I

 

Vooroverliggen, blijven haken voor altijd

 

ineenkrimpen onder oranje lamplicht, bloemen

met stampers van zoveel watt, de deinende noodbedrading

tussen transformatorkast en kermistent

 

in in vegen opdrogend dweilwater onderaan een trap

 

ergens in een greppel langs de weg

in een waaier van straten, de sprei van ’t hooi

 

opscherp de verbeelding waarin je dit nareist

in geborduurde kussens, hoog opgetrokken tegen ‘t schot

lijkt ‘t achterhaald noch bekeken

 

een gemiste treeplank, rakelings langs ‘t perron

 

 

II

 

Boven de pisbakken staat ‘t blindgekalkte raam

naar alle verten open

 

draadjes tabak, volgezogen filters

de barsten in ‘t porselein – geen geur van lysol

die deze dronkenschap verdrijft

 

sneeuw vreet in op ‘t uitzicht

 

en zij die binnen op je wacht, wakend

over alweer gevulde glazen, je lege plaats

voelend aan de franje van ‘t tafelkleed

 

oud zeer, een verschaalde smaak

 

 

III

 

Grijze steen

 

grijs als ‘t aanvliegen van steeds weer nieuwe duiven

een leren kussen dempt ’t dichtslaan

van de deur in ’t voorportaal

 

haar liefhebben, vingeren in een van de nissen

 

maar de wind fluit door vernielde orgelpijpen

verder staat er binnen niets meer overeind

 

gewelven neergestort, omhooggevallen

veegt iemand een kruisbeeld op tot dichte wolken stof

 

gebrandschilderd glas knerst bij iedere stap

 

 

IV

 

Spiegels waarin met lome precisie

afscheid wordt genomen, lippen voller worden

aangezet: zulk soort spiegels overal

 

andere oever, nog droeviger kafee

 

rook hangt laag in oneindig veel lokalen

je tipt je as af boven ’t begin van de dansvloer en

doet dat even zo vele keren op datzelfde ogenblik

 

licht dat pas net met de ochtend wegsterft

de baas als een wisselwachter boven de stangen

van z’n tapkast – jij die hier was

 

versplinterd, op al die plaatsen tegelijk

 

 

V

 

Want zout smaakt ‘t, als verdrinken –

 

zonder ja-woord, ontlokte beloften, een paar

kousen alleen, wat sigaretten van de zwarte markt

hier, tussen haast rinkelende jarretels

 

haar ruches, kantarellen lippen

 

’s morgens bij ’t raam ontdooien bloemen onder

haar gefluister, hoopt ’t sneeuwen zich op

tot meteen weer willen vertrekken

 

en altijd nog die handdoek om de lamp

deze omhelzing die al nergens meer op slaat

 

tenslotte ’t geluid waarmee je koffer openspringt

 

 

VI

 

Onder de toevallige jas van een ander

de voering naar buiten gekeerd, door op de naden

 

plotseling veel te ruim in de schouders

als een jas dan maar zijn kan

de kraag ervan ijlings over je gezicht getrokken

 

sneeuw op de beroete glazen overkapping

 

om daar je naam in te schrijven, een vloek, de uren

en minuten van vertraging, nu je zo stil ligt

wordt er naarstig gezocht in je papieren

 

die tot aan de wachtkamerdeur liggen verspreid

 

 

VII

 

Dood tij als ’t ijs van een rivier

 

stolt zo ’t beeld, doorbloed of ’t echt is

en geen vlucht of verbeelding die blijft

bonken als de lassen in de rails

 

geen misstap, geen duw in de rug

 

is wat ze zei minder dan niets nog in ’t einde

voorbij de spoorbrug, voorbij ’t kleumen van de pont

golft aan weerszijden van de trein ’t riet

 

uit zo’n verleden keert niemand terug