Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Adriaan Van Dis

Van 20 juni tot 15 juli 1977 stond de Zuidafrikaanse schilder-schrijver Breyten Breytenbach voor de tweede maal in Pretoria terecht.1 Hij werd er toen van beschuldigd van zijn cel uit contacten te hebben gelegd met de buitenwereld en de Zuidafrikaanse staatsveiligheid in gevaar te hebben gebracht. Tweeëntwintig maanden eerder was bij in Zuid-Afrika gearresteerd omdat hij met een vals paspoort zijn vaderland was binnengekomen en betrokken bleek te zijn bij ondergrondse verzetsaktiviteiten. Tijdens zijn eerste rechtszaak – november ’75 – erkende Breytenbach schuldig te zijn aan vreedzaam verzet tegen het apartheidsregime. Hij legde toen een berouwvolle verklaring af en verontschuldigde zich tegenover premier Vorster voor een aan hem opgedragen beledigend gedicht.2 Ondanks de geëiste minimum straf van 5 jaar werd hij toen veroordeeld tot 9 jaar celstraf.
Uit de tweehonderd foliovellen-dikke aanklacht die voor het tweede proces tegen Breytenbach werd ingediend, blijkt dat de schrijver niet van plan was zijn straf ‘berouwvol’ uit te zitten. Breytenbach wordt er in deze aanklacht van beschuldigd ontsnappingspogingen te hebben beraamd. Hij zou om deze plannen te verwezenlijken contact hebben gezocht met de 20-jarige gevangenisbewaker Pieter Groenewald, die zich na enkele gesprekken door hem liet overhalen zich aan te sluiten bij het illegale verzet tegen de apartheidsregering. Groenewald toonde zich bereid voor Breytenbach contacten buiten de gevangenis te leggen en brieven uit zijn cel te smokkelen. Door bemiddeling van de volgzame cipier wist Breytenbach talloze gedichten, tekeningen en brieven naar de vrijere wereld te sturen. Ook leende hij 900 gulden van zijn schrijversvriend André P. Brink. Dit geld was volgens de rechtbankverklaring van Groenewald nodig om een ‘gaspistool’ voor de ontsnapping te kunnen kopen; na Breytenbachs bevrijding zouden beiden via Botswana naar Europa vluchten. Volgens de officiële versie van de openbare aanklager kreeg de cipier na twee maanden illegaal gevangeniscontact met de in streng isolement opgesloten Breytenbach wroeging over zijn revolutionaire ommezwaai. Hij lichtte zijn superieuren in en kreeg de opdracht de gesprekken met Breytenbach voort te zetten met dien verstande dat alle nachtelijke praat voortaan op de band werd vastgelegd en dat in- en uitgaande brieven werden gefotokopieerd. Na nog eens vier maanden, nu gecontroleerd, heimelijk contact tussen cipier en gevangene meende de veiligheidspolitie uit een correspondentie van veertig geopenbaarde brieven en zo’n honderd vel uitgetypte bandopnamen voldoende bewijsmateriaal te kunnen destilleren om de dichter aan te klagen op 17 strafbare punten, die in strijd zijn met de Wet op het Terrorisme, de Wet op Oproerige bijeenkomsten en de Gevangeniswet.
De eerste nachtelijke gesprekken vinden plaats in april 1976 terwijl Groenewald wacht loopt langs de vier meter hoger gelegen ballustrade die tevens het enige lucht- en lichtgat van Breytenbachs beneden gelegen cel vormt. Hier ontspint zich een halfjaar lang – tot oktober 1976 – een wonderlijke relatie tussen gevangene en cipier. De in streng isolement verkerende Breytenbach voelt zich als een dier in een cementen put; bewaker Groenewald lijkt de enige die zich iets van deze ‘melaatse’ aantrekt. Breytenbach heeft maar één wens: contact maken met de buitenwereld. Groenewald ook: hij is belust op revolutionaire avonturen en wil kennis maken met de toplui van de mede door Breytenbach opgerichte illegale verzetsgroep. Groenewald is bereid brieven naar buiten te smokkelen en stelt zijn adres ter beschikking voor eventuele beantwoording. De eerste brieven zijn noodsignalen van een wanhopig man. Breytenbach kan de afscheiding van zijn medemens slecht verduren. Hij raakt gedesörienteerd in de ‘sinlose struktuur sonder ruimte’, hij ziet slecht, hij heeft nachtmerries en verliest het contact met de werkelijkheid. In een kort briefje aan zijn vriend de Zuidafrikaanse letterkundige dr. Ampie Coetzee, schrijft hij ‘tronk (gevangenis) is grof, is mal word – en die moraal hang so laag dat ek wydsbeen moet dink’.
Toch zijn de brieven niet geschreven uit zelfbeklag. Breytenbach richt zich in de eerste plaats tot de vrienden die na zijn arrestatie in augustus `’75 door de veiligheidspolitie in hechtenis zijn genomen en drie maanden voor ondervraging zijn vastgehouden. Hij biedt hun zijn excuses aan en wil zichzelf rechtvaardigen. Uit deze correspondenties blijkt dat alle verdachten tegen elkaar zijn opgezet en hoe Breytenbach werd gedwongen schuld te bekennen en een deemoedige verklaring af te leggen. In ruil daarvoor vielen dan enkele ernstige beschuldigingen uit de aanklacht en zou hij de minimum straf van 5 jaar krijgen. Indien hij niet bereid was zijn politieke idealen publiekelijk te verloochenen zouden ook de meer dan tien mede-arrestanten worden veroordeeld.
