hij wist duidelijk te maken hoe de nederlandse poëzie ‘in europees perspectief’ gezien moest worden en dat zijn bloemlezing in het licht van dat perspectief was opgebouwd.
Een belangrijke en onvergetelijke ervaring, zeker voor scholieren die niet gezegend waren met een enthousiaste leraar nederlands.
 
 
2
De kracht van Nieuwe griffels was vooral gelegen in het thematiese karakter ervan. Hiermee kom ik op een punt waar andere bloemlezingen een rol gaan meespelen.
Afgezien van schoolbloemlezingen die zich op didaktiese wijze tot speciale groepen van lezers en gebruikers richten, kunnen er twee soorten bloemlezingen worden onderscheiden: thematiese en wat ik, voor het gemak, algemene bloemlezingen zou willen noemen. De laatste beogen een representatieve keuze uit het totale tekstbestand van een bepaald tijdvak te bieden zonder op specifieke thema’s, motieven of inzichten te letten. Het gaat er om een evenwichtig beeld te geven van wat er binnen de gestelde tijdsgrenzen verschenen is. Er wordt niet werkelijk rekening gehouden met uiteenlopende scholen en richtingen of met elkaar strijdige tendensen, al ligt het voor de hand dat geen enkele samensteller helemaal ontkomt aan een indeling, hoe onuitgesproken die ook blijven mag.
De thematiese bloemlezing onderscheidt zich van de andere door haar ‘partijdigheid’: er wordt voor iets gekozen, de samensteller wil iets laten zien dat in die samenhang nog niet eerder aan de lezers werd gepresenteerd. Er is sprake van een zelf opgelegde beperking die een bepaald doel moet dienen. Wat het oogmerk van de bloemlezer ook moge zijn, hij is gebonden vanaf het ogenblik waarop hij het thema bepaald heeft. Het betekent dat zijn bloemlezing een bepaalde vorm zal krijgen die in belangrijke mate de kracht en aantrekkelijkheid van het boek moet gaan uitmaken. Indien er literaire opvattingen in het geding zijn zal een toelichtend essay onontbeerlijk blijken, wil de samensteller zijn standpunten en beweegredenen op een overtuigende manier aan de man brengen. De inleiding- zo leert de leeservaring- vervult niet alleen een nuttige maar ook een onmisbare funktie in het geheel van een thematies opgezette anthologie, en dit te meer waar deze een kontroversieëel karakter draagt. Men krijgt aldus inzicht in de kriteria die voor de keuze werden gehanteerd en tegelijkertijd een besef van de aard der geponeerde tegenstellingen.
Recente voorbeelden van algemene, dus vrijer opgezette bloemlezingen zijn: Dichters van deze tijd (23e druk, 1977), Poëzie is een daad van bevestiging (noord- en zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden, 1978) en 1900-1950: Bloemlezing uit de moderne buitenlandse poëzie in nederlandse vertaling (2 druk, 1975).
Voorbeelden van een thematiese aanpak: Rodenko’s al genoemde Nieuwe griffels, schone leien (1e druk, 1954), zijn Met twee maten (de kern van vijftig jaar poëzie, geisoleerd en experimenteel gesplitst, 1956) en Gedoemde dichters (een bloemlezing uit de Poètes Maudits, 1957).
Met betrekking tot prozabloemlezingen van algemene aard kunnen talrijke binnen-en buitenlandse uitgaven worden genoemd, variërend van de serie Meesters der vertelkunst en De beste korte verhalen van De Bezige Bij tot de vaak zeer zorgvuldig gekomponeerde Penguin-anthologieën waarin waardevolle informatie en uitmuntende tekstkeuze hand in hand gaan.
Een recent voorbeeld van een thematiese aanpak: Polet’s Ander proza, bloemlezing uit het nederlandse experimenterende proza (1978).
 
 
3
Voor een standpuntbepaling ten aanzien van de eigentijdse literatuur verdienen, behalve de afzonderlijke werken zelf, thematiese bloemlezingen verre de voorkeur boven min of meer neutrale verzamelingen. Deze voorkeur wordt vooral gerechtvaardigd als een substantiële inleiding de lezer opheldering verschaft, hem omver kegelt, op sluwe wijze meetroont of doelbewust en met gegronde redenen wakker schopt.
Ik zou in dit verband Rodenko’s Nieuwe griffels en Polet’s Ander proza naast elkaar willen leggen. Een vergelijking is toegestaan om twee redenen: beide bloemlezers hebben zich in hun publikaties beziggehouden met het experiment in de nederlandse literatuur (de een op het gebied van de poëzie, de ander op dat van het proza), en beiden hebben een poging gedaan het onderwerp van hun aandacht in het grotere kader van de europese of liever internationale literatuur te plaatsen. Het is zelfs aannemelijk te veronderstellen dat Polet zijn werk als een broodnodige aanvulling op dat van Rodenko heeft gezien.
Polet’s bloemlezing verkeert enigszins in het nadeel door de aard van haar materiaal. Poëzie leent zich makkelijker om in bloemgelezen vorm te worden opgenomen dan proza, dat nu eenmaal de eigenschap vertoont een langere struktuur te hebben. Hierdoor treedt vrijwel onmiddellijk versplintering van teksten op wanneer die voor een anthologie worden gebruikt. De samensteller moet eindeloos wikken en wegen welk fragment hij uiteindelijk zal opnemen; de lezer blijft zitten met een stalenboek dat hem slechts vluchtige indrukken biedt van wat ergens anders in volledige vorm te genieten moet zijn. Voor de laatste is een zwakke greep op het eigenlijke materiaal het gevolg. Gedichten zijn natuurlijk ook afkomstig van grotere gehelen maar ze hebben door hun afgeronde vorm en (meestal) korte struktuur het voordeel dat de tekst zelf niet in gefragmenteerde staat wordt gepresenteerd. Zo gezien is bij Rodenko de weg ‘van Gorter tot Lucebert’ en ‘van Gezelle tot Hugo Claus’ gemakkelijker te volgen dan die van Bonset tot Van Marissing bij Polet.
De keuze eist in beide gevallen evenveel zorg, tijd en inzicht, maar de resultaten zijn niet met elkaar in evenwicht. Dat valt te betreuren omdat Polet in de grond van de zaak eenzelfde poging heeft ondernomen als Rodenko met betrekking tot de poëzie heeft gedaan.
 
 
4
De inleidingen van beide samenstellers vertonen interessante punten van overeenkomst en verschil die ik in deze korte Terrasnotities niet allemaal kan weergeven of uitwerken.
Twee citaten slechts:
Rodenko bouwt zorgvuldig zijn benadering en omschrijving van het (ook in de vijftiger jaren al uitgeholde) begrip ‘avant-garde’ op, waarbij hij- na vele verwijzingen en aanhalingen in nationaal en internationaal verband- tot de volgende vaststelling komt: ‘Recapitulerend kunnen wij dus zeggen dat de avantgarde van de aanvang af gestuwd wordt door twee tendenzen: de tendens tot verabsolutering van het beeld en de tendens tot verabsolutering van de klank. Poëtische hoogtepunten van avantgarde-kunst treft men daar aan, waar beide tendensen elkaar in evenwicht houden: b.v. in de laatste gedichten van Paul van Ostayen. Hier is noch het beeld noch de klank autonoom, maar: het gedicht.’
Polet brengt op p. 17 van zijn inleiding, na een zeer beknopte historiese schets van de 18e en 19e eeuw gegeven te hebben, de onderscheiding tussen ‘absoluut’ en ‘totaal’ proza ter sprake. Hij doet zulks in bewoordingen die, voor wat het ‘absolute’ proza betreft, niet ver weglopen van de zojuist geciteerde opmerkingen van Paul Rodenko. Hij zegt: ‘Vanaf eind negentiende eeuw staan literair-histories gezien de twee polen van het andere proza vast: de absolute en de totale; ze vertegenwoordigen twee typerende tendensen en korresponderen met twee typerende houdingen tegenover de relatie buiten-binnen-wereld.’