Al bij een van zijn eerste brieven sluit Breytenbach zes illegaal geschreven gedichten in, met het verzoek of de adressant, de methodisten-predikant en literator James Polley, ze wil doorsturen naar het literaire tijdschrift De Gids’ in Nederland. Breytenbach mag in de gevangenis wel schrijven (niet schilderen of tekenen) maar moet al zijn werk bij de veiligheidspolitie inleveren en heeft geen zeggenschap over eventuele publikatie. Hij is dan ook desperaat bezig om zijn gedichten, verhalen en tekeningen buiten de gevangenis te krijgen. In vrijwel alle brieven wordt over dit onderwerp gesproken.
Hoewel zelfrechtvaardiging en het doorspelen van literair werk in de correspondentie de boventoon voeren, eindigen de meeste brieven met vage toespelingen op ontsnappingsplannen. De adressanten aan wie Breytenbach inlichtingen vraagt, worden echter gewaarschuwd niet te reageren als zij vrezen door hem in moeilijkheden te komen. Vrijwel niemand reageert. De enige twee die binnen Zuid-Afrika Breytenbachs brieven beantwoorden, zijn de op zijn vrijlating wachtende politieke gevangene Marius Schoon (die na twaalf jaar celstraf de laatste maanden in B.’s gevangenis moet doorbrengen) en André Brink. Schoon breekt de correspondentie na enkele brieven af omdat hij de cipier te ‘waaghalserig’ vindt; Brink maakt in een (hierbij afgedrukte) brief duidelijk dat de boodschapper weleens een lokvink van de veiligheidspolitie zou kunnen zijn. Kort na Brink’s waarschuwing houden de nachtelijke gesprekken op. De veiligheidspolitie neemt het spel over en een langdurige verhoorperiode begint als voorbereiding van het proces. Had Breytenbach dan niet door dat de veiligheidspolitie hem gebruikte in de hoop mogelijk actieve leden van, de ondergrondse organisatie op deze wijze op te sporen?
In de rechtszaal vertelt Breytenbach dat hij al na enkele ontmoetingen in zag dat Groenewald een leugenachtige fantast was. Toch zette hij het contact met zijn boodschapper door omdat hij ‘met de duivel zelf zou onderhandelen om zijn werk naar buiten te krijgen.’ Hij snakte naar communicatie en wilde de buitenwereld laten weten dat hij tijdens zijn eerste rechtbankverklaring maar voor een klein deel de waarheid had gesproken. De ‘geheimen’ die hij de cipier vertelde, waren volgens hem al lang aan de veiligheidspolitie bekend. Ook bracht hij Groenewald – die steeds maar aandrong op mondelinge ontmoetingen met Breytenbachs heimelijke adressanten – na herhaald uitstellen, alleen in contact met niet-politieke vrienden.
Bovendien gaf hij hem opdrachten die de sfeer van geheimzinnigheid weliswaar verhoogden, maar die niets te betekenen hadden. Breytenbach erkende voor de rechter met Groenewald een fantasiewereld te hebben opgebouwd waarin ‘wederzijdse bluf de verwantschap bepaalde’. Hij gaf toe dat de ontsnappingsverhalen luchtkastelen waren van een labiele gevangene. Toch bleef er nog altijd de hoop: ‘stel dat er iets gebeurt en ik kom er toch uit.’
Meende Breytenbach in de zogenaamde ontsnappingsbrieven een mogelijkheid te zien zich te rehabiliteren, de rechtbankverhoren van juni-juli ’77 leken hem de aangewezen mogelijkheid zijn eerste getuigenverklaring te weerleggen. Nu geen deemoed, maar trots. Hij zag voor de kunstenaar in Zuid-Afrika een duidelijke rol weggelegd:’ Een schrijver kan zich niet veroorloven iets toe te dekken. Hij moet zijn woord gebruiken als een ploeg die bloot legt, ook al breekt hij soms.’ Het Afrikaans werd vervolgens geïdentificeerd met het huidige rassenbeleid. De zwarten zien het Afrikaans als de taal van de onderdrukker’. Breytenbach zei nooit te kunnen aanvaarden dat uit naam van zijn volk en zijn taal, de meerderheid wordt onderdrukt. Ofschoon hij het had geprobeerd zei hij zich niet los te kunnen maken van Zuid-Afrika: hij ervoer zijn land als een zweer aan zijn lichaam. ‘Ik blijf absoluut gehecht aan mijn taal, het is een voortzetting van mij zelf’.
Hoewel de 116 bewijsstukken die voor het proces tegen Breytenbach waren ingebracht aanvankelijk het ergste deden vrezen, werd na de kruisverhoren duidelijk dat B.’s vermeende staatsgevaarlijke activiteiten zich voornamelijk hadden afgespeeld in de cellulaire fantasie-wereld die bewaker en gevangene hadden gecreëerd. Volgens de rechter had de staat niet kunnen aantonen dat Breytenbachs verzetsgroep in Zuid-Afrika werkelijk actief was. In de brieven werd nooit over dit onderwerp gerept. Ook vroeg hij zich af of deze organisatie wel ooit boven het discussiestadium was uitgekomen. Evenmin kon de rechter constateren dat Breytenbach aan terroristische activiteiten had deelgenomen. Het was de volgens de rechter ‘ongeloofwaardige getuige Groenewald’ die de schrijver had uitgelokt.
Breytenbach werd alleen schuldig bevonden aan het naar buiten smokkelen van brieven, met de verzachtende omstandigheid dat hij hiertoe was aangezet. Vonnis: een boete van 150 gulden of drie maanden gevangenisstraf. (De boete kon uit de 900 gulden die Brink nog van de veiligheidspolitie te vorderen had, worden betaald). De eenzame opsluiting zou worden opgeheven.
De verrassende uitspraak van de rechter werpt een nieuw licht op Breytenbachs eerste veroordeling. De rechter uit het eerste proces veroordeelt hem tot een hogere straf dan de geëiste minimumstraf van vijf jaar omdat hij ervan overtuigd is dat de door hem opgerichte verzetsgroep in Zuid-Afrika nog actief is. De tweede rechter meent dat deze groep nooit van de grond gekomen is.