En vervolgt dan met: ‘Absoluut proza dan is proza dat een grote of zo groot mogelijke autonomie van het kunstwerk nastreeft met (zo) weinig (mogelijk) direkte representatie van de sociale werkelijkheid en met voor alles een taal- en beeldgebruik dat gericht is op interne relaties (:gesloten, hermetiese vorm); een dergelijke vormgeving wordt benoemd als zuiver, puur; dientengevolge treft men hier een grote stijlzuiverheid aan die het autonome karakter versterkt en die een kwaliteit van het kunstwerk (verbofakt) uitmaakt (…).’
Het ligt voor de hand dat beide auteurs verwijzen naar of gebruikmaken van teksten en inzichten die zowel in proza als poëzie hun invloed hebben doen gelden (bijv. De Stijl en Van Doesburg-Bonset in het bizonder).
Er worden helaas niet altijd even eenvoudige of helder gedefinieerde termen gebruikt, wat vooral bij Polet tot nogal ondoorzichtige en verwarde formuleringen heeft geleid. Rodenko’s essay is zonder kennis van de europese poëzie soms moeilijk te volgen, maar hij is steeds meeslepend en uitnodigend in zijn ontdekkingen en konklusies. De inleiding van Polet wekt op verscheidene plaatsen (alweer: helaas) een zekere irritatie op. Ik bespeurde in mijzelf althans een geprikkeldheid die niet zozeer door de kern van zijn betoog werd opgewekt als wel door enkele boude uitspraken en opvallend slordig taalgebruik. Deze laatste beweringen zal ik moeten waarmaken en dat kost enige plaatsruimte.
 
 
5
Ik behoor niet tot de tegenstanders van het werk van Sybren Polet. De auteur Polet heeft een ideeënrijk en uiterst persoonlijk, kreatief oeuvre bij elkaar geschreven en ook zijn bloemlezing Ander proza is in menig opzicht de moeite waard. Er is echter een deelgebied van zijn werk waar ik het moeilijk mee heb: zijn essays en beschouwingen. Ik betreur het dan ook zeer dat ik ben gestruikeld over een serie oneffenheden in zijn inleidend essay. Het lijkt alsof de auteur soms uit het oog verliest dat hij vele lezers nog moet zien te winnen voor zijn opvattingen en dat zoiets niet lukt wanneer stijl en zinsbouw herhaaldelijk tegen de haren van de lezers in strijken. Inhoudelijk zijn er eveneens ‘onzuiverheden’ aan te wijzen, zodat zijn inleiding, althans voor mij, een wat krakkemikkige aanblik biedt. Indien zijn opmerking op pagina 28 [‘Voor de andere-prozaschrijvers zelf geldt (…) dat de door hen gehanteerde stijl hun normale en best verantwoorde schrijfmethode is’] op dit essay van toepassing verklaard zou worden, steek ik mijn hand er niet voor in het vuur.
Om met wat kleingoed te beginnen: germanismen als het afschuwelijke middels (p. 9) en betrekt zich (p. 13 en 20) ontsieren het taalgebruik evenzeer als ingekomponeerd (p. 13), uitgetest (p. 27) en vice-existers (p. 25). Onderaan p. 21 wordt bekende in de zinsnede ‘gemeten aan de bekende betekenissen’ waarschijnlijk gebruikt in de zin van ‘gangbare’ of ‘vertrouwde’ betekenissen, maar duidelijk wordt dit niet. Ergens anders wordt Patchen’s proza oneuropees uitbundig en spontaan genoemd. Nogal wiedes, denkt de lezer. Patchen is een amerikaan. Iets dergelijks doet zich voor op p. 21 waar gekonstateerd wordt dat ‘de wens tot verabsolutering (…) bij de absolute schrijver het grootst’ is.
Iets grotere, stilistiese problemen ontstaan bij zinnen zoals die op p. 8, waar de zaken onnodig ingewikkeld worden gemaakt dooreen aaneengesloten mededeling van twintig regels. Deze eindigt met de merkwaardig gekonstrueerde bijzin: “… konventies. waarbij later die van de stijlmiddelen waarmee en de metode waarop de ‘realiteit’ weergegeven of gesuggereerd moest worden kwamen.’ (Kursiveringen van mij) Even verder (p. 11) is er iets vreemds aan de hand met een zin waarvan de tweede helft luidt: ‘…anderen pleiten voor het ontwikkelen van een eigen genre met eigen karakteristieken, waaronder als belangrijk element poëzie en een grote aandacht voor de zelfstandige werking van de taal. het woord (:’romantiek’= vrije verbeelding, kreativiteit ‘produktiviteit’).’ Einde citaat. Wie het weet mag het zeggen.