De Brieven

Van de tientallen brieven die de veiligheidspolitie voor en tijdens het proces als bewijsmateriaal tegen de schrijver heeft ingeleverd, is de correspondentie tussen Breytenbach en Brink het interessantst. Van beiden zijn drie brieven in de processtukken opgenomen, maar het is niet onwaarschijnlijk dat beide vrienden meer met elkaar hebben gecorrespondeerd aangezien de selectie van het briefmateriaal ook in handen was van deze veiligheidsdienst. (Tijdens het proces werden tot twee maal toe nieuwe brieven van Breytenbach als bewijsmateriaal ingeleverd.)
Meer dan eens wordt er gereageerd op zaken die niet in de officiële transcripties staan vermeld. Zo spreekt Breytenbach in zijn eerste bericht aan Brink niet over de, vermoedelijk, 12 gedichten die hij toen moet hebben bijgesloten. Brink gaat daar wel op in, in zijn tweede brief (hier niet opgenomen).
(In een in het Frans gestelde brief aan zijn Nederlandse uitgever Meulenhoff sluit Breytenbach ook enige gedichten bij, met het verzoek ze onder het pseudoniem M. Windvoël in een tijdschrift te willen plaatsen. Brief en gedichten ontbreken bijvoorbeeld in de aan de openbare aanklager voorgelegde selectie.) In de derde brief aan Brink (hier niet opgenomen) schrijft Breytenbach dat boodschapper-bewaker Groenewald twee ‘pakkies’ literair werk – waarin een kort verhaal – verbrand heeft. Groenewald zou namelijk bang zijn bij het in- en uitgaan van de gevangenis te worden gefouilleerd. Breytenbach schrijft hierover boos naar Brink: ‘Hy (Groenewald, AvD) dink ek kan sommer tjop tjop oorskryf, so asof ek dit na willekeur uit my poephol kan ryg!’. Het is dus nogal onoverzichtelijk hoeveel materiaal moest achterblijven in de archieven van de veiligheidspolitie en hoeveel er ‘met toestemming’ naar buiten mocht gaan. De hierbij afgedrukte brieven zijn klaarblijkelijk wél geschikt voor publikatie. De feiten zijn al ernstig genoeg.

 

1 Een uitgebreider verslag over de gang van zaken rond dit proces verscheen in het Cultureel Supplement-NRC-Handelsblad van 12.8.’77.

2 Brief uit die vreemde aan slagter; opgenomen in Skryt, Meulenhoff 1972, 1976.