Afgezien van ‘element’- dat misschien ‘elementen’ moet zijn- wordt hier een samengebalde mededeling tussen haakjes geplaatst, die door een welwillende maar oningewijde lezer niet begrepen kan worden. Deelteken, aanhalingstekens, = teken, franse komma’s en opnieuw aanhalingstekens roepen om assistentie van een semioloog.
Op p. 19 noemt de auteur een serie duidelijke voorbeelden van het absolute, zuivere genre. Na drie titels worden de voorbeelden al ‘waarschijnlijk’ en weer twee titels verder ‘tot op zekere hoogte’ tot het genre gerekend, waarna de reeks wordt afgesloten met La Jalousie dat ‘misschien’ tot het genre behoort. Geen duidelijke voorbeelden dus.
Op dezelfde pagina worden voorbeelden van het ‘onzuivere, totale’ genre gegeven. ‘In Nederland kunnen er toe gerekend worden werk van Bert Schierbeek, Sybren Polet en Jacq Firmin Vogelaar.’ zegt de samensteller in totaal onzuiver nederlands.
Een bladzijde verder heet het dat ‘de aandacht van de schrijver zich op de buitenwereld betrekt, elementen eruit isoleert en verabsoluteert en zijn procedee heel zuiver toepast (…).’ Wat Polet hier wil zeggen is boeiend, maar de manier waarop hij dat doet maakt geen sterke indruk. Immers, past ‘de aandacht van de schrijver’ zijn procedee toe of doet de schrijver zelf dat?
Elders stuit men wederom op een merkwaardige konstruktie: ‘Als genre is het daarom goed dat het andere proza er is’ in plaats van: Het is daarom goed dat het andere proza als genre bestaat. (p. 28)
Een passage die beter ingekort of behoorlijk uitgewerkt had kunnen worden, is die op p. 26-27 waar in het bestek van ruim een halve bladzijde maar liefst 51 auteursnamen worden opgesomd, met de tot hilariteit stemmende toevoeging ‘en waarschijnlijk de nodige anderen’. Alsof Charlie Brown ons vanuit de verte toeroept: ‘I need all the friends I can get!’
Wie, zoals Polet doet, aan het eind van zijn betoog enkele giftige pijlen op kritici richt (zie p. 27 en 29-30) zal zelf goed beslagen ten ijs moeten komen. Dit zou niet moeilijk zijn geweest als hij zijn ideeën ‘sec’ en sluitend had geformuleerd en het gebruik van termen als ‘de middelmaat, halfliteraten en voorstanders van klassieke afgewogenheid’ uit de weg zou zijn gegaan. Ik zie trouwens niet in op grond waarvan mensen met andere opvattingen en voorkeuren geen voorstanders van klassieke afgewogenheid mogen zijn.
 
Men kan zich misschien voorstellen dat deze lezer zich n.a.v. bovenstaande schoonheidsfouten enigszins begon te ergeren, temeer daar hij de inleider de bal in eigen doel zag trappen.
‘Kruimelwerk,’ zal men zeggen. ‘Loos gesputter over bijzaken.’ Was dat maar waar. Polet verdedigt iets wezenlijks en zou beseft moeten hebben dat dit in een zeer verzorgd proza had dienen te gebeuren. Het kontroversiële karakter van zijn betoog vraagt om formuleringen waar geen speld tussen te krijgen moet zijn. Lezers en, vooral, gelezenen hebben daar recht op.
Het is eveneens moeilijk te begrijpen waarom hij tegen het einde van zijn inleiding meedeelt, dat hij er maar van afziet het nederlandse proza te introduceren ‘in de hoop dat iemand anders het nog eens uitvoerig zal doen’. Dat is, wat men in de taal van vandaag, een zwaktebod noemt. Negentien nederlandse auteurs worden in een, thematiese bloemlezing opgenomen, maar de samensteller rept met geen woord van hun werk. Deze omissie meent hij gekompenseerd te hebben door de opgenomen auteurs te vragen hun eigen bibliografie op te stellen. Alsof iedere lezer zich nu spoorslags naar een dokumentatiecentrum in het westen des lands zal spoeden om alle boeken en artikelen over de negentien van Polet op te vragen. Polet heeft aan zijn mededeling hierover toegevoegd dat zij (de auteurs) de ‘kritieken die volgens hen niet terzake waren konden weglaten’. Daar sta je als auteur! Onmachtig om te verklaren dat alleen prozakritieken werden gevraagd en je kennis van zaken niet verder reikte dan het aantal knipsels dat je ooit eens van de uitgevers) ontvangen mocht (een kollektie die bij velen zeer inkompleet is).
In de bibliografie van Polet zelf staat een boek vermeld dat nog niet is verschenen: De liternatuur van Sybren Polet (enge titel!). Dat men in een bibliografie vooruitloopt op nog te verwachten publikaties is normaal; ik begrijp alleen niet waarom dit boek tot acht keer toe genoemd moet worden. Deze achtvoudige boekhouding maakt een hoogst onbescheiden indruk- een onbescheidenheid die zich ook op andere plaatsen doet gelden- maar ze zal wel ‘wetenschappelijk’ verantwoord zijn.
 
De lezer blijft met vragen zitten die niet allemaal in het bestek van deze leesnotities weergegeven kunnen worden. Ik laat er slechts enkele volgen.
Over Max Havelaar wordt opgemerkt dat men ‘tot voor kort met de zogenaamde ‘vormeloosheid’ en het verbroken perspektief geen raad’ wist. Wat is hier ‘tot voor kort’? Is de samensteller op de hoogte van studies over dit onderwerp uit de zestiger jaren? Ik noem: Brandt Corstius, ‘De bouw van de Max Havelaar’ in : Honderd jaar M.H. (1962); Oversteegen, ‘De organisatie van Max Havelaar’ in: Merlyn (1/6, 1963); Janssens,’Retarderende structuurelementen in M.H.’ in: Forum der Letteren (1965) en Sötemann, De structuur van de Max Havelaar (1966).
Een andere vraag betreft de terminologie, waarvan ik minder heil verwacht dan Polet. Binnen een beperkt aantal pagina’s dient Polet de lezer een achttal begrippen voor het proza toe- het ‘andere’ proza wel te verstaan- die voor een deel als half verteerde brokstukken zullen achterblijven. Daarmee is zijn indeling op zichzelf niet ongeldig verklaard, maar ik vraag me af of het wel effektief is een kumulatie van termen als ander, kontra, absoluut, totaal, centrifugaal totaal, centripetaal absoluut, ónzuiver totaal en absoluut zuiver in deze kontekst te handhaven.
 
 
6
Zoals reeds onder 4 werd gezegd: wie iets wil aantonen heeft daarvoor plaatsruimte nodig. De vaderlandse humor die leedvermaak heet ontbreekt aan deze notities, wat de vele vijanden van Polet mogelijk zal teleurstellen.
Is het allemaal zo erg als het lijkt? Nee natuurlijk. Ondanks een veel te encyclopediese aanpak, waardoor hij zich af en toe stevig verslikt, kan men- de bloemlezing overziend- niet anders dan erkennen dat de samensteller veel werk heeft verzet. Vooronderzoek in de vorm van veelzijdige lektuur van binnen- en buitenlandse literaire werken, een langdurig wikken en wegen alvorens tot definitieve (en natuurlijk altijd betwistbare) tekstkeuze over te gaan, het zijn aktiviteiten die niet ondergewaardeerd mogen worden. In zijn inleiding tot Ander proza draagt Polet een grote hoeveelheid materiaal aan, welke bezwaren men ook tegen de ordening en uitwerking ervan moge koesteren. Ten opzichte van Rodenko’s werk met betrekking tot de poëzie heeft hij de ‘traditie van het experiment’ verder verkend dan tevoren in Nederland was gebeurd. Hiermee heeft hij aan die ‘traditie’ een uitbreiding gegeven welke tot verdere diskussies kan leiden.

15.VIII. ’